Hoofdstuk 6

Een ongenode gast

 

Bundels helder zonlicht vielen door een open raam, en spreeuwen joegen elkaar luidruchtig na onder de dakrand toen Will weer bij zijn positieven kwam. Al zijn gewrichten waren stijf en zijn linkerhand zat stevig in het verband.

Schicht begon te blaffen en kwam kwispelend naar hem toe, terwijl hij zich probeerde om te draaien. Toen verscheen Duffred. 'Hoe voel je je op deze mooie ochtend? Of wat er van over is.'

'Gebroken.' Hij glimlachte. 'En hongerig.'

'Daar zullen we snel wat aan doen. Klinkt eieren met spek goed genoeg?'

'Heerlijk.' Hij wierp een blik op het raam. 'En al die mensen buiten?'

'O, die zijn allemaal weg.'

'Maar ik hoor stemmen.'

'Marktdag. Het is heel druk. Ik zou me maar gedeisd houden als ik jou was, voor het geval het nieuwtje de ronde doet dat je weer terug bent.'

Hij knikte Duffred instemmend toe. 'Goed idee.'

Will draaide zijn vlechten opnieuw in, kleedde zich aan en sloop naar het knusse hol. Dimmet verscheen uit een van de bijkeukens. Toen hij Will zag, zette hij zijn handen in zijn zij en lachte goedmoedig. 'O, dus je bent toch maar naar ons teruggekomen? Je was zo krankjorum als een moerasheks toen we je in bed legden. Je brabbelde maar raak.' Hij keerde zich om naar Duffred. 'Hoe is het nu met hem?'

'Hij zegt dat hij honger heeft.'

Duffred trok zijn wenkbrauwen op. 'En hoe is het met je hand?'

Will boog en strekte zijn hand. 'Stijf. En ik voel me nog steeds moe, hoewel ik een volle nacht op je zachtste matras heb geslapen.'

'Twee nachten en de dag ertussen, als je het precies wilt weten. We begonnen ons al een beetje zorgen te maken.'  

Will was stomverbaasd. 'Zo lang?'

'Ik veronderstel dat magie veel van het lichaam vraagt.' Dimmets stem kreeg een hardere klank. 'Duffred hier zegt dat die lui uit Morton Ashley niet blij waren dat je hun stareloer hebt laten ontkomen, weet je.'

'Hij is niet ontkomen. Ik heb hem bevrijd.'

Dimmet knipperde met zijn ogen. 'Wat? Expres?' 'Ja.'  

'Kijk aan. Geen wonder dat ze boos op je waren. Stareloeren laten zich niet makkelijk vangen.'

'Ik dacht dat ik erbij geroepen was om een leven te redden. Maar ze hadden het beest in een ijzeren klem gevangen. Ze wilden dat ik het voor hen afmaakte. Wat denken ze dat ik ben?'

Dimmet zette een tinnen bord voor hem neer en trok zich terug. Will maakte korte metten met het ontbijt en ging toen weer naar boven, omdat hij zich het rode visje herinnerde, dat nog steeds in zijn gordeltasje zat. Hij diepte het op. Hij had een verbluffend idee gekregen.

Misschien, heel misschien, was het wel zijn eigen groene visje. Misschien had iets of iemand het in Nedernorton gestolen en het meegenomen naar Kleine Slachting, waar het was veranderd door de hitte van de vuurbol.

Hij bekeek het met nieuwe ogen. Als het waar was, was het niet in z'n voordeel veranderd. Het had iets stiekems, iets dat hem in magisch opzicht niet lekker zat. Desondanks voelde hij zich gedrongen er een draad doorheen te halen en het in zijn hemd te dragen, net als voorheen. Maar nadat hij een poosje alleen had gezeten, begon hij zich zo onrustig te voelen dat hij besloot naar buiten te gaan.

Hij bond een knapzak aan zijn staf, stak zijn hazelaartakje in zijn gordel en zette de kap van zijn mantel op. Toen sloop hij de trap af en liep de achterdeur uit.

Hij voelde zich uitgeput, als een man die in het holst van de nacht ontwaakt en de slaap niet meer kan vatten. De wond in zijn hand was gaan kloppen. Hij wist dat hij beter rust kon nemen, maar wat hij nu het liefst wilde was Eiton en zijn drukte voor de rest van de dag ontvluchten. Hij hunkerde ernaar zijn voeten in de goede aarde te planten, zich te laven aan zuiver bronwater en frisse lucht op te snuiven. Hij zou de lijn volgen, dan zou hij vast en zeker snel weer de oude zijn. De zon zou de vermoeidheid uit hem wegbranden en misschien zou hij zelfs in staat zijn een paar dingen door te denken.  

 

Even na zonsondergang glipte hij onopgemerkt weer het erf van de Ploeg op. Hij was moe en ontevreden over wat hem nu een vruchteloze en slecht bestede dag toescheen. De avond was helder en warm. Er twinkelden tal van sterren boven zijn hoofd, maar hij had er geen tijd voor. Hij nam de weg langs de stallen en voelde de aanwezigheid van een groot dier dat van de ene poot op de andere ging staan. Zijn magische zintuig leefde op en hij kreeg de indruk dat het dier in de stal dorst had, maar hij was te moe om de gedachte volledig bewust te maken of er iets concreets mee te doen.

De herberg was warm en verwelkomend en de gelagkamer was afgeladen met dorpelingen die zich vermaakten, maar Will vond het er zowel te vol als te bedompt. Er was een man die op een viool zaagde en een andere die op een tamboerijn sloeg. Duffred was bij de biervaten een emmer met vettige pollepels aan het afwassen en hij wenkte Will.  

'Het is me te druk binnen,' zei Will terwijl hij aanstalten maakte naar boven te glippen.

'Mijn pa zegt dat "te" en "druk" woorden zijn die een herbergier nooit prettig in de oren klinken. Hoewel, na alle tumult van deze week geef ik toe dat ik het nu ook liever wat rustiger zou zien. Waar ben je de hele dag geweest?'

'Ik... denk dat ik me het best kan terugtrekken.' Hij wierp een blik op de vele gasten en was weinig gecharmeerd van hun ruwe gelach en het vrolijke gezang dat was losgebarsten.

Duffred keek op en stak hem een volle drinkkroes toe. 'Hier. Dit zal je keel vast smeren. Ga maar in de verste hoek zitten. Daar zal niemand je lastigvallen.'

Hij nam de cider aan. 'Dank je. Maar ik denk niet dat ik mijn eetlust hoef te prikkelen. Ik heb honger als een wolf.'

Hij keek toe hoe Duffred een half brood afbrak en een kom erwtensoep voor hem opschepte. Will droeg het dienblad met het eten door de gang en vond de rustigste hoek, maar hij had het brood nog niet gebroken of er kwam een oude man met een kromme rug op hem af schuifelen. Hij was gehuld in een donkere mantel en er lagen fijne, glinsterende druppeltjes over zijn haar en op de wol van zijn mantel, alsof hij zojuist uit de motregen kwam.

'Hallo, meester!' zei de oude man jolig terwijl hij plaatsnam.

Will ging verzitten. 'Avond,' bromde hij, bang dat er spoedig meer van hem zou worden gevraagd. De oude man schoof zijn stoel dichter naar de tafel toe en boog zich naar voren. Will voelde hoe twee fletse ogen hem aanstaarden terwijl hij at.  

Tenslotte keek hij op en zag dat de oude man hem toeknikte. 'Ziet er lekker uit, meester.'

'Ik ben niemands meester.' Hij fronste. Iets aan de verschijning van de oude man gaf Will een heel ongemakkelijk gevoel. Hij wou dat de zangers wat minder uitbundig waren. 'Ik wed dat Duffred u een flinke lepel snert en de rest van dit brood zal geven, als u het hem vraagt.'

'O, ik heb niet veel trek in soep.'

'Ook goed,' zei Will met zijn mond vol.

'Maar ik hoorde dat er een kraai op bezoek was in de streek.'

Will hield op met kauwen en legde de homp brood neer. 'Kraai' of 'vager' was het woord dat sommige mensen gebruikten als ze een magiër bedoelden. 'Ik zou het niet weten.'

'Ik hoorde ook dat er hier heel wat geneeswerk is verricht. Een regelrechte held, die genezer die hier aan het werk is geweest, vertelden ze me - een vriend van die vager, een jonge kerel zoals jij.'

'Ik ben geen held,' zei Will luchtig en hij begon weer te eten.

'Misschien niet,' gaf de oude man toe, maar zijn ogen dwaalden naar Wills staf, daarna naar een vleesmes dat op de onaf geruimde tafel lag en tot slot weer naar Wills gezicht. 'Maar wat zou je zeggen als ik zei dat ik naar jou heb uitgekeken?'  

Will zag hoe de ogen van de oude man zich op de zijne vestigden. Zijn hand ging onwillekeurig naar de plek waar het rode visje verborgen was. 'Naar mij, zegt u?'

De oude man glimlachte zijn gele tanden bloot. 'O, ik heb al heel lang weet van jou, Willand. Om de waarheid te zeggen, hebben we elkaar al eens eerder ontmoet.'

Het gezang verstomde. In de plotselinge stilte klonk het geluid van stampende hoeven en het gebries van een groot paard, buiten op het erf. Will keek door het kleine venster, vervolgens naar de deur en toen onweerstaanbaar terug naar de oude man. 'Wie bent u?' zei hij terwijl het bloed in zijn aderen stolde. 'Hoe kent u mij?'  

'Volgens mij weet je dat best.' De arm van de oude man bewoog bliksemsnel en greep het hazelaartakje dat Will in zijn gordel droeg. 'Ik zie dat je een talent hebt!'  

Terwijl de oude man het hazelaartakje doormidden brak, voelde Will een golf van angst in zijn buik opkomen. Hij merkte dat hij zijn blik niet kon afwenden van de dwingende blik van de ander. Zelfs niet naar het mes dat binnen handbereik op het tafelblad lag.

'Wie bent u?' herhaalde Will.

'Iemand die wil weten of je een geboren dwaas bent, die sindsdien niets geleerd heeft.' De oudemannenstem klonk nu heel anders - sonoor en gezaghebbend.  

Will werd duizelig van schrik. Zijn hand bewoog naar het mes en stiet zijn soepkom van tafel. Maar de kom en zijn inhoud bleven in de lucht hangen en bereikten de vloer niet. En zijn hand wilde ook al niet verder naar het mes, hoezeer hij zijn best ook deed.

'Wie bent u?' vroeg hij voor de derde keer, hoewel hij al had uitgemaakt dat hij het antwoord wist. Hij hoorde zijn stem in paniek omhoog gaan en hem verraden terwijl hij door machteloosheid werd overvallen. Hij probeerde op te staan, maar kon zich niet verroeren. Jij dwaas! schreeuwde zijn geest. Je heb een belofte geschonden, en moet je nu zien wat het je gebracht heeft!  

'Je weet wie ik ben. En ik beveel je - spreek mijn naam als je durft!'

Een mes van ijs stak in Wills hart. Alle haren op zijn hoofd kwamen overeind en tegen zijn wil vormden zijn lippen een naam: 'Maskull!'

 

Hij had de naam nog niet uitgesproken, of het gezicht van de oude man begon te veranderen. Het rimpelde als kringen op een vijver. Will zag verlamd toe hoe een nieuw gezicht zich vormde. En dat hij erg opgelucht was toen het gezicht dat verscheen dat van Gwydion was, nee, dat kon hij ook niet zeggen.  

'Rustig maar, Will. Er is geen gevaar. Gelukkig heb je met een vriend te doen.'

Maar Will was nog steeds sprakeloos. Hij knipperde met zijn ogen en keek opnieuw; nog steeds onzeker of de verschijning echt was. Toen begon de schok die hem had bevangen langzaam weg te ebben. De soepkom kletterde op de vloer en stroomde over zijn voeten.

Zijn angst maakte plaats voor boosheid. 'U hebt me de doodschrik op het lijf gejaagd!' riep hij, van tafel opspringend.

'Het spijt me dat ik je heb laten schrikken, Willand, maar de les was nodig. Ik had je opgedragen hier te blijven, maar je bént niet hier gebleven. Ik zei je dat je je gedeisd moest houden, maar je hébt je niet gedeisd gehouden.'

'Ik heb alleen gedaan wat ik als mijn plicht zag!'

'O, je plicht! Natuurlijk!'

'Wat had ik dan moeten doen? Op dat moment leek het niet meer dan gepast.'

Maar de grijze ogen van de magiër bleven beschuldigend op hem rusten. 'Luister naar me, Willand. Je vat de taak die voor je ligt niet ernstig genoeg op. In de toekomst moet je meer op je hoede zijn. Je moet je best doen om magische vermommingen te herkennen en te doorzien. Je gedraagt je alsof je de gevaren die je te wachten staan bent vergeten.'

'Het spijt me,' zei hij. 'Maar het ligt niet in mijn aard om iedereen die ik tegenkom te wantrouwen.'

'Dat moet een tweede natuur voor je worden.'

'Nee!' Will schudde zijn hoofd. 'Dat zal het nooit worden. Zo kan ik niet leven, Gwydion.'

'Dan zul je niet láng leven!'

'In elk geval blijf ik dan mezelf.'

'Dwaas. Als dat echt Maskull was geweest, zou je zijn onwillige slaaf zijn geworden en zou onze wereld verloren zijn geweest!'

De magiër ging achteruit zitten en wachtte tot Wills boosheid helemaal was gezakt. Toen zei hij met een kalmere stem: 'Er hangt te veel van je af. Je moet zorgvuldiger luisteren naar je innerlijke waarschuwingen.'

'Welke innerlijke waarschuwingen?' vroeg hij, nog steeds trillend. 'Als ik iets gevoeld had, zou ik ernaar geluisterd hebben.'

'Is dat de waarheid?

'Ja!'

Maar toen Will zijn blik naar binnen richtte, zag hij dat een deel van hem de fijne pareling op het haar en de schouders van de oude man wel degelijk had opgemerkt. Het had hem doen denken aan motregen, maar hoe kon het nu hebben geregend als er buiten geen wolkje aan de lucht was? Bovendien had hij de geluiden van Bessie, die op het erf van de stal bewoog, genegeerd. Hij had zelfzuchtig genegeerd dat het paard dorst had. Als hij alerter was geweest - of misschien wat vriendelijker - zou hij Bessie hebben opgemerkt en meteen hebben begrepen dat Gwydion was teruggekeerd.

Schuldbewust zei hij: 'Het was fout dat ik u ongehoorzaam was. Maar wat moet ik doen wanneer ik het vermogen heb om kwalen te genezen en de kwalen komen naar me toe om genezen te worden? Ik heb niet rondgebazuind dat ik hier was, dat ging van zelf.'  

Gwydion mompelde iets en Wills maag keerde zich om toen hij zag hoe de erwtensoep langzaam naar de kom terugkeerde en de kom zichzelf weer op tafel zette. 'Je moet een fundamentele regel leren begrijpen, Willand. De Onzienden zeggen dat het leven een aaneenschakeling is van keuzes tussen goed en kwaad. Ze hebben ongelijk. In hun termen gaan de eindeloze keuzes in ons leven allemaal over het kiezen tussen twee "kwaden" of het vergelijken van twee "goeden". Weeg nu je vele kleine genadewerken voor de mensen hier eens af tegen de vele malen grotere genade die alleen jij de wereld kunt geven. Zorg dat je de dingen in proportie blijft zien. Houd je ware plicht voor ogen.'  

'U praat alsof ik op dankbaarheid uit was, of op roem, of dat ik het uit winstbejag deed.'

De magiër legde een hand op Wills schouder. 'Ik weet dat je motieven niet onedel of ongepast waren. Noch is het mijn bedoeling je verwijten te maken. Ik maak me zorgen om je veiligheid. Laat me nu die hand zien.'

Will wikkelde het linnen verband van zijn hand en de magiër bekeek de felrode wond.

'Tanden,' zei Gwydion.

Will vertelde hem wat er gebeurd was. De magiër sprak helende woorden e.n behandelde de wond met een vriendelijke aanraking en een snufje aromatisch poeder, dat beet en Will ineen deed krimpen.  

'Het was niet het mooiste of best gehumeurde wezen dat ik ooit heb ontmoet,' zei hij. 'Maar het leek me meer beklagenswaardig dan boosaardig.'

'Het heeft er veel van weg dat je vriendelijkheid je lelijk is opgebroken, Willand.'

'Dat is een vreemde opmerking uit uw mond. Hebt u me niet ooit verteld dat de Duiding van Vriendschap de kern is van magie? En is er niet een volkswijsheid die zeg: "De ene dienst is de andere waard"?'

'In de natuurlijke wereld, maar misschien niet wanneer de zaken door tovenarij tot hun tegendeel zijn verwrongen.' Gwydion gaf een harde klap op zijn hand en hield die toen strak vast.

'Au!' Hij schrok terug van de scherpe pijn toen Gwydion hem losliet, maar toen hij omlaagkeek, was de wond bijna verdwenen. Er waren nog slechts twee paarse kuiltjes over op de plek waar de beet het diepst was geweest.

Plotseling hoorde Will het geluid van hoeven. Hij draaide zich snel om, sprong overeind en rende naar de deur.

'Kom op, Gwydion!' riep hij. 'U zei me dat ik op mijn innerlijke gevoelens moest afgaan. Dat is precies wat ik doe!'

Ze repten zich naar de achterdeur en bereikten het erf tegelijk. Aan de andere kant van het erf doemden twee gestalten op. De voorste ruiter hield zijn paard scherp in en Will voelde dat zijn rechterhand vriendschappelijk werd vastgepakt.  

'Tilwin!'

'Tilwin, als je erop staat, maar ik geef de voorkeur aan mijn eigen naam.' Terwijl Will de teugel van het paard greep, viel zijn blik op een bleek paard dat door een poel van maanlicht liep. Het was Avon en op zijn rug zat Wilg.