Hoofdstuk 17

De legers verzamelen zich

 

Angstige dagen verstreken. Elke dag ging Gwydion bij zonsopkomst alleen naar het Ronde Huis, maar zijn verslag aan de hertog, elke dag bij zonsondergang, was iedere keer hetzelfde: dat hoe hij de stomp van de Aassteen ook had bewerkt, hij de steen niet zover had gekregen van vorm te veranderen of de rustplaats te onthullen van de strijdsteen die ze nu zo dringend moesten vinden.

Elke dag bracht Gort poedertjes en flessen met dauw. Gwydion danste in diepe concentratie rond de dode stomp. 'Er moet een geheim in schuilgaan,' zei hij tegen de ongeduldige hertog. 'Ik moet het alleen zien te ontdekken. Maar dit soort dingen vraagt tijd.'  

Wat Will betrof, hij vertelde Gwydion over zijn ontmoeting met Moeder Brig, maar hij verzweeg het rode visje en dat het verloren was gegaan. Enerzijds was dat uit schaamte over zijn dwaasheid, anderzijds doordat hij zichzelf had aangepraat dat het visje van geen belang was. Het was moeiteloos in zijn bezit gekomen, om er even moeiteloos weer uit te verdwijnen.

In plaats daarvan maakte hij zich zorgen over Wilgs geplande terugkeer en sloeg hij alles gade wat er in en om het kasteel voorviel. Hij zag heer Dudlea dicht bij de waterbekkens. Er was geen bewaker bij hem en Will zag dat hij niet langer geketend was, zelfs niet aan zijn enkels. Hij droeg een juk waaraan twee volle emmers water hingen, en hij keek Will van opzij aan, maar gaf geen commentaar, anders dan door zijn blik te zoeken en een blatend geluid uit te stoten, als van een ooi die een lam roept.

Will, die zich naar het Ronde Huis repte, vatte het maar op als een vreemd soort belediging. Hij dacht opnieuw na over wat hij over de gevangene had gehoord en maakte melding van de verbetering in diens behandeling. 'Natuurlijk,' zei Gwydion. 'Dat is het werk van heer Sarum. Vriend Dudlea heeft zijn kennis over de geheime wapens van de koningin in de strijd geworpen.'

'Wat heeft hij erover losgelaten?'

'Heel weinig nog. En dat zal hij ook niet voordat hij bepaalde garanties heeft gekregen.'

'Waarom dwingt u hem niet tot praten?' zei Will.  

Maar de magiër richtte zijn aandacht alweer op de Aassteen en zei: 'Dwaze woorden. Ze maken dat je zwak overkomt, als een beul.'  

En Will verliet het Ronde Huis met een ondraaglijke, steeds toenemende druk in zijn hoofd.

 

Niet lang nadat het middaguur had geslagen, galoppeerde een ijlbode het buitenplein op. Hij wierp zich van zijn bezwete paard en gespte al renne?d zijn zadeltas los. De hertog kwam uit zijn bovenkamer, vergezeld van zijn ridders en Edward, zijn erfgenaam. Will kwam dichterbij, maar Edward keek hem aan als iemand die slechts een vreemde ziet. Bovendien schoten de lijfwachten toe met hun hellebaarden en strijdbijlen. Het leek Will niet het juiste moment voor een confrontatie, dus trok hij zich maar terug.

Zijn besluit was verstandig, want in een mum van tijd was het hele kasteel in rep en roer en het gerucht verspreidde zich als een lopend vuurtje: 'De zoon van de graaf is eindelijk in aantocht!'

Het verwachte leger van heer Warrewyk, de eerstgeboren zoon van graaf Sarum, was volgens zeggen niet meer dan zes mijlen weg. Het welkom dat de zoon in de stad werd bereid was zelfs nog grootser dan dat bij de zege van de vader. Jakkel zei dat een groot leger de Smalle Zee was overgestoken en in Kennet aan land gegaan, waar anderen zich bij hen hadden gevoegd. Vandaar was het naar het westen getrokken, met een grote boog om de grote stad Trinovant heen. Drie machines des doods werden vol trots met heer Warrewyk meegevoerd, drie karavanen van twintig paar ossen, die elk een grote vuurbraker voortsleepten. .

Will en Jakkel zagen hoe het leger naderde en het stadsvolk naar buiten werd geroepen om het te ontvangen. In de loop van de middag werd de kracht van Ludford meer dan verdubbeld, zodat een geduchte schare zich buiten de muren begon te verzamelen, een omstandigheid waarover de stedelingen zich oprecht verheugden.

'Nu zullen we zien wiens wapens groter zijn,' zei Jakkel voldaan.

'Er valt niets te juichen,' antwoordde Will somber.

Jakkel grijnsde terug. 'Zitten we weer in de put? Je begint als een echte kraai te klinken. Vraag meester Gwydion eens te kijken of er geen bezwering op je hoofd is gelegd door een of andere heks.'

Will liet het commentaar voor wat het was, al dacht hij wel degelijk na over de ritmes van zijn groeiende onbehagen. Het was geen wonder, want hier zat hij dan - boven op een krachtlijn, maar gevangen tussen massa's steen die als een ware fontein de stroom verbraken. Hij raakte al snel het spoor bijster wanneer hij greep trachtte te krijgen op de verwarrende patronen. Tweemaal per dag rezen en daalden zijn angstgevoelens, en ze kwamen elke dag later, als de getijden van de zee. Gedurende een non-descripte maanfase was de stijging nog draaglijk, maar bij elk kwartier dreigden de pijn en de verwarring zijn gezonde verstand te overweldigen. En naarmate de lork zich met kracht bleef vullen, nam de druk op Wills gedachten toe.

Hij zag hoe het leger van heer Warrewyk de stad via de Breedpoort betrad. Net als tevoren marcheerde de meerderheid van de mannen naar het kampement, terwijl anderen het terrein van het kasteel op kwamen. De edelen reden onder drie banieren. De eerste toonde drie witte herten op balken van zwart-en-goud. Op de tweede prijkten twee zilveren leeuwen op rood. Ertussen wapperde een rode banier met een gemuilkorfde beer in zilver. De beer was het embleem van heer Warrewyk zelf, wist Will, maar het verontrustte hem de twee zilveren leeuwen te zien, want dat waren de wapentekens van Jan, heer Vreemd.

. Bijna zeven jaren waren verstreken sinds de zomer van het eenendertigste jaar van korung Hals regering, toen Will lezen en schrijven had geleerd in de toren van heer Vreemd in het Wichwoud. Het was ongeveer vijf jaar geleden Sinds heer Vreemd onder 's konings strijdkrachten in Verlamion was opgedoken. Nu was hij, alleen trouw aan zijn eigen grillen, van kamp veranderd. Hoeveel water er ook onder de brug van Evenlode door was gestroomd, het leek erop dat niets erin was geslaagd heer Vreemd schoon te wassen. Will huiverde van afkeer, zoals altijd als hij de half-mens zag. Van de nek omlaag was heer Vreemd zoals leder andere heer, maar zijn hoofd was dat van een wild zwijn. En nu was het nóg borsteliger en varkensachtiger - zijn slagtanden waren geler, zijn snuit puntiger en er liep nu een stijve kam van grijze borstels helemaal over zijn hoofd.  

'Smerige kraai!' gromde hij, toen hij de buitenhof op kwam en Gwydion bij de hertog zag staan.

Gwydion zei niets terwijl de Varkenskop van achteren op hem afstevende en zijn zwaard trok. Gwydion draaide zich niet om, maar hief plotseling zijn knoestige staf. 'Jan Vreemd, ik waarschuw je - kom niet dichterbij.'

'Gnnnngh!' knorde heer Vreemd toornig. Zijn zwaard was geheven, klaar om toe te slaan, maar verder kwam het niet. De messcherpe punt cirkelde besluiteloos in de lucht terwijl Gwydion hem de rug bleef toekeren.

'Toon me uw gezicht, magiër, want ik heb een appeltje met u te schillen!' 

De honderden die zich hadden verzameld zagen hoe Gwydion zich omkeerde. Zijn ogen waren donker en zijn stem zacht 'Spreek dan. Wat heb je me te zeggen?'

'U hebt me vervloekt! En nu zult u me genezen, of anders zult u door mijn hand sterven, dat zweer ik, bij alle rottende stompen van Wichwoud!' 

'Hoor me aan, Jan Vreemd, en hoor mij goed. Ik doe niet aan vervloekingen. Noch draag ik u een kwaad hart toe. Ik heb u zo duidelijk als ik durfde verteld dat u uw ongeluk alleen aan uzelf te wijten hebt.'

'U hebt me gezegd dat mijn bloed zou falen!' raspte de varkensstem. 'U zei dat er meisjes in mijn lijn geboren zouden worden! Meisjes! Zodat mijn titel zou overgaan op andermans zoon! Sinds u die woorden sprak, heb ik alleen dochters verwekt! Wat is dit, zo het geen vervloeking is?'  

'Wees tevreden, Jan Vreemd. Want dochters zijn een vreugde die velen is ontzegd. En ze zijn stellig evenveel waard als zonen.'

'Vier dochters!' smaalde hij. 'U hebt me vervloekt!'

'Mijn woorden waarschuwden voor wat u zou overkomen als gevolg van uw eigen tekortkomingen. U liet toe dat het heilige bos van Wichwoud werd verwoest, hoewel u er als hoeder over was aangesteld. Dacht u dat een dergelijke daad onbestraft zou blijven? Wie kaatst moet de bal verwachten! Hebzucht en eerzucht, die doen u de das om.'

'Heb dan meelij met mijn ongeluk!'

'Is het een wonder dat het geluk een zo koppig iemand als u verlaat?'

Wat Will wist, maar heer Vreemd niet, want het kon de Varkenskop niet rechtstreeks worden verteld zonder dat het zijn dood werd, was de ware aard van de vloek waaronder hij stond. De bezwering was hem door Maskull opgelegd. Gebrouwen uit de droesem van heer Vreemds eigen grilligheid, was ze gemaakt tot een vlag die de tovenaar toonde uit welke hoek de winden van verandering in het Domein waaiden. Als gevolg van de bezwering weerspiegelde het gezicht van heer Vreemd de hebzucht en verdorvenheid in de harten van de andere edelen. De bezwering was zo gemaakt dat heer Vreemd hem op elk moment had kunnen verbreken door zijn eigen tekortkomingen uit te roeien. Maar hij was doof gebleven voor alle toespelingen van de magiër.  

De Varkenskop hief opnieuw zijn zwaard, maar machteloos, want het was alsof zijn elleboog en schouder op slot zaten.

'Gnnnngh! Toverij! Zie hoe hij toverij tegen me inzet!'

Gwydion kromde een pink. 'Ik waarschuw u, ontwijder van bossen - als u die stok nogmaals naar mij opheft, zal ik geen lekkere eikels meer voor u laten vallen.'

De omstanders keken hun ogen uit, want nu leek het zwaard plotseling te veranderen in een eiken tak - eentje die beladen was met eikels, die rond heer Vreemd begonnen neer te kletteren terwijl hij ermee schudde.

Er trok een rimpeling van nerveuze geamuseerdheid door de verzamelde menigte. Toen brak er een gelach los. Will voelde heer Vreemd geestelijk wankelen onder de last van de vernedering. De Varkenskop schreeuwde het uit toen zijn boosheid door Gwydions spot werd ondermijnd, toen zakte de moed hem in de schoenen.

Terwijl Gwydion wegliep, viel het wapen van de Varkenskop - nu weer een zwaard - in de modder, en hij riep de magiër achterna: 'Meester Gwydion, laat me niet zo kaal achter!'  

Naast Will bulderde Jakkel van het lachen. 'Wel, is dat even een fraai gezicht. Ze zeggen dat het ijdelheid heet wanneer iemand in een spiegel kijkt en ziet wat er niet is. Maar kaal? Hij? Ha! Ha! Ha!'  

Ondanks alles had Will met heer Vreemd te doen. Zijn uiterlijk en manieren waren nu veel akeliger dan ze zes jaar geleden waren geweest. Meer dan wat ook wees dat erop hoe diep het Domein moest zijn gezakt.

Terwijl Will de Varkenskop zag gaan, borrelden er onheilspellende gedachten in hem op, maar toen voelde hij een onverwacht zachte hand op zijn schouder. Hij verstarde, draaide zich om en stond oog in oog met een gezicht dat onvergelijkbaar veel oogstrelender was dan dat van heer Vreemd.

Het was het gezicht van Wilg.