Hoofdstuk 28
Jasper
Will had een houtsnijmes in zijn hand toen hij het monster de kasteeltuinen zag binnenkomen. Hij zat in de stralende midzomerzon op zijn gemak de beeltenis van een dennenappel in het dikke uiteinde van een stevige stok te snijden. Het weer was warm en mooi, de lucht gesluierd blauw. De weinige wolken aan de hemel dreven hoog en ijl voorbij en de lucht was vol van zoete zomergeuren. Op het grasveld tussen het kasteel en de Corbenboom waren stoelen en banken geplaatst. Vele ervan waren nu bezet, merendeels door de klerken en bedienden van de edelen die waren gearriveerd voor de zitting van de Hoge Raad.
Sinds de avond van het koninklijke banket gingen er steeds meer geruchten dat Maskull een vreemd wezen in zijn toren gevangenhield - bij nader inzien toch geen basilisk, maar een menselijk monster, een wezen van eigen makelij. De roddelaars zwoeren dat het zo afzichtelijk was dat zijn gezicht moest worden omzwachteld wanneer hij buiten liep. Ja, dat je door een loutere glimp ervan zou verstenen.
Will voelde een schaduw over zich heen trekken. Het was Jarred de illusionist, die even aarzelde, maar toen op een bank nog geen tien passen verder ging zitten. Hij had duidelijk gedronken.
Op datzelfde moment gingen Wills nekharen overeind staan. Hij voelde dat Maskull zijn kant op kwam. Will moest zich bedwingen om niet op te springen, maar toen hij zag wat er naderde, hield hij onwillekeurig zijn adem in.
Maskull was gehuld in onzichtbaarheid, maar in zijn kielzog hobbelde, in het volle zicht, een treurige figuur. Hij liep schokkerig, als iemand die zich verzet tegen een ander die vele malen sterker is. De gestalte was van top tot teen in zwart gaas gehuld, maar zo strak dat zijn vorm te zien was, al scheen er verder niets door. Van zijn bewegingen sloeg een sterke walm van magie af - hij werd tegen zijn wil voortbewogen.
Will keek weg. Een golf van angst sloeg door hem heen. Niemand rende weg of slaakte een kreet. Niemand dorst te spreken. Pas toen de tovenaar helemaal was verdwenen, verdween ook Wills kippenvel. Toen pas kwam de geur van rozen terug in zijn neusgaten.
De mensen begonnen angstig mompelend met elkaar te praten en elkaar te vragen wat er zojuist voorbij was gekomen.
Wills blik vestigde zich op Jarred. Wanneer hij niet voor een publiek paradeerde, was de illusionist gewoonlijk zo schichtig als een fret. Maar nu was hij niet schichtig. Hij had Maskull zien passeren.
Will was er zeker van. Hij herinnerde zich de truc die Jarred tijdens het banket had vertoond. Zijn behoefte aan bewondering had hem tot koninklijk illusionist gemaakt, maar de koningin, die nu geboeid was door de krachtige magie van een echte tovenaar, was uitgekeken op de capriolen van de arme Jarred. Wellicht had zijn verlangen haar belangstelling aan te wakkeren hem ertoe gedreven zich in te laten met zaken die zijn krachten ver te boven gingen.
Toen Will zich omdraaide, zag hij iets dat zijn speculaties onderbrak De dienaar van heer Dudlea kwam naderbij.
'Ik heb een boodschap van mijn meester voor de Maceugh,' zei de man op effen toon.
Will beschermde zijn ogen tegen de Zon. 'En wat is die boodschap?'
Het gezicht van de man verried niets. 'Mijn heer vraagt u te komen voor een onderhoud.'
'Waarom gaat het?'
De ander bewoog zich niet. 'Ik weet niet om welke zaak het gaat. Alleen dat de Maceugh moet komen.'
'Moet?' Will staarde terug, maar hij stond niet op. 'Wat voor taal is dat om een verzoek in te kleden? Vertel je meester dat de Maceugh hem morgen op het middaguur zal ontmoeten.'
De ander kwam dichterbij. 'Mijn heer wil u nu spreken.'
Will kwam snel overeind. 'De Maceugh is niet op afroep beschikbaar voor je meester. Als hij zegt dat hij morgen op het middaguur zal komen, dan is dat het moment waarop hij zal komen!'
Hoofden draaiden zich om bij de scherpte in Wills stem. Bij het zien van het houtsnijmes deed de bediende van de heer een stap achteruit. 'Pardon Maceugh.' Hij legde zijn hand op zijn borst en boog zijn hoofd, maar de buiging was ondiep en zijn excuus niet gemeend. 'Ik zal uw antwoord overbrengen, maar ik waarschuw u dat het mijn meester niet zal behagen.'
'Morgen op het middaguur,' gromde Will. 'En zeg je meester dat zijn bedienden slechte manieren hebben.'
De ander knikte kort en vertrok Maar Jarreds nieuwsgierigheid was gewekt. De illusionist wenkte hem naderbij. Will haalde zijn schouders op alsof hij het incident van zich afschudde, maar Jarred zei: 'Pas op voor heer Dudlea. Hij is gevaarlijk.'
Will ontweek de scheut drank die aan Jarreds fles ontsnapte.
'Ook wat?' zei Jarred, die Will de fles toe had gestoken.
'Wat is het?'
Jarred lachte. 'Maakt dat iets uit?'
Will bracht de fles naar zijn neus, toen naar zijn lippen. Het bleek sleutelbloemsiroop, koppig en mierzoet. Hij monsterde Jarreds gelaat. Zonder zijn schmink en zijn amuletten zag hij er gewoontjes en vroeg oud uit. Zijn huid was papierachtig en gerimpeld. Onder het oppervlak waren kleine adertjes zichtbaar. Zijn haar was verdord tot sprmgenge grijze sliertjes, zijn gebit geel verkleurd. Hij zag er in Wills ogen uit als een man die zich zozeer aan schone schijn had overgeleverd dat zijn hart in zijn borst was gestorven.
'Ben je... ziek?' vroeg Will.
'Het doek is gevallen,' vertelde de illusionist hem. 'Hare genade is de oude Jarred beu. Toen hij protesteerde, verbande ze hem van het hof. Een uur geleden stuurde ze haar sergeanten om hem op de keien te zetten. Twee smerige ploerten. Ze zeiden dat zijn onderkomen nodig was voor een graaf, dat hij het maar moest doen met de hooizolder boven de stal, als hij wilde blijven.'
'Het had erger kunnen zijn.'
'Erger? Dat is een verblijf dat alleen goed is voor boeren!' De illusionist staarde desolaat naar de kasteelmuren. 'Waarom heeft ze me weggestuurd?'
Maar Jarred wist waarom, en Will ook. . .
De illusionist probeerde van de bank te komen, maar slaagde daar niet in. 'Ik zal me op haar wreken,' mompelde hij duister. 'Op het hele stel!'
'Dat plan zou ik niet aan iedereen vertellen,' zei Will, gealarmeerd door Jarreds openlijke verraad.
Maar Jarred was niet te sussen. Hij werd sentimenteel. 'Toen ze voor het eerst naar het hof kwam, liet ze me altijd ontbieden. Mijn illusie met de drie blinde muizen was altijd haar favoriet. Ze was ooit dol op mijn magie. Maar sinds hij is gearriveerd, behandelt ze me als een voetveeg.'
Will schudde meelevend zijn hoofd. 'Wie denk je dat hijis?'
'Weet je dat niet?' Jarreds oogleden vielen dicht. Even leek hij iets amusant te vinden. 'Ik haat hem.'
'Waarom? Omdat hij echt tovert?'
'Echt tovert?' Nu kwam Jarreds boosheid er in een golf uit. 'En mijnmagie dan? Dat is het soort dat een leven van oefening vraagt. Mijn kunst is er een van het soort dat met moeite beheerst wordt. Ingewikkeld. Moeilijk uitvoerbaar! Het is geen ouderwetse toverij, niet een of andere mystieke kracht die uit de aderen van de aarde stroomt!'
Wills handen tintelden. Hij bedacht opnieuw vol verbazing hoe weinig Jarred van echte magie moest afweten. Hoe kon het dat deze man erin was geslaagd Maskull te ontmaskeren? Maar zoals Gwydion ooit had gezegd, was Maskull arrogant, en arrogantie leidde vaak tot zorgeloosheid.
'Waar komt hij vandaan, deze tovenaar?' vroeg Will.
'Hij is een van die bemoeizieke magiërs, die zogenaamde loormeesters. Ik heb ze zien komen en gaan. Adviezen uitdelen, daar zijn ze goed in. Bevelen uitdelen aan jan en alleman, het hof van de koning gebruiken alsof het hun speeltje is! Wie denken ze wel dat ze zijn?'
'Je bedoelt als die... eh... Gwydion? Hij komt soms naar het Gezegende Eiland. Hij presenteert zich aan het hof van de Hoge Koning precies zoals jij beschrijft.'
'Ja, hij is een van hen. "Meester" Gwydion, zoals hij zich graag laat noemen. Met zijn ringen van blauw vuur en zijn verdwijningen. Ik deed jaren geleden al ringen van blauw vuur! Ik heb ringen van blauw vuur gedaan voor het koninklijk huwelijk! Iedereen stond versteld. Dagen, nee weken lang praatte men nergens anders over. Maar ja, wie herinnert zich dat nog?'
'Het ware talent wordt vaak miskend,' zei Will terwijl hij toekeek hoe Jarred nog meer van de koppige siroopdrank achterover sloeg. 'Maar je had het over Maskull.'
'Ik zal je iets zeggen over hem, Maceugh.' Jarred leunde nu op Will alsof hij een oude vriend was. 'Niemand heeft het gezien, maar hij is nu hier.'
'Nee!' zei Will met geveinsde verbazing. 'Hier?'
'O ja. Hij denkt dat niemand hem kan zien. Maar ik zie hem heel goed. Ik weet meer dan hij vermoedt. Hij reserveert altijd een privé-vertrek voor zichzelf in elk slot waar hij ons naartoe sleept. Hij heeft er hier ook een. Een kamer in de zuidoostelijke toren. Hij denkt dat niemand weet wanneer hij daarheen gaat. Maar ik weet het heel goed!'
'Houdt hij het niet geheim?'
'Dat probeert hij wel, maar ik gebruik deze dingen!' Jarred wees naar zijn ogen. 'Elke illusionist zal het je vertellen - er zijn maar weinig mensen die weten hoe ze hun ogen moeten gebruiken. Iedereen denkt dat hij kan kijken, maar zien doen ze niets.'
'Dus Maskull heeft een kamer in de toren?'
'En de toren heeft een venster. En om de een of twee nachten ontvangt hij door dat venster bezoek.'
Will stelde zich de toren voor. Het enige raam was een smalle spleet hoog boven de grond.
'Wat voor een bezoeker?'
Jarred bewoog zijn wijsvinger vermanend heen en weer bij Wills kennelijke twijfels. 'Het vliegtnaar hem toe wanneer het met hem wil spreken. Het klampt zich als een grote vleermuis vast aan de steile muur. Dan kruipt het over de muur en perst zich door de spleet.'
Will moest meteen aan de ked denken. Die was klein en lenig genoeg om door Maskulls venster naar binnen te komen. Hij vroeg: 'Dat vliegende wezen - bedoel je daarmee zoiets als een stareloer?'
Jarreds wenkbrauwen gingen omhoog en zijn ogen dicht. 'Dat is de volksnaam voor zulke wezens, meen ik.'
'Maar zei je dat het met hem heeft geproken?'
'Natuurlijk heeft het met hem gesproken. Het is zijn spion. Het doet wat hij zegt.'
'Maar ... zijn zulke wezens niet altijd onderworpen aan de rode handen?'
'Vaak wel, ja. Maar dit is een wilde.'
'Een wilde?'
'Ze komen uit het Onderdomein.'
'Hoe weet je dat het wild is?'
'Aha!' Jarred tikte tegen de zijkant van zijn neus. 'Omdat dit het exemplaar is dat Maskull uit het labyrint van zalen onder de aarde naar boven heeft geloodst.'
Toen Will dat hoorde, ging er een vlaag van opwinding door hem heen. Tot dat moment had hij de ked niet met Maskull in verband gebracht, maar nu leek het hem heel logisch. De moeilijkheid was dat de illusionist nu in een zeer loslippige stemming was. Hij zou alles kunnen verraden...
Jarreds rode ogen zwommen terwijl hij nog een slok van zijn drank nam. 'Wist je dat niet? Hij is jaren beneden geweest. Dat is hier aan het hof algemeen bekend. Hij heeft er jarenlang in ballingschap doorgebracht na een strijd met een van die andere bemoeials. Die stareloer, zoals jij het noemt, is het wezen dat hem daaruit heeft geloodst, en dat hij als dank tot zijn slaaf heeft gemaakt. Nu gebruikt hij het als zijn nachtogen.'
'Hoe weet je dit allemaal?'
Jarred gaapte hartgrondig en slaakte een diepe, zure zucht. 'Ik heb het... de geesten... gevraagd.'
'Zeg dat wel, ja.' Will hees hem op de been. 'Kom, magister, het is mooi geweest voor vandaag. Laten we je naar je nieuwe onderkomen brengen. En ik voor mij hoop dat je zult slapen als een man die van een last is bevrijd.
Tegen de tijd dat Will Jarred naar zijn zolder had gebracht, was het inmiddels bijna avond en stond de zon als een gouden schijf in het westen. Met een beetje geluk zou Jarred tot morgen onder zeil blijven. Maar wat dan? Will klom de ruwe ladder af, met zijn nieuw gesneden stok in de hand, en peinsde wat hij aanmoest met de in zwarte windselen gehulde figuur die door Maskull door de tuin was geleid. Toen herinnerde hij zich Gwydions woorden: '...Als ik Maskull ken, zal hij Chlu aan een magische keten hebben gebonden alvorens hem in de wereld los te laten. Op een dag, niet ver van nu, denk ik dat hij hem daaraan weer binnen zal halen en de waarheid over jou aan hem ontwringen...'
Hij wist zeker dat de figuur Chlu moest zijn.
De gebeurtenissen gingen nu snel. Het was tijd om Wilg te zoeken, dus begaf hij zich terug naar het kasteel. .
Al de hele dag waren er dozijnen edelen met hun entourages gearriveerd, en het grasveld stond vol met beschilderde tenten. Rook steeg op van kampvuren. Aangelijnde paarden werden geroskamd door hun verzorgers. Will herkende vele van de wapenkleuren die het kamp opluisterden. De meeste behoorden aan heren die hun contingenten naar Ludford hadden geleid op bevel van de koning, maar er waren nu ook vele anderen, aangelokt door de dreigende liquidatie van Ebors bezittingen en die van zijn twee rijke bondgenoten. Maskull was erin geslaagd hun hebzucht te wekken, en het zag ernaar uit dat hij spoedig zijn zin zou krijgen.
Wills moed zonk hem in de schoenen terwijl hij terugkeerde door het kamp. Bedienden aten en dronken, maakten vertier, wierpen kliekjes naar hun honden, reden te paard op en neer, oefenden met zwaard en schild. Een jaar geleden had een groot deel van hun meesters gezworen dat Richard van Ebor terecht probeerde het Domein te redden van een boosaardige koningin en haar walgelijke kliek. Nu noemden ze Ebor een verrader.
Toen hij een grote groep bierdrinkende mannen probeerde te passeren, kwam hij onzacht met een van hen in aanraking, toen die achteruit liep en een elleboog in zijn ribben stootte.
'Wat moet dat?' brulde de man.
Will stapte weg van een man van rond de dertig, aan zijn kleding te zien een westerling, misschien uit Cambray. Hij had vlammend roodblond haar en een rijkelijk besproet gelaat. Hoewel Will een vorstelijke houding herkende, hield de man in zijn rechterhand een drinkbeker en lag zijn linkerhand op het heft van een slagzwaard.
Will zette zijn stok op de grond, legde een hand op zijn borst en maakte een lichte buiging. 'Pardon, mijn heer.'
'Pardon?'herhaalde de ander luid. 'Horen jullie dat?'
Will knikte licht en begon door te lopen.
'Eilander! Je hebt mijn bier gemorst! Wat denk je daaraan te doen!'
Hij voelde een hand op zijn arm, die hem met een ruk omdraaide zodat zijn stok uit zijn hand vloog.
'Als ik u gestoord heb, vriend, dan maak ik mijn excuses.'
De ander gooide zijn beker op de grond. 'Hij morst mijn bier en noemt me dan zijn vriend!'
Terwijl Will zijn stok ging ophalen, zag hij dat de dichtstbijzijnde drinkers elkaar aanstootten. Hun ogen glommen van voorpret toen de Cambrayer hem de weg versperde en de stok buiten bereik schopte.
'Laat me erdoor,' zei Will.
'Niet voor ik genoegdoening heb. En als je weigert' - de vreemdeling greep het heft van zijn zwaard en trok het half uit z'n schede - 'zal ik het je met bloed laten betalen.'
De Cambrayer wilde opvallen. Zijn kleren waren duur en nonchalant, zijn bewegingen geoefend en demonstratief.
Wills onbewogen uitdrukking had hem moeten waarschuwen. Hij zei: 'Bloed voor bier? Alleen een dwaas vecht tot de dood voor een mondvol van een van beide.'
'O, tot de dood?' zei de ander spottend. 'Horen jullie dat? Ik spreek slechts van bloed, hij van dood!'
De omstanders luisterden nu gretig toe. Velen grijnsden. De overigen keken alsof ze wisten dat ze op een spektakel zouden worden getrakteerd. Maar toen Will zijn geest voor de waggelende Cambrayer openstelde, voelde hij vreemd genoeg geen spoor van een bullebak in hem.
'Als u wilt vechten, dan zal ik u niet teleurstellen. Maar zelfs de grootste dwaas weet dat een gevecht dat niet tot de dood is, het beginnen niet waard is.'
De drom jouwde en joelde, maar de Cambrayer leek geïntrigeerd door Wills woorden. 'Een interessante zienswijze, Eilander, maar nu beledig je me op de koop toe. Omdat je me een dwaas noemt, zul je extra boeten. Je zultmet me vechten, of ik spring op je rug en jaag je als een muilezel over dit veld.'
Met een schouderophalen verwierp Will de suggestie als onwaardig. Hij gebaarde naar waar zijn stok lag. 'Nu je me van mijn stok van groen hout hebt beroofd, ben ik ongewapend, tenzij je een zakmes een wapen noemt. Ben je behalve een dwaas ook een lafaard?'
Hij wendde zich af. Achter zijn rug klonk het onmiskenbare geluid van een slagzwaard dat werd getrokken. Will voelde het geluid in zijn tanden. Hij draaide zich vliegensvlug om en een van de toeschouwers wierp hem een zwaard in een schede toe. Hij ving het op, beseffend dat hij tegen een man als deze het woord 'lafaard' niet had moeten gebruiken.
'Vooruit!' riep de roodharige man terwijl hij hem met het plat van zijn zwaard een klap gaf. 'Trek dat zwaard, dan zullen we deze kwestie als mannen regelen.'
'Als mannen?' Will voelde woede opborrelen, maar hij beheerste zich waardig, zoals een echte man betaamde. 'Als kinderen, bedoel je. Je bent dronken, mijn vriend. En de kwestie is al geregeld.'
Nog een klap. 'Ik ben je vriend niet. En ik. ben niet dronken. Trek je zwaard, Eilander, of ik spring op je rug en zal je als een muilezel berijden, dat zweer ik!'
Will knarsetandde. 'Nu drijf je de grap wat te ver door.'
De ander ging door met hem te sarren. Hij wipte de scherpe punt van het zwaard onder een plooi van Wills leine, zodat het fijne linnen scheurde. 'Kom op!'
Will wist dat er bloed zou vloeien als hij het wapen trok, maar hij zag geen andere weg. Hij taxeerde de situatie opnieuw - zijn tegenstander was gewend een zwaard te hanteren, dat was overduidelijk. Hij was snel. Zijn voetenwerk was goed en Will zag aan zijn ogen dat hij niet zo driest was als hij zich voordeed. En ook niet zo dronken. Dit was geen toevallige ontmoeting.
Hij was gedwongen de klappen met de schede te pareren, maar terwijl hij dat deed, draaide de ander zijn zwaard bij, zodat hij zich nu moest beschermen tegen een reeks oefenstoten. Ze werden met angstaanjagende precisie uitgevoerd en op een manier die bedoeld was om de tegenstander een figuur te laten slaan.
'Zo mag ik het zien,' zei de ander uitdagend. 'Maar je behoort eerst het staal uit de schede te trekken. Of moet ik het voor je doen?'
De omstanders balkten als ezels, maar het gebalk sloeg om in gejuich toen Will het zwaard uit de schede trok. Zodra het vrij was, haalde de ander met volle kracht uit naar Wills hoofd. Hij hief zijn zwaard net op tijd om de slag te onderscheppen. Vonken sprongen op, de klingen zongen. Toen trokken beiden zich terug.
'Je bent lang, Eilander, en sterk, maar je bent uit vorm,' zei de ander, nog steeds op het publiek spelend.
Will haalde naar hem uit, maar de laatste keer dat hij een zwaard had gebruikt, was op kasteel Foderingham geweest, jaren geleden. Zijn opponent weerde de slag met gemak af.
'O, kom op! Dat kun je vast beter!'
Will dook onder de tegenaanval van de ander door en rolde weg. Hoe kon hij vermijden dat er onherstelbare schade werd aangericht, wanneer zijn hand werd geforceerd?
De ander draaide met haviksogen om hem heen. 'Wat is er? Zit je hart er niet in? Dat zal spoedig het geval zijn!' Hij haalde uit en glipte onder Wills dekking door, maakte een schijnbeweging naar links en sloeg met een hand onder Wills kin om hem te vloeren. Het werd moeiteloos gedaan, een knap staaltje van behendigheid, en Will landde zwaar op zijn zij. Een waas trok voor zijn ogen. Bloed welde op in zijn mond. Hij besefte dat hij zich in zijn tong had gebeten.
Hij spuwde en zijn speeksel zag rood. De toeschouwers joelden en brulden. Hij was zich bewust dat er meer mannen op het gevecht af kwamen. Er ontstond een arena om hen heen. Hij kwam op de been, woog het zwaard in zijn hand en voelde weerzin voor het glimmende staal. Maar hij kon zich geen weerzin permitteren, want hij durfde geen magie te gebruiken.
'Zo genoeg?' informeerde de Cambrayer toegeeflijk.
Als antwoord stormde Will toe, dwong zijn tegenstander buiten bereik te springen, zelfs toen Will een tweede maal naar hem uithaalde.
Nu begon Wills talent te spreken. Hij kon zien dat hem niet zomaar een zwaard was gegeven. Het was onberoerd door bezweringen, maar er stroomde een korte, gewelddadige historie doorheen. Het was gemaakt door een smid die zijn vak goed verstond. De greep van donkerrood leer was zwart van het zweet. De kling veerkrachtig en goed uitgebalanceerd, scherp genoeg, maar ingekerfd waar hij ooit was gebruikt om een woeste houw te pareren. Daar zat een zwakke plek. Will registreerde het allemaal in een flits - deze kling was veel gebruikt door een ervaren man, die nu dood was. Het had tweemaal gedood. Drie levens waren eraan toevertrouwd. Toch voelde het in zijn eigen hand onhandig aan en de wachtende fout in het staal verontrustte hem.
Een nieuwe aanval bracht hen samen voordat ze botsten en toen weer wegdraaiden naar de veiligheid van twee zwaardlengten.
'Ik behoor op zijn minst de naam te kennen van de man met wie ik vecht' zei Will terwijl hij een omtrekkende beweging naar rechts maakte.
De ander stapte behoedzaam achteruit, gaf toen een parodie weg van een hoffelijke buiging. 'Mijn naam is Jasper, zoon van Owain. Jasper - naar de edelsteen jaspis. En de jouwe?'
Ze ontmoetten elkaar opnieuw op Jaspers initiatief en duwden elkaar weer terug. Schoenen van zacht leer gleden soepel over het gras, maar wat Will mateloos irriteerde was dat hij het gevecht tot een eind had kunnen brengen door het staal van zijn tegenstander midden in zijn beweging in een stel hoefijzers te veranderen. Als hij niet vermomd was geweest.
De zwaarden zongen en zwiepten door lege lucht. Klingpunten beten in gras, stootten en zwaaiden. Wills zwaard reet een nabije tent open. De toeschouwers lachten - iedereen behalve de eigenaar. Will struikelde over een driepotig krukje. Hun lichamen doken, bukten en ontweken slagen, hoofd~n werden ingetrokken. Er werd geschopt, een enkel gegrepen en omgedraaid, een stomp uitgedeeld. Kling ketste op kling. Toen ze nogmaals botsten, sloegen hun voorhoofden tegen elkaar. Will forceerde woorden door opeengeklemde tanden terwijl hij de ander terugduwde. 'Je kent mijn naam al,' zei hij.
Jasper probeerde te blijven staan, maar omdat Will sterker was, moest hij wel toegeven. Hij sprong lichtvoetig achteruit en hervond gemakkelijk zijn evenwicht. Twee snelle riposten kwamen op Will af. Hij besefte dat het gevecht zonder malie of borstschild om hen te beschermen niet lang kon doorgaan. .
Jasper, zoon van Owain... De naam zei hem niets. Wie was het? Een prins van Cambray, leek het. Een man die zo goed met een zwaard overweg kon moest in brede kring bekend zijn.
Nog drie snelle houwen naar hoofd, arm, been. Toen rende Jasper op hem toe om hem in het nauw te drijven. Will stapte opzij en liet hem struikelen. Jasper rolde over de grond, maar zette de beweging door en kwam weer op zijn voeten terecht. Nu wist Will zeker dat dit treffen meer was dan een spel om de verveling te verdrijven of een vertoon van dodelijke behendigheid.
Maar waar gaat het dan wel om? dacht hij. Wil hij me echt doden? Of probeert hij me te dwingen magie te gebruiken?
Toen... een struikeling! Maak er gebruik van!
Will dacht terug aan de fout in het staal. Hij sloeg het plat van het zwaard tegen een ijzeren kookpot en hield het restant omhoog. Het was tot een voetlengte van de punt afgebroken. Met een beslist gebaar gooide hij het op de grond. Maar Jasper kwam giftig op hem toe en hij was gedwongen om de stalen stomp weer op te grissen.
De menigte jouwde.
'Ik kan niet vechten met een gebroken zwaard,' hijgde hij.
'Dan had je voorzichtiger moeten zijn!'
Hij voelde de hitte van Jaspers woede. Die werd deels gevoed door boosheid om zijn eigen uitglijer, deels door ergernis dat iemand hem te slim af was. Hij haatte het om voor schut te staan.
Will draaide weg van een woeste schop naar zijn kruis, rolde terug, en ineens vond zijn hand zijn stok. Het hout kwam tot leven terwijl hij het hief en draaide. Toen Jasper op hem af rende, stiet hij het uiteinde tegen diens borstbeen. De klap sloeg de lucht uit de longen van de Cambrayer en wierp hem op de grond, maar hij sprong meteen weer op en begon hakkend en zwaaiend met zijn zwaard van links naar rechts te schieten.
Maar niets wat hij deed kon de afstand tussen hen verkleinen. De stok raakte zijn arm, elleboog, borst, nek... Er was geen ontsnappen aan, behalve door weg te stappen.
Jaspers volgende slag zou Will hebben doorkliefd, ware het niet dat Will de stok omkeerde en het andere uiteinde in de onbeschermde oksel van de opgeheven zwaardarm ramde.
Jasper liet zijn zwaard los. Het vloog weg en begroef zich met de punt in de vochtige aarde. Daar bleef het buigend en zwaaiend als een tarwehalm staan, terwijl Jasper wijdbeens en uit balans er pijnlijk naar reikte. Hij miste. De stok bedreigde zijn gezicht en hij viel zwaar op zijn achterwerk, met zijn hand tegen zijn zij gedrukt.
'Zo,' zei Will kalm. Hij hief de stok als een man die zich gereedmaakt om een boom te vellen.
De toeschouwers riepen om bloed en verkneukelden zich om de angst van de overwonnen man.
'Doe het! Ik heb lang genoeg geleefd!' zei Jasper. Zijn gezicht was wit, zijn stem bijna verontwaardigd, maar hij bleef onverschrokken. 'Dood me! Ik zal niet om genade smeken.'
Will schonk hem een bevreemde blik. 'Je doden? Vanwege wat gemorst bier? Waar zie je me voor aan?'
Onder de toeschouwers gingen teleurgestelde kreten op, en toen ze zagen dat er geen bloed zou vloeien, dropen ze langzaam af.
Jasper staarde trots naar hem op. 'Dood me. Je hebt er het recht toe.'
'Maar geen zin in.'
Tenslotte verdampte Jaspers boosheid. Hij stak een hand uit. 'Als je het lef niet hebt om het karwei af te maken, help me dan maar overeind.'
Will liet hem het andere eind van zijn stok pakken en trok hem overeind. 'Wiens spel speel jij?'
Jasper krabde aan zijn kin, schudde zijn felgekleurde haar naar achteren en lachte. 'Je hebt er recht op het te weten. Hendrik van Mells.'
'In elk geval ben je een eerlijke moordenaar.'
Jasper haalde zijn zwaard op en veegde de modder eraf. 'O, als ik je had willen doden, zou je nu dood zijn. Hendrik zou mijniet vragen je te doden - een paar pijlen van een kruisboog zijn zekerder en goedkoper, en veel meer zijn stijl.'
Will mompelde: 'Waarom dan het gevecht?'
'Omdat hij Eilanders niet vertrouwt. Hij is er niet van overtuigd dat je echt een gezant van het Gezegende Eiland bent, ondanks wat heer Morann hem vertelde. En ik, ik was ooit dom genoeg om in zijn bijzijn te zeggen dat de zwaardarm van een man duidelijker taal spreekt over zijn herkomst dan zijn mond. Hij zei me inlichtingen over je in te winnen als ik zijn gunst wilde winnen. Ik heb zijn gunst nodig, dus deed ik dat.'
'En wat heeft mijn zwaardarm over mij gezegd?'
Jasper lachte opnieuw. 'O, ik verwed een zilveren kroon tegen een kippenbotje dat je niet van het Gezegende Eiland bent. Al zou ik zeggen dat je er ongetwijfeld een paar keer geweest bent.' Hij gaf Will een stomp tegen zijn schouder.
'O, is dat zo?'
'Maar maak je geen zorgen, tegen Hendrik zal ik het omgekeerde zeggen.'
'Waarom stemde je erin toe zijn vuile werk op te knappen?'
Jasper nam hem taxerend op. 'Ik zei toch, ik wil in zijn gunst komen. Mijn vader en ik zijn niet populair, en dit soort bijeenkomsten brengen ons dicht bij onze vijanden. We hebben machtige bescherming nodig.'
'Waarom ben je dan gekomen?'
'Op bevel van de koning. Als we iets zijn, dan is het trouw aan Hal.'
Het was een vreemd sentiment voor een Cambrayer, maar Will besloot dat hij Jasper wel mocht. Ze deelden een kruik bier.
Will vroeg: 'Je bent een hele vechtersbaas. Waar heeft jouw zwaardarm zijn duidelijke taal geleerd?'
'Laten we zeggen dat ik een moeilijke jeugd heb gehad.'
'Je sprak van vijanden. Heb je er veel?'
Jasper lachte. 'Genoeg. Kijk, toen mijn vader nog jong was, dong hij met succes naar de liefde van een dame uit hoge kringen. Het was een affaire die met lede ogen werd bezien.'
'Dan moet ze een hele dame zijn geweest.'
'Ze was de weduwe van wijlen de koning.'
Will stak zijn verbazing niet onder stoelen of banken. 'Je bedoelt... de moeder van koning Hal?'
Jasper knikte. 'Precies. Koningin Kat. Ze is ook mijn moeder. Mijn vader is wat je noemt een man met passie, zie je. Eén blik op mijn moeder en hij was niet meer te houden.'
Will vernam dat Owain koningin Kat had gered van een gedwongen kloosterleven bij de Broederschap. Ze waren in het geheim getrouwd, want ze verlangden beiden naar een rustig bestaan in het westen. Als dank had Jaspers vader drie zonen gekregen. In vele kringen was dat echter niet goed gevallen. Owains vijanden hadden hem uiteindelijk in Trinovant in de gevangenis gegooid en Kat naar een klooster van de Broederschap in Bermond gestuurd. Ze was daar binnen een jaar gestorven, en haar grafsteen, zei Jasper verbitterd, maakte geen melding van haar huwelijk met zijn vader.
'In de Raad werd zelfs een wet aangenomen die een huwelijk met de weduwe van een koning verbiedt, zodat zoiets nooit meer zou kunnen gebeuren. Ze dachten namelijk dat mijn vader op macht uit was door zichzelf tot stiefvader van de koning te maken. Maar ze kennen hem niet. Hij handelde uit liefde.'
Will stond paf. Jasper was dus de niet-erkende halfbroer van de koning. Twee mannen van verschillender temperament en uiterlijk waren nauwelijks denkbaar.
'Jaloerse edelen hebben een goed geheugen en een weinig vergevingsgezinde inborst, zei Will. 'Het klinkt alsof je boft dat je nog leeft.'
'Daar heb je gelijk in.' Jasper keek naar de tenten om hen heen. 'We proberen een rustig leven te leiden in Cambray, maar telkens wanneer de koning een Hoge Raad bijeenroept, zegt de wet dat we aanwezig moeten zijn. We zijn gedwongen ons land te verlaten en ons in een slangenkuil te begeven. Mijn oudere broer Edwin werd bij de vorige zitting van de Hoge Raad gedood. Ik zou niet graag dezelfde weg gaan.'
Will raapte de twee helften van het gebroken zwaard op. 'En dus heb je dienst genomen bij Hendrik de Bowforde.'
'Hij vroeg naar me. Hij gebruikt me omdat ik kan vechten, en omdat hij weet dat we Hal trouw zijn door dik en dun. Ik ben dol op mijn halfbroer. Ik heb in Verlamion aan de zijde van Hendriks vader, hertog Edgar, gevochten. Ik was aan zijn zijde toen hij werd gedood.'
Will herinnerde zich de aanblik van het wreed verminkte lichaam van de oude hertog van Melis. 'Je hebt geboft dat je die dag overleefde.'
'Dat is zeker.'
Will gaf Jasper de stukken van zijn op een na beste zwaard terug. 'Er zat een fout in het staal.'
Jasper keek eerst spijtig naar de kling, toen onderzoekend naar Will. 'Ik weet niet wie je bent, maar je bent niet wie je lijkt.'
'Het ga je goed, Jasper,' zei Will, de ander aankijkend. 'Slein an a!- zoals we op het Gezegende Eiland zeggen.'
Jasper grijnsde. 'Jij ook, Maceugh. Slein an a!'
Het talmende licht van de avondhemel vervaagde eindelijk tot nacht. Will vermeed het felle fakkellicht bij de poort en zocht zich een weg door de schaduwen. Er schemerde een violette gloed achter een van de smalle vensters boven in de zuidoostelijke toren. Hij herkende de dodelijke paarse tint.
Hij huiverde en stapte dicht op de deur toe. Binnen brandde licht en klonken zachte stemmen. Toen zag hij een aantal kiezelsteentjes van verschillende grootte op zijn drempel liggen. Zijn hart sprong op. Hij klopte zachtjes op de deur - een, een-twee, een-twee-drie - en deed toen een stap terug.
Even later kwam het antwoord: een-twee-drie, een-twee, een.
De grendel schoof opzij en een man stond afgetekend in de deuropening. Wilg keek toe vanuit de plas gouden kaarslicht erachter - Morann was teruggekeerd.
'Heb je Gwydion gevonden?' vroeg Will, zodra de deur weer was gebarricadeerd.
Morann haalde zijn schouders op. Hij was net aangekomen en nog stoffig van de reis. 'Meer dan dit heb ik niet,' Hij wees naar de krans van bladeren die op de tafel lag. 'Dit bericht komt van Gort, maar hij heeft geen goed nieuws. Allereerst brengt hij meester Gwydions excuses over voor het feit dat deze niet rechtstreeks kan berichten. Meester Gwydion heeft veel rondgereisd en weet nu zeker dat de twee strijdstenen die jullie bij Arebury en Tysoe hebben gevonden niet de stenen zijn waar de Bloedsteen naar verwees. Geen van beide wordt de volgende steen die mannen ten strijde roept.'
'Zei hij iets over Maskulls bemoeienissen met de steen van Tysoe?'
Morann ving zijn blik op. 'Gorts boodschap heeft er lang over gedaan om me te bereiken, maar hij vroeg me onmiddellijk naar het Gezegende Eiland te gaan en Richard van Ebors voorbereidingen van nabij te volgen.'
'Waarom?
Er glom een vreemd licht in Moranns ogen. 'Omdat de keuze van het juiste tijdstip belangrijk is wanneer het om invasies gaat.'
'Invasies...' mompelde Wilg. 'Bedoel je dat hertog Richard van plan is met een leger naar het Domein terug te komen?'
'Niet als het aan mij ligt. Mijn taak is weliswaar vriend Richard te vragen naar het Domein terug te keren - maar ik moet hem overhalen alleen te komen. In elk geval niet met een grote strijdmacht.'
'Wat?' zei Will vol ongeloof. 'Dat doet Richard nooit!'
'Wel als het hem op de juiste wijze wordt gevraagd. Hij moet komen met een klein, ongewapend gevolg, meer niet. Meester Gwydion denkt dat er nu een grote verzoening mogelijk is.'
Wilg schudde haar hoofd. 'Daarvoor is het al te ver heen. De .hofdames van de koningin zeggen dat zij koste wat het kost het hoofd van Richard van Ebor wil. Dat zal haar niet lukken zolang de macht van Ebor intact is.'
Will kwam ertussen. 'Edward is met de graven en hun leger in Callás. Gwydion moet beseffen dat als Richard terugkeert, het graafschap Kennet en ettelijke andere zouden opstaan om hem te steunen. De burgers van Trinovant hebben al iets dergelijks verklaard. Ludford mag dan m handen van de koningin zijn, maar vergeet Foderingham, het kasteel van Zonnewijzers Wedneslea en Sheriff Urton niet - al die forten moeten nog vallen.'
Wilg wierp haar handen in de lucht. 'Je krijgt de hertog nooit zover.'
'Meester Gwydion zegt dat ik de stomp van de Bloedsteen als onderpand moet meenemen en moet zeggen dat hij met zowel de Aassteen als de Bloedsteen als bescherming onverslaanbaar zal zijn.'
Wills innerlijke noodklokken luidden. 'Zal Richard dat geloven? Want ik geloof het namelijk niet.'
Morann knikte beslist. 'Meester Gwydion denkt van wel. Vriend Richard heeft veel moeite gedaan om de Aassteen mee te nemen toen hij naar het Gezegende Eiland vertrok. Hij heeft de stomp de afgelopen maanden onder zijn bed op kasteel Logh Elarnegh laten installeren. Hij zweert dat hij daardoor de laatste tijd enkele voortreffelijke beslissingen heeft genomen. En dat zou ook best kunnen.'
'Bereid je maar liever voor op een mislukking, Morann,' zei Wilg ronduit.
'Ik heb me voorbereid op succes. Tweemaal heb ik An Blarna bezocht en beide keren een andere wang tegen de steen gedrukt die meester Gwydion aan Cormac heeft gegeven. Als dat me niet welsprekend maakt, dan weet ik het niet meer!'
Will begon door de kamer te ijsberen. 'Ik zie nog steeds niet hoe het een gezond besluit kan zijn om naakt het hol van de leeuw binnen te gaan! Zoals je moet hebben gezien, hebben alle heren van het Domein, behalve Sarum en Warrewyk en hun naaste verwanten, hier hun tenten opgeslagen. Ze zijn gekomen om Ebor van zijn bezittingen en titels te beroven en hem bij verstek ter dood te veroordelen. Hij heeft spionnen. Hij moet weten wat er gaande is.'
Morann pakte zijn zadeltas en wierp hem over zijn schouder. 'De wereld zit ingewikkeld in elkaar, maar ik houd het erop dat wanneer meester Gwydion iets zegt, het raadzaam is om acht te slaan op zijn opinies.'
'Ga je weg? Nu al?' zei Will, toen hij Morann naar de deur zag lopen. 'Maar er valt nog zoveel te bespreken.'
'Ik moet wel. Ik ga eerst naar Ludford en vervolgens vaar ik naar Logh Elarnegh om de dingen te zeggen die vriend Richard moet horen. Laten we hopen dat ik hem op tijd bereik.'
'Ze zeggen dat de best uitgeruste reiziger het verst komt,' zei Wilg. 'En vergeet niet wat Gwydion altijd zegt over meer haast en minder snelheid.'
'Ik moet doen wat meester Gwydion mij vraagt. Mijn taak is vriend Richard over te halen met hoogstens duizend man te landen en dan naar het zuiden te rijden op een belofte van vrije doortocht bij monde van de koningin. Meester Gwydion zegt dat hij ertoe moet worden overgehaald, anders wijken de gebeurtenissen van het ware pad.'
'Maar wil je hier niet op zijn minst blijven slapen?' vroeg Will.
'Ik dank jullie voor je vriendelijke aanbod, maar ik kan het me niet veroorloven hier vannacht gezien te worden. Het hof denkt dat ik nu in Trinovant ben, en dat houd ik liever zo.' Hij maakte aanstalten om te vertrekken.
Will stak zijn hand op en hield zijn vriend tegen. 'Misschien zou het toch beter zijn beter als je hier welgezien werd.'
Morann keek hem scherp aan. 'Waarom?'
'We zouden twee vliegen in één klap kunnen slaan en daarmee een paar dagen respijt winnen.'
Hij vertelde Morann over het voorstel van heer Dudlea en dat Will erin had toegestemd hem morgen zijn weloverwogen afwijzing te melden.
'Ik hoop dat je hem zult melden dat je instemt met zijn voorstel,' zei Morann fronsend. 'Hij is een gevaarlijk man om dwars te zitten, vergis je niet.'
'Ik kan niet doen wat hij vraagt. En zijn geduld is nu op.'
'Let dan maar goed op je tellen, mijn vriend.' Morann gebaarde naar de tafel, waarop, behalve een mand met paddestoelen die Wilg bij het eerste licht had verzameld, een grote kruik stond. 'Dudlea's aura zou die melk laten schiften. Hij ziet er geen been in om een mans vrouw te gijzelen om hem tot gehoorzaamheid te dwingen.'
'Ik weet wat voor een soort man Dudlea is, en we zijn al zo voorzichtig mogelijk. Maar als ik hem nu eens vertel dat ik instem met zijn plan? Als ik hem vertel dat ik jou heb overgehaald om naar het Gezegende Eiland te gaan om hertog Richard te doden?'
Morann zweeg nadenkend. 'Als je wilt, mag je hem dat zeggen. Mijn ontvangst in Logh Elarnegh zal wel beduidend minder warm zijn als Richards spionnen het doorbrieven voordat ik er ben aangekomen. Maar ja, ze zeggen dat de beste manier om jezelf te beschermen in een roversnest is je voor minstens één van hen nuttig te maken, en ik kan me voorstellen dat je suggestie uiteindelijk in ons voordeel zou kunnen uitpakken.'
'Blijf dan vannacht, zorg dat je morgen met mij gezien wordt en zet je missie dan' voort.'
'Misschien zal ik dat maar doen.' Morann liet zijn tas op de stoel vallen. 'Je hebt meer overtuigingskracht dan ik, ondanks al mijn voorbereidingen. Maar zit er niet een klein lek in je plan? Zodra Richard landt, of zelfs als hier betrouwbaar nieuws arriveert dat hij op weg gaat, zal heer Dudlea zijn afspraak met jou als verbroken beschouwen. In dat geval zal hij je vast proberen te vermoorden.'
Will glimlachte vreugdeloos. 'Als ik me niet vergis, zal hij dat hoe dan ook proberen.'
De volgende morgen wandelden Will en Morann samen in de tuinen en zorgden dat ze door ieder oog in Corben werden gezien. Toen vertrok Morann, en terwijl hij op zijn paard klom, ried hij Will aan goed acht te slaan op zijn innerlijke gevoelens.
Wilg had zich zo dicht mogelijk bij de koninklijke vertrekken gewaagd en had daar nog meer gehoord. De hofdames van de koningin, wier geroddel hen ook had gewaarschuwd voor Chlu's aanwezigheid op kasteel Corben, hadden nu opgewonden over de juwelen van de koningin gesproken.
'En sommige daarvan zijn wel heel vreemd,' vertelde zij Will bij terugkomst. 'Ze zeiden dat sommige stukken afkomstig waren van "haar magiër" en bedoeld waren als compensatie voor een grote diamant die hij haar ooit had ontnomen.'
Wills bezorgdheid groeide. 'De Ster van Annuin! De diamant die Maskull gedwongen was terug te brengen naar de kluis in het Onderdomein. Wat zou het verlies daarvan kunnen goedmaken, zelfs al had zij geen benul van zijn werkelijke waarde?'
Wilg knikte. 'Wel, wat hij haar gaf was een tweetal gouden armbanden in de vorm van kluisters - handboeien van goud voor haar polsen, waarvan elk schijnbaar is voorzien van een gouden ketting van drie schakels lang.'
Will krabde aan zijn kin. 'Kluisters? Misschien was het bedoeld als een symbool van haar relatie met de koning.'
Wilg leek niet erg onder de indruk. 'Vergeet niet dat een gouden kluister deel uitmaakt van het embleem van de hertog van Ebor.'
'Dat is waar. Denk je dan dat het een soort heraldieke grap is?'
'Misschien betekent het niets, maar het gerucht gaat dat het Maskull veel moeite heeft gekost om deze armbanden te maken. En ze waren iets dat de koningin dolgraag wilde hebben. Haar kamerdienares zei dat Ze haar gevoelens van grote vreugde bezorgden telkens wanneer ze ze om deed. Ze zei dat de koningin ze alleen om deed wanneer ze alleen was en dat ze dan danste en lachte van plezier.'
'Dat klinkt me niet prettig in de oren.'
'Mij ook niet,' zei Wilg. 'En het ergste is... ze heeft ze niet meer.'