Hoofdstuk 31
Hard van stapel in Delamprey
Ze troffen het paard van Chlu zwemmend voor zijn leven aan te midden van smeltende schotsen. Wilg vond een boot in een van de schuren en ze leidden het nerveuze dier naar ondiep water en roeiden toen het water op om het vers te lezen dat op de randen van de gebroken Harlesteen was verschenen. Het staande deel van de steen was gemakkelijk genoeg, maar ze moesten wachten tot er meer ijs was gesmolten voordat Will omlaag kon duiken om het deel te vinden dat in het water was gevallen. Hij las het met zijn vingers terwijl de zon naar een rozerode einder zonk. Onder water verspreidde het groene licht van de lijn nog steeds een luguber schijnsel, dat vervaagde naarmate de nacht zich verdiepte, maar het bleek voldoende. Zijde voor zijde gelezen was de boodschap:
Indiugh antar e faithche nai tahm,
Cionna na brogana eth samghail a siubalag.
Ferte inad sa menscailimen farsaing,
Blaeg an cela ne chim a reasanscach.
En rondom gelezen:
Indiugh cion ath afert blaeggan,
Antar a brog e inad celanne.
Faithchen samhaillen menscailim chimdhu,
Enaiu san tahm siubal la fairsing reasan.
Pas toen Will zeker was van de woorden, liet hij zich door Wilg naar de oever roeien. Ze gingen samen een van de wevershutten binnen en maakten een vuur in de haard om hun kleren te drogen. Ondanks zijn pijn voelde Will de kracht weer in zich terugsijpelen. Hij scharrelde wat eten bij elkaar en begon een karig avondmaal te bereiden.
'Zo te zien maken de bewoners van Hatlesteyn weinig winst met hun geploeter,' zei hij, met een blik op het armzalige voedsel.
'Denk je dat ze terug zullen komen?' vroeg Wilg, het duister in kijkend.
'Pas wanneer ze zeker zijn dat wij weg zijn. Misschien wel nooit, nu de strijdsteen geen vat meer op hen heeft.'
'Het lijkt niet juist om hun voedsel te eten, nadat we hun middelen van bestaan hebben vernietigd.' Ze keek rond in de sombere, smoezelige hut. 'Wat moeten ze doen als ze geen linnen meer kunnen maken?'
'Op de lange duur zullen ze beter af zijn als vrije mensen. Er zal hier geen veldslag worden geleverd. En de stomp van de Harlesteen zal een of andere weldaad brengen.'
'Ik vraag me af wat er gebeurt wanneer de naaisters van Rucke merken dat er geen fijn linnen meer te krijgen is.'
'Ik vermoed dat we spoedig zullen merken of hun borduurwerk het rad van de tijd gaande houdt, of dat het omgekeerde het geval is. Misschien zullen ze een grover soort linnen gaan gebruiken wanneer het spul uit Harlesteyn opraakt. En misschien is dat zo kwaad nog niet.' Hij trok het lange mes en draaide het om in zijn hand. De snijrand lichtte groen op. 'Dit heeft me gered. Chlu gebruikte het mes van Morann. Het wilde mijn vlees niet snijden omdat het was geslepen op de Wetsteen van Tudwal. Morann heeft me daar zelf over verteld.'
'Wat zei hij dan?'
'Dat een mes dat daarop geslepen was alleen een dodelijke wond kon toebrengen, of helemaal geen.'
Ze staarde naar het mes in zijn hand. 'Hoe is Chlu eraan gekomen?'
'Hij moet het van Morann hebben afgepakt.'
Haar ogen kregen een ongeruste blik. 'Denk je dat Morann iets is overkomen?'
'Ik zie hem niet snel vrijwillig afstand doen van zoiets kostbaars.'
'Het lijkt erop dat hij hertog Richard nooit heeft bereikt, als het gerucht over een invasie klopt.'
'Misschien. De lork is opnieuw licht beschadigd, maar vast en zeker nog niet uitgeschakeld. Te oordelen naar wat ik in het vers lees, richt de lork zijn kracht al op de volgende aanval. Luister naar de gewone lezing:
Spoedig, in een veld des doods,
Zullen blootsvoets beelden lopen.
De graven zullen wijdgapen,
En de pestdoden zullen praten. '
'Weet je zeker dat het dat betekent?'
'Ik ben niet zo'n bolleboos als Gwydion graag zou willen, maar ik denk dat het daarop neerkomt.'
'Is dat voldoende?'
Hij zuchtte. 'Ik weet het niet. Maar meer kan ik er niet van maken.'
Een poosje puzzelden ze samen op het vers, zich bewust van het feit dat hun tijd in vermomming een geest van de oude taal bij hen had achtergelaten, een geest die hen hielp om de ware taal wat gemakkelijker te begrijpen.
'Wat is het woord voor schoenen? Broggh. Wordt verbogen zoals giullogh. Maar het is enkelvoud en staat na een ontkenning. Waar dan? Dit woord hier komt van cione - dus dan zou het brogana zijn... Maar samghan - standbeeld? Ja, maar het is er meer dan één en er staat een bezittelijke vorm - dus eth samghail. En op deze plek wijst a op een intentie, dus zijn het standbeelden zonder schoenen die iets gaan doen. Wat gaan ze doen? Wel, dat werkwoord is siubo... sheppa? Ja, maar het wordt gespeld als s-i-u-b-o. Het betekent lopen, en het duurzame aspect wordt weergegeven met deze uitgang hier, -alag, of is dat de subjunctief van de tegenwoordige tijd? Bij de maan en de sterren! Weet je, het zou best eens de toekomende tijd kunnen zijn, maar alleen wanneer het niet "lopen" in een bepaalde richting betekent...'
Tenslotte ging Wilg achteruit zitten. 'We kunnen de hele nacht delibereren over wat er staat, maar de wezenlijke vraag is: waar slaat het op?'
Hij haalde zijn schouders op. 'Zullen we eens een gooi doen naar de horizontale versie?'
Dat bleek nog moeilijker te zijn. Maar hoewel de laatste sporen van magische vermomming hen hadden verlaten, kon Wilg nog steeds de verre echo's van een andere taal in haar hoofd horen. Een mystieke, oude taal, een die werd gesproken in Lerisay en de andere eilanden die de zwaarste klappen opliepen van de stormen die van het Westelijk Diep kwamen aanrazen. De eilanden waar de vrouw van de Maceugh als klein meisje het strand had afgeschuimd.
'Nou, wat denken we ervan?' zei Will ten langen leste, hun pogingen bijeenvoegend.
Wilg las het voor:
'Spoedig zullen er geen graven zijn,
Op de dode plek der schoenen.
Een veld van standbeelden ontwaakt,
Sommigen zeggen dat de dood losloopt.'
'Dat kan niet juist zijn.'
Ze hoorden het paard hinniken. Will zette een smoezelig, strak weverskapje van strak geweven linnen op, van het soort dat de mannen van Harlesteyn onder hun strohoeden droegen, en liep naar buiten. Er was een diepe duisternis over de nederzetting neergedaald. De sterrennacht was mistig en de grond onder zijn voeten was nog steeds nat van smeltwater, maar de warmte van een zomernacht was teruggekeerd. Boven hem werd de zuidoostelijke hemel gedomineerd door het sterrenbeeld dat het Aambeeld werd genoemd. Eronder was de lijn, die een uur geleden nog zo duidelijk was geweest, nu volledig vervaagd.
Wilg voegde zich bij hem. 'Waar zoek je naar?'
'Hij verschuilt zich ergens in de buurt,' zei hij, doelend op Chlu. 'Maar vannacht zal hij niet in de buurt komen, niet als hij weet wat goed voor hem is.'
'Het is heel vreemd. Hij kwam om je te doden, maar uiteindelijk heeft hij je geholpen.'
'Dat soort ironische wendingen gebeurt vaak waar magie in het spel is. Jammer dat we hem lieten ontsnappen. Hij zou ons veel kunnen vertellen, als hij daartoe gedwongen werd.'
Wilg beroerde zijn kin. 'Het spijt me, Will, maar toen ik zijn gezicht zag - jouw gezicht, bedoel ik - kon ik hem niet vasthouden. Was het een soort magische afweer, denk je? Een truc om te zorgen dat ik hem losliet?'
'Dat moet wel. Die nacht bij de Ploeg kon ik me zijn gezicht niet te binnen brengen. En telkens wanneer Maskull hem uitstuurde, was dat met bedekt gelaat. Ik wil weten wat voor een bezwering het is die hem er zo sterk toe drijft me te vinden.'
'Een krachtige. Het moet Maskulls werk zijn.'
'Maar misschien is het geen bezwering. Ik proef geen bezoedeling.'
'Waarom wil Chlu jou dan zo nodig doden?'
'Dat ga ik uitzoeken...'
Ze liet haar hoofd hangen, al te bereid de schuld op zich te nemen. 'Het spijt me...'
'O, dat was niet jouw fout. Jij bent degene die de slag heeft gewonnen.' Het paard stampte opnieuw en probeerde zich los te rukken van de paal. 'Stil maar. Wat is er met je, paardje?' zei hij vriendelijk, maar ze wilde niet rustig worden.
Wilgs hand trok aan de arm van haar man. 'Ssst! Hoorde jij ook...?'
'Wat?'
'Het klonk ver weg. Ik weet niet wat het was, maar ik heb het eerder gehoord.'
Terwijl ze luisterden, klonk er een ijle kreet aan de hemel. Vreemd en griezelig vertrouwd tegelijk. Het paard hinnikte opnieuw en Will blies op de neus van de merrie en kalmeerde haar tot ze weer rustig werd.
'Was het de Morrigain?' vroeg Wilg. 'Waart zij vannacht rond om te waarschuwen dat er doden gaan vallen?'
'Ik denk het niet,' zei hij, omdat hij haar niet wilde belasten met zijn somberste gedachten. 'Het is nu verdwenen. Het beste wat we kunnen doen is onze krachten verzamelen voor morgen.'
Hij liep in een cirkel en controleerde de aarde met zijn schouwzintuig. De stank van het negatieve aspect was uit de grond vervaagd. Hij had nu een goed gevoel over de plek en wist dat ze vannacht veilig zouden zijn, al vroeg hij zich af hoe lang het zou duren voordat Chlu weer een aanval waagde.
Toen Wilg naar binnen ging, greep Will de kans aan om de aardstromen nog wat langer te peilen. Hij had gevoeld dat de lork zijn kracht zuidwaarts richtte. Nu werd dat gevoel bevestigd. Gwydion had een vergissing begaan door de stenen zo lang ongemoeid te laten. De vier jaren van Maskulls ballingschap waren een reële kans geweest en Gwydion had hem laten lopen.
U had me om hulp moeten vragen, sprak hij de magiër in stilte toe. Ik zou zijn gekomen. Ik zou ze allemaal hebben gevonden. Maar u koos voor voorzichtigheid. U hoopte dat alles vanzelf goed zou komen, en nu heeft de Doemsteen weer kracht verzameld.
Toen kwam er een nog minder behaaglijke gedachte bij hem op, een waarvan hij zich afvroeg of hij de moed had hem onder ogen te zien.
'Misschien is het mijn schuld,' zei hij. 'Misschien vroeg de magie die het lot van de wereld leidt mij een offer te brengen, in plaats van te wachten tot het werd gevraagd. Waar bent u toch, Gwydion, wanneer een man zijn belangrijkste vragen beantwoord wil zien?'
Hij ging naar binnen en vergrendelde de deur. Wilg verschikte de mouwen van het hemd dat naast de open haard hing. Het vuur was nu dof rood en grijs van de as, maar op de tafel dichtbij brandde een enkele bieskaars met een rokerige vlam die Wilgs haar in goud veranderde.
'Je bent heel mooi,' vertelde hij haar.
Ze raakte de vistalisman aan die om zijn nek hing en keek naar hem op. Ze trok haar knieën op naar haar borst en warmde haar tenen. Maar toen hij zich dicht over haar heen boog, draaide ze zich om en kuste hem, en ze gingen liggen en bedreven de liefde tot het licht van de bieskaars doofde.
'Ik hou van je,' zei ze in het donker.
'En ik van jou. En dat gaat nooit meer over.'
De volgende dag wekte hij Wilg voor zonsopkomst. De nacht was ongestoord geweest en er was geen spoor geweest van Chlu of de lakenwevers. Buiten bij het meer waren twee wilde eenden verschenen en er leken geen kwalijke gevolgen te zijn van het onheil dat aan de Harlesteen was ontsnapt.
Will pakte gerookte ham en appels in een knapzak, nam een waterfles uit een van de wevers schuren en pauzeerde om een beschermende bezwering te dansen en woorden van dank te leggen over de woning die hun rust had geboden. Het was riskant, maar het voelde goed, en als die lichte magie Chlu naar hen toe lokte, dan was dat des te beter.
Hij ging naar buiten om hun magere bagage aan het zadel van het paard te hangen en riep Wilg.
'Je trekt deze nooit strak genoeg aan,' zei ze berispend terwijl ze de zadelriem van het paard controleerde.
'Ik doe haar niet graag pijn.'
Ze rolde met haar ogen en klakte meewarig met haar tong. 'Ik hoorde je in het oor van de merrie fluisteren: "Als jij ons zonder klagen draagt, zal ik mijn hielen niet in je ribben steken." Welke ruiter zegt nou zoiets, Willand?'
Hij grinnikte. 'Een slechte.'
'Zo,' zei ze, met haar handen op haar heupen. 'Waar rijden we heen?'
'Waar we volgens zeggen niet naar toe moesten.'
'Bedoel je Corde... nog wat?'
'Cordewan.' Hij aaide de merrie over haar nek. 'Dat lijkt me van wel.'
'Is dat niet een beetje al te dichtbij?'
Hij haalde zijn schouders op. 'Waarom? Sommige strijdstenen staan vrij dicht bij elkaar, andere verder weg.'
'Maar er moet een patroon ten grondslag liggen aan hun plaatsing, nietwaar?' .
Hij keek haar scherp aan en vroeg zich af waarom hij daar nooit op was gekomen. 'Het bestrijden van de lork is als vechten tegen een veelkoppig monster, maar als er een patroon aan ten grondslag ligt, dan kan ik het niet ontwaren. Maar toch verwed ik je een zak goud tegen een boterbloem dat de volgende strijdsteen in Delamprey begraven ligt.'
'Waarom? Vanwege het vers?'
Hij knikte. 'Ten dele. En ook door wat die koeriers zeiden - dat Delamprey dicht bij een plaats ligt die Hardingstenen heet. Luister naar het vers:
"Spoedig zullen in een veld des doods..." Wat is een veld des doods volgens jou?'
Ze zuchtte. 'Een slagveld?'
'Misschien. Of een dodenakker, dus een begraafplaats. Dan: "...blootsvoets standbeelden lopen, de graven zullen wijd gapen, en de pestdoden zullen praten.'''
Ze keek uitdrukkingsloos terug. 'Ik heb geen idee wat dat betekent. Maar het ligt voor de hand dat de slag ergens in de buurt van Cordewan zal plaatsvinden, al was het maar omdat Maskull de proviandeurs van de koning naar Delamprey heeft gestuurd en alle edelen die trouw zijn aan de koning bevel hebben gekregen zich daar te verzamelen.'
'Ik vraag me af waarom hij Delamprey uitkoos, terwijl de Harlesteen actief was. Denk je dat de lork wist wat er zou gebeuren? Of Maskull - wist die het?'
Ze schudde haar hoofd. 'Je zoekt er te veel achter. Delamprey ligt vlak bij de grote weg naar het noorden. Misschien waren ze van plan zich te verzamelen en dan noordwaarts te marcheren om het leger van hertog Richard te ontmoeten.' Ze wreef over haar armen alsof ze het koud had. 'Ik hoop dat het goed is met Morann. Denk je dat de strijd vandaag zal losbreken?'
Zijn ogen volgden de contouren van de horizon. 'De lork is aan het wassen. Ik herinner me hoe het aanvoelde op de dag van de Aasheide. Ik denk dat de strijd vandaag zal beginnen, maar het kan ook morgen zijn of zelfs overmorgen. Ik denk dat Maskull naar Delamprey wilde omdat de strijdsteen daar begraven ligt.'
Ze knipperde met haar ogen bij die gedachte. 'Denk je dat hij hem gevonden heeft?'
'Dat moet wel. Je weet dat Foderingham niet veel meer dan twintig mijl naar het noordoosten ligt. Op een nacht, jaren geleden, toen ik daar verbleef, maar voordat jij kwam, kreeg ik een droom waar ik wakker van werd. Ik zag de Dood op het kasteelterrein, zo klaar als de dag. Ik was bang. Ik dacht dat hij op zoek was naar mij. Maar ik weet nu dat het helemaal niet de Dood was die ik zag. Het was Maskull - en hij zocht niet naar mij, maar naar de Drakensteen. Hij is als Gwydion. Hij beschikt niet over het talent om de strijdstenen zelfstandig te vinden. Hij heeft iemand als ik nodig om hem te helpen.'
'Iemand zoals jij?' Ze keek hem plotseling aan, maar zei verder niets.
Hij staarde naar de gekrompen, donker geworden stomp, die scheef in de vijver stond. De zon glinsterde op het breukvlak dat was ontstaan doordat Chlu de bovenste helft eraf had geslagen. Gwydion had lang geleden gezegd dat de gewelddadige breuk van een strijdsteen onvoorspelbare - maar hoe dan ook verschrikkelijke - gevolgen kon hebben. Toch was hier nu een tweede steen in tweeën gebroken zonder dat er een grote ramp was gebeurd. Misschien zou het onheil dat was ontsnapt zich verzamelen en als giftige regen over de volgende veldslag neerdalen.
Hij voelde angsten opwellen, maar ditmaal koos hij ervoor ze hardop uit te spreken. 'Toen Gwydion en ik de Drakensteen vonden, brachten we hem naar Foderingham. We volgden de weg die langs de stad Cordewan liep. We kwamen voorbij een grasveld aan de rivier de Neane en zagen daar vele staande stenen, honderden, dicht opeen, als een groep mensen die wacht tot er iets vreselijks gaat gebeuren. Ik kreeg wat Gwydion een voorgevoel noemt. Het was een onplezierig gevoel, dat me overviel terwijl we ze passeerden -een visioen van de pest. Ik weet nog dat Gwydion opmerkte dat ik huiverde "alsof er iemand over mijn graf liep". Ja, dat waren zijn woorden. Ik vroeg hem naar het veld en wat erin stond. Hij zei dat het grafstenen waren, maar dan grafstenen zoals ik nergens anders zou vinden.'
'Wat denk je dat hij daarmee bedoelde?'
'Toen de Grote Pest Cordewan in de oude tijd bereikte, kwamen er veel mensen om. Toen sommigen de verschijnselen van de pest op hun lichaam zagen verschijnen, vluchtten ze naar het College van Delamprey. Daar werd een overeenkomst gesloten met de Onzienden. Ze waren zo ontzettend bang, dat ze de rode handen smeekten om hen in steen te veranderen om voort te blijven leven.'
'Ze gaven zich liever over aan tovenarij dan aan een natuurlijke dood?' vroeg ze, walgend bij het idee.
'Volgens Gwydion. Toen lieten de rode handen weten dat zij die in steen waren veranderd drie maal drie dozijn plus één jaar moesten wachten tot een genezer hen weer tot leven zou brengen. Dat is honderd en negen jaar.'
'En hoeveel jaren zijn er verstreken sinds de Grote Pest?'
'Laat me even terugrekenen,' zei hij, en hij telde de regeringen van vijf koningen op zijn vingers af. 'Het is... nu honderd en elf jaar sinds de sterfte Cordewan bereikte.'
'Dan klopt het niet,' zei ze. 'Dan hadden de Hardingstenen al twee jaar geleden genezen moeten zijn.'
'Tenzij ze al genezen zijn.'
'Maar die koerier zei dat ze dicht bij Delamprey stonden. Dat zou hij niet hebben gezegd als ze daar al twee jaar weg waren.'
'Er klopt iets niet. Of er is iemand aan het knoeien geweest. Maskul1, of misschien de rode handen.'
'Will?' vroeg ze plotseling. 'Zeg nog eens wat je van de tweede lezing van het vers had gemaakt.'
Hij dacht even na en begon zich toen met frisse moed door de regels heen te worstelen:
'Spoedig zullen er geen graven zijn
Op de dode plek der schoenen.
Een veld van standbeelden ontwaakt,
Sommigen zeggen dat de dood losloopt.'
'De dode plek der schoenen,' herhaalde Wilg. 'Dat klinkt niet logisch. Weet je zeker dat het dat betekent?'
Will puzzelde een poosje in stilte, toen zei hij: 'Cordewan ontleent haar naam aan het voornaamste ambacht daar - met een oud woord "cordewanner", dat is schoenmaker. Er wonen daar een heleboel schoenmakers en leerlooiers. Misschien kan het vers beter zo gelezen worden:
Niet lang meer zullen de pest kuilen
De doden van Corde herbergen.
Een veld met standbeelden zal ontwaken
En de dood zal rondwaren.'
Ze knikte goedkeurend. 'Dat klinkt veel zinniger. Al weet ik niet hoeveel goeds er zal voortkomen uit het peilen van de betekenis.'
'Ik denk echt dat we zo snel mogelijk op Delamprey aan moeten gaan.'
Ze omhelsde hem. 'We kunnen maar beter zorgen dat we niet worden gezien. We weten niet waar Chlu naartoe is, maar hij kan niet ver weg zijn. Als het hof de rechte weg heeft genomen, moet het al zijn aangekomen. We zijn niet langer vermomd, dus zijn er vast mensen uit het gevolg van heer Vreemd die zich ons herinneren van Ludford voordat het kasteel viel.'
Will knoopte de koorden van zijn weverskapje dicht en besteeg zijn paard met slechts één doel voor ogen - wegrijden en Harlesteyn overlaten aan zijn bewoners. Hij boog zich om Wilg achterop te helpen, maar zij trok haar hand terug en zei: 'Denk je dat we onze waterfles uit de plas kunnen vullen?'
Hij knikte. 'Jawel. We hebben dorstig werk voor de boeg.'
Ze bukte zich om de fles te vullen, maar verstarde toen alsof ze iets in de modder bij de rand van de plas had gezien.
'Wat is er?' zei Will vanaf het paard.
'O, Will! Kijk eens! Het lijkt net jouw amulet. Alleen is hij... rood.'
Will sprong van zijn paard en nam het van haar over. Vol verbazing bekeek hij het. 'Bij de maan en de sterren! Het is het rode visje! De amulet die ik in Kleine Slachting had gevonden! Het exemplaar dat Chlu volgens mij in Ludford uit mijn bezittingen stal, kort voor jouw komst. Hoe is het hier terechtgekomen?'
'Hij moet het hebben laten vallen.'
'Dat geloof ik niet... Wilg, er gebeurt hier iets vreemds.' Will keek om zich heen en trok Moranns mes uit zijn gordel, omdat hij een valstrik vermoedde. Maar hoe hij zich ook inspande, hij voelde niets van Chlu's aanwezigheid.
'Wat heeft dit te betekenen?' vroeg Wilg scherp. Het rode visje en het vreemde moment gaven haar de kriebels.
Hij bestudeerde het visje nog wat langer, diepte toen zijn eigen talisman uit zijn hemd op en vergeleek ze. Elk was niet groter dan zijn duim. In beide waren drie in elkaar verstrengelde driehoeken gesneden. Afgezien van hun kleur waren de twee visjes in alle opzichten identiek. 'Het lijkt wel alsof ze bedoeld zijn om met bek en staart tegen elkaar te passen.'
Hij bracht ze op die manier bij elkaar, en terwijl hij dat deed, voelde hij een plotselinge druk in zijn vingers. Het was alsof de twee vissen verbonden wilden worden. Toen volgde er een knal en een flits van verblindend licht en had hij ineens een echte vis in zijn handen, een grote, zilvergrijze zalm! De vis spartelde en wrong zich uit zijn greep en sprong in de rootvijver. Will keek verbijsterd toe hoe de vis snel wegzwom van de kant en verdween.
Wilg keek sprakeloos omlaag naar het water. 'O, Will!'
'Mijn talisman...' zei hij zwakjes. 'Hoe moet ik de volgende strijdsteen breken zonder mijn talisman?'
Tegen de tijd dat ze de rivier de Neane bereikten, waren ze de schok nog steeds niet te boven, maar Will besefte dat er niets anders op zat dan verder te gaan. Hij zag mannen zwoegen en anderen het land afstropen. Het waren soldaten. Aan de overkant van de rivier en op het terrein van het oude klooster van Delamprey werden in grote haast aarden wallen opgeworpen. Het leed geen twijfel dat de plek op een veldslag werd voorbereid.
Will vond een zandheuvel die wemelde van konijnenholen. Het was een welvarende kolonie geweest, maar frettensporen in de grond spraken van een recente slachting van konijnen, gedood om het leger te voeden. Even verder zag,hij een essenopstand. Dichter bij Delamprey dorst Will zich niet te wagen. Hij besloot het paard daar op een open plek vast te binden en hoopte maar dat het dicht genoeg bij het kapittelhuis was om reeds te zijn afgestroopt op wild.
Wat de strijdsteen betrof, Will kon niets van zijn aanwezigheid voelen, behalve een naargeestige stilte en wellicht het sluipende gevoel van naderend onheil.
'Ik zal ernaar moeten schouwen,' zei hij.
'Je komt er nooit dicht genoeg bij. En dan nog - hoe kun je hem ontladen zonder je talisman?'
'Daar zit iets in, maar misschien kan ik uitzoeken wat Maskull van plan is.'
'Wees voorzichtig, Will.'
Hij glimlachte naar haar en opende zijn geest. Niets. De afwezigheid van enig gevoel was zorgwekkend. Zelfs op deze afstand van het klooster kon hij zien dat hier spoedig een strijd zou plaatsvinden. Terwijl hij de voorbereidingen met een kritisch oog bekeek, werd hij besprongen door een hardnekkig visioen - dat van Maskull die zelfgenoegzaam geloofde dat hij de tijd en de plaats van de strijd had uitgekozen. In werkelijkheid, wist Will, was het de strijdsteen die de keuze maakte.
Verscheidene duizenden mannen waren grimmig bezig het terrein te prepareren. Ze hadden beide flanken beveiligd en ertussen verdedigingswallen opgeworpen. Het klooster zelf hadden ze ook versterkt - het was oud weinig meer dan een koninklijk landhuis, met twee grote omheinde erven en een hoge toren van het plaatselijke bruin-rode zandsteen, die nu werd bekroond door een sierlijke ijzeren weervaan. Will herinnerde zich dat Gwydion had verteld dat het inderdaad ooit een koninklijk verblijf was geweest, maar dat de landerijen in de loop der eeuwen stukje bij beetje aan de Broederschap waren geschonken en uiteindelijk bijna volledig door hen waren overgenomen. Eerst hadden ze er een kloostercollege van gemaakt. Nu leek het Will een ballingsoord te zijn geworden, een plek waar overtollig vrouwvolk van adellijke huishoudingen naartoe kon worden gestuurd als ze bij hun meester in ongenade vielen.
'Van hieraf moet je alleen verder,' zei Wilg, als in echo op zijn eigen gedachten. 'Twee spionnen zijn beter dan één. Ik ga naar de borstweringen om te zien wat ik over de koning te weten kan komen.'
Ze had al een koninklijk ogende tent met twee potige bedienden op de rivieroever ontdekt, ver achter het leger. De koningin had hen daar ongetwijfeld heen gestuurd om te wachten tot de strijd was beslist. Dichtbij stonden drie gezadelde paarden aangelijnd.
Will nam een paar slokken van de waterfles, gaf hem door aan Wilg en veegde zijn mond af met de rug van zijn hand. 'We ontmoeten elkaar hier zo spoedig mogelijk na het middaguur. En als we elkaar mochten mislopen, kom ik hier later terug.'
Zijn geest was begonnen hem flitsen van afgrijselijke visioenen voor te schotelen - de slachting op de Aasheide, beelden van Wilg die haar vaders bebloede lichaam wiegde na de strijd in Verlamion. De emanaties van de steen sijpelden in hem, en zijn stem haperde: 'Ik hoop dat we dit een halt kunnen toeroepen. Al deze mannen rekenen op ons...'
Ze keek hem recht in de ogen. 'Red hun levens, Will. Ze verdienen het niet te sterven.'
'Dat is nooit zo.' Hij slaakte een diepe zucht en gaf haar Moranns mes. 'Pas hier op voor Morann. Het doodt of het doet helemaal niets. Ik heb zijn bijzondere eigenschappen vandaag niet nodig.'
'Ik hou van je, Will.'
'En ik van jou.'
Ze hielden elkaar lang vast, en toen hij zeker was dat hij niet langer kon dralen, kuste hij haar, zei haar goed op zichzelf te passen en nooit op te houden te geloven dat ze Bethe terug zou zien. Vervolgens vertrok ze in de heldere zonneschijn. Toen ze uit het zicht verdwenen was, dwong hij zich tot een ijzige kalmte en probeerde naar zijn innerlijke signalen te luisteren. Vervolgens begon hij zijn gedachten te ordenen en een plan uit te werken.
Ze hadden de Drakensteen in Naddersteen gevonden. Die had zijn kracht geput uit de Indonenlijn. De Aassteen had eveneens op slechts één lijn gestaan, Caorthan, net als de Koningssteen op de lijn die Eburos heette. Ook de Harlesteen had op één lijn gelegen, Mulart, de lijn van de vlierboom. De Peststeen had echter op een kruispunt van twee lijnen gestaan, Mulart en Bethe. En dat gold ook voor de Bloedsteen - Bethe en Caorthan - en voor de stenen in Arebury en Tysoe - respectievelijk Indonen en Tanne, en Indonen en Caorthan. En de machtige Doemsteen tenslotte had op drie lijnen gestaan - Caorthan, Celin en Mulart.
Will sloot zijn ogen en probeerde er wijs uit te worden, maar de namen draaiden voor zijn ogen en hij kon zich de schikking niet voorstellen, of zelfs maar zien hoe dat hem zou kunnen helpen. Maar toen dacht hij aan de ked, en aan het Grote Boek van het Domein waarover het wezen had gesproken, en dat zette hem aan het denken over de ellendige nacht toen hij zwetend in bed had gelegen terwijl zijn geestesoog was opgestegen en van bovenaf op de landerijen rond Ludford had neergekeken...
Dat was het!
Was er niet een manier om je het hele Domein voor te stellen, het voor je te zien alsof je er van grote hoogte op neerzag? Een beeld dat elke kust, elke heuvel en elke rivier toonde - elk dorp, elke weg... en elke lijn!
Wat als zo'n beeld kon worden getekend? Dan zou elke lijn op zijn juiste plek worden getoond. En de negen lijnen van de lork zouden te zien zijn als rechte strepen, precies zo recht als ze feitelijk waren. En waar die rechte strepen liepen en elkaar kruisten bevonden zich de plekken waar de echte strijdstenen lagen. Vind het onderliggende patroon en je kon ze allemaal vinden!
Het idee was opwindend en te belangrijk om los te laten. Maar hoe kon er een dergelijk beeld van het landschap worden gemaakt? Er bestond geen kunst die de wereld op klein formaat kon tonen. Hij had geen idee hoe zoiets kon worden verwezenlijkt - behalve misschien door het gebruik van magie.
'O, Gwydion,' mompelde hij. 'Ik heb u zo veel te vertellen wanneer we elkaar weerzien.'
Maar hij wist dat eerst de volgende strijdsteen zou moeten worden gedwarsboomd. Hij zou zijn geest rond het middaguur openen om te zien of er een spoor van de lijn was. Telkens wanneer hij Indonen eerder had gevonden, was de richting ervan grofweg oost-west geweest, en aangezien de lijnen altijd recht liepen, zou die hier in dezelfde richting moeten lopen. Maar waar precies? Liep hij door de plek waar de aarden wallen waren opgeworpen, en door de velden waarvan de legerleiders van de koning een executieterrein hadden proberen te maken? Dat leek waarschijnlijk. In dat geval moest de Indonenlijn ook door Delampreys dodenakker lopen. Dat grasveld met zijn merkwaardige grafstenen was nu een legerkamp met vele honderden kleurige tenten. Hij tuurde over het terrein waar de strijd zou moeten plaatsvinden. Hij probeerde te voorzien hoe de koninklijke strijdkrachten zouden worden opgesteld en liet de edelen die het gevecht waarschijnlijk zouden leiden de revue passeren. Het centrum zou vrijwel zeker door hertog Hendrik worden aangevoerd en 's konings rechterflank door hertog Humphrey van Rockingham. Maar wie zou de linkervleugel voor zijn rekening nemen?
Opnieuw opende Will voorzichtig zijn geest, maar hij kon niets ontwaren. De strijdsteen gedroeg zich steels, behoedzaam. Zelfs de kracht die in de lijn stroomde was moeilijk waarneembaar geworden, als een vis die door diep, troebel water bewoog. Hij wierp een blik op de zon. Die was nog steeds aan het klimmen aan de zuidelijke hemel. Het was nog steeds ochtend - de beste tijd voor schouwen zou spoedig aanbreken. Hij maakte de koorden van zijn weverskapje los en probeerde er wat meer uit te zien als een van de boogschutters die vlakbij rondhingen. Hij begon de waterloop die vlak bij de lijn liep te volgen en opende al doende zijn geest verder om de vreemdheid van de grafstenen te voelen. Ze waren stom - onnatuurlijk stom, gegeven de magie die hen bezoedelde.
Hij dacht nogmaals aan Maskull. Zou de tovenaar de grond met bezweringen en voorspellingen hebben bedekt om de emanaties van de lork te smoren?
Hij liep nog wat verder, maar er kwam niemand naar hem toe, zelfs niet toen hij in de schaduw van een machtige treurwilg bleef staan. 'Waar kun je een boom het best verbergen?' zei hij tegen zichzelf, om er toen glimlachend aan toe te voegen: 'In een bos natuurlijk...'
Maar welke van de vele stenen was de boosdoener? Het waren er honderden en er stonden nu honderden riddertenten tussen. Het was onmogelijk om zelfs maar in de buurt te komen. Hij was een inval in het kamp aan het overwegen toen zijn huid begon te tintelen. Hij dook weg.
Al zijn zintuigen schreeuwden hem toe dat het hertog Hendrik was. En inderdaad. Hij kwam in galop met een half dozijn van zijn luitenants terugrijden uit de richting van de koninklijke tent. Will voelde een plotselinge bezorgdheid om Wilg, en zijn angsten verdiepten zich toen hij zag dat Hendrik het pad af kwam.
Toen ze ter hoogte van Wills boom waren, stak de hertog zijn arm omhoog en hield zijn ros in. Will trok zich terug in de koele groene schaduwen maakte zich plat tegen de grove bast van de wilg. Maar niet voordat hij had gezien wat hertog Hendrik in zijn opgeheven hand had. Het was een stuk gepolijst hout, een halve vadem lang, bijna als een knuppel, behalve dat het smalle uiteinde ruw was afgebroken en dat de knobbel aan de bovenkant een bleke glans uitstraalde.
Will wist het meteen - het was de bovenste helft van Gwydions staf.
Geschokt draaide Will zich om en liet zich snel omlaag glijden tussen twee boomwortels. Hij zat daar een moment op zijn hurken in het mos en dacht snel na. Er kon maar één verklaring zijn. Gwydion moest gevangen zijn genomen. Of erger.
Will voelde zijn angst groeien en het zweet in straaltjes over zijn gezicht lopen toen de hertog afsteeg en twintig passen verder de brandnetels begon weg te slaan.
'Zie dat licht!' hoorde hij Hendrik zeggen. 'Het vertelt me dat er hier gevaar dreigt.'
Will legde zijn hoofd weer op zijn knieën en hield zich muisstil. Hij opende zijn geest en concentreerde zich op de gloed die de staf omstraalde. Een grote hommel zocht zich een weg tussen de grassprieten bij zijn hoofd. Het leidde hem af en overstemde het gepraat. Maar toen ving hij op: 'Zag je dat?' en 'Het is uitgegaan.' Will hief zijn hoofd een fractie en zag dat Hendrik de staf schudde en tegen een boomstam sloeg. Een andere dienaar van de hertog zei iets, toen begonnen ze zich allemaal te verwijderen. Will kon niet horen wat ze bespraken. Een gespannen moment volgde voordat de hertog weer opsteeg. Hij zwaaide even met de staf en toen reden ze weg.
Wills opluchting dat hij niet was ontdekt veranderde snel in schuldgevoel en vervolgens in wanhoop. De hoop die hij zo lang had gekoesterd was met één klap de grond in geboord. Het is moeilijk om een magiër te doden, bedacht hij grimmig.
Toen schudde hij zijn hoofd. 'Probeer voor één keer eens eerlijk tegen jezelf te zijn!' siste hij zichzelf toe. 'Je wist aldoor dat hij gevangen was genomen. Je wist het! Je kreeg zelfs bevestiging toen de vermommingen begonnen weg te vallen. Toch heb je het allemaal welbewust genegeerd.'
De wanhoop die hem deed huiveren stonk als het zwarte moeras dat hem bij Arebury omaag had proberen te zuigen. Maar toen hij om kracht vroeg, begon die zich in hem te verzamelen. Hoop bruiste op in een pure, stralende stroom die zijn geest verfriste. 'Het geluk is met de man die zichzelf bemoedigt.' Zo zei de duiding.
'Nou, als ik het al die tijd al wist, dan wordt het gezegd om het slechte nieuws te verzachten. En als Gwydion gevangen is genomen, dan zal ik hem gewoon weer moeten bevrijden. Ze zullen spoedig merken dat ze zich meer op de hals hebben gehaald dan ze aan kunnen!'
De waarheid van de duiding stroomde door zijn aderen en een stout plan begon vorm aan te nemen. Laffere geesten zouden het roekeloos hebben genoemd, maar er was een duiding die zei: 'Een harde knoest heeft een scherpe bijl nodig.'En dus waagde hij het erop.
Hij mocht niet riskeren dat hij Chlu hier op zijn nek kreeg, maar het leek erop dat de duidingen hem wezen op wat hem te doen stond. Hij keek naar links en naar rechts, kwam achter de groene beschutting van de wilg vandaan en begon doelbewust naar het klooster te lopen.
De gebouwen waren grijs en somber, de schaduwen die ze in de zomerzon wierpen koel. Honderden soldaten liepen bedrijvig heen en weer. Hij begon hun te vragen waar heer Dudlea te vinden was en werd snel verwezen naar een groepje tenten tussen het klooster en de rivier. Heer Dudlea's paviljoen was blauw-wit gestreept, de luifel gedecoreerd in rood-en-goud, met een rij kleine rode zwaluwen. Dudlea was binnen, en toen Will naderde, schoten twee wachten toe om hem de weg te versperren.
'Halt!'
'Heer van Dudlea!' riep Will langs hen heen. 'Ik breng een boodschap van levens belang!'
Dudlea keek op van zijn papieren en stond in dezelfde beweging op van de tafel. Hij droeg beenbeschermers, een gepantserd wambuis en een blauwfluwelen baret met pluim. Op zijn borst boven zijn hart was het embleem van. de witte zwaan gespeld. Hij had donkere kringen onder zijn ogen en zijn gezicht stond afgetobd, als bij iemand die veel zorgen heeft. Zijn argwaan was gewekt. Geconfronteerd met een gewoon soldaat die een man van rang zo brutaal aansprak, verwachtte hij een valstrik.
'Grijp hem!' beval hij.
De wachten namen Wills armen in een vaardige greep. Hij bood geen verzet. 'Heer...'
'Wie ben je?' vroeg Dudlea, die zijn dolk had getrokken en de punt tegen de ader zette die in Wills nek klopte.
'Slechts een boodschapper.'
'Ik vraag het niet nog eens.'
Pijn sneed door zijn schoudergewrichten terwijl de twee lijfwachten hun plicht deden. Ze warenhet gewend. Hoewel de pijn Wills gezicht verwrong, bleef hij Dudlea aankijken. 'Edele heer, de boodschap die ik breng is persoonlijk.' De pijn kwam terug. 'Het gaat om uw gezin!'
Dulea deed zijn best om zijn verrassing te verbergen. Hij kwam op Will plotseling over als een ter dood veroordeeld man die een miraculeus pardon kreeg aangeboden, maar het nog niet durfde te geloven.
'Spreek op!'
De pijn kwam terug. 'Mijn heer, laat hen ophouden! Ik draag u geen kwaad hart toe. Ik breng slechts hoop.'
'Hoop?' Dudlea's adem walmde zuur in Wills gezicht. 'Wat voor hoop kan er zijn voor mij en de mijnen?'
'Als u hen behouden wilt terugkrijgen,' zei hij, met een blik naar de lijfwachten, 'moeten we onder vier ogen spreken.'
Dudlea's gekwelde ogen boorden zich een ogenblik lang in de zijne, toen gaf hij een teken dat Will moest worden losgelaten. Hij werd gefouilleerd en ongewapend bevonden, afgezien van een korte hazelaartak die ze uit zijn gordel haalden. Toen de wachten vertrokken, liet Dudlea de deur flap van de tent zakken ten teken dat hij niet gestoord wilde worden. Hij had zijn kalmte hervonden, maar zijn dolk lag nog steeds stevig in zijn rechterhand.
'Als dit een of andere lage truc is...'
Will zei met zachte stem: 'Maskull heeft hun de bezwering opgelegd. Ik zeg u dat die weer kan worden verwijderd.'
Dudlea verstrakte. Hij durfde het nog steeds niet te geloven. 'Kun jij hem terugdraaien?'
'Het is mogelijk.' Will zag het vuur dat in Dudlea's geest brandde. 'Maar eerst moet u iets voor mij doen.'
'Wie ben je?'
'Een man van magie.'
Dudlea's ogen brandden in hun kassen. Zijn knokkels waren wit op het heft van zijn dolk. 'Wat weet je over mij?'
'Meer dan u lief is.'
'Wat wil je?'
'Gelukkig voor u maar heel weinig.'
Dat wekte Dudlea's boosheid. 'Voordat je een stuiver krijgt wil ik bewijs zien!'
'Ik wil uw zilver niet. Een duiding zegt dat vertrouwen zich onttrekt aan de kracht van bewijs...'
'Ik weet niets van bezweringen!' Dudlea's ogen schoten weg. Hij was als iemand die gevangen zit in een nachtmerrie. 'Zonder bewijs durf ik Maskull niet te dwarsbomen.' Er viel een sluier van angst over Dudlea's geest.
Will besloot dat hij moest gokken. 'Toon me waar de magiër van hertog van Ebor gevangen wordt gehouden. Toon me hem en u krijgt uw bewijs.'
Dudlea deinsde terug. 'De Oude Kraai? Hij is in de hoede van de koningin.'
'Ik moet naar hem toe, anders houdt alles op.' Hij besloot zijn voorsprong uit te buiten. 'Heer Dudlea, sinds uw samenzwering om de hertog van Ebor te vermoorden op niets uit liep, is uw eigen leven in gevaar geweest.'
Het trof Dudlea als een hamerslag. 'Jij... hebt daar weet van?'
'Ja, en niet alleen daarvan. Geloof me wanneer ik u vertel dat de tovenaar van de koningin geen vergeving kent. Maskull vindt dat u nog lang niet genoeg hebt geleden voor het feit dat u hem teleur hebt gesteld.'
'Hij vertrouwt me. Hij heeft me aangesteld tot bevelhebber van 's konings linkervleugel in de komende strijd.'
'Hij denkt dat u te bang bent om hem ongehoorzaam te zijn. Maar hij zal u nooit uw vrouwen zoon teruggeven, wat u ook voor hem doet. Alleen ik kan dat.'
Dudlea staarde naar de tafel. Zijn angst voor de tovenaar streed zichtbaar met zijn hoop. Hij sloeg de flap van de tent terug en zei: 'Volg mij.'
Terwijl Dudlea hem voorging over het pad van de Indonenlijn, voelde Will alle haartjes op zijn lijf overeind komen. De lork stroomde nu nog krachtiger en leek af te koersen op een enorme climax.
Aan de voorkant van het klooster was een honderdtal hellebaardiers hun wapens aan het uitladen. Zodra Dudlea de hoek van de toren om was, wenkte hij Will naar een poort die naar het kleinste van de twee kloostererven leidde.
'En de rode handen?' zei Will, uiterst waakzaam. 'Ze zullen merken dat we hun privacy hebben geschonden als we door de poort komen.'
'Die is de laatste tijd vaak genoeg geschonden. Wanneer koningin Mag het gebruik van een klooster opeist, durft zelfs een Oude haar dat niet te weigeren.'
'Maar er zijn broeders binnen.'
'Ja. En vijftig begijnen, die er leven onder de heerschappij van een Oude van de Middenshires. Hun last is dagelijks lijden - volmaakt stilzwijgen en ascese. Je weet wat de IJzeren Regel inhoudt.'
'Die begijnen mogen niet door buitenstaanders worden aanschouwd.'
'Kijk dan niet naar ze! Jij wilde hierheen.'
Dudlea testte Wills weerzin om de regels van het klooster te overtreden, gebruikte diens angst om de geldigheid van zijn beweringen te peilen. Will besefte dat hij geen zwakheid mocht tonen. Hij duwde de poort open en liep naar binnen.
De binnenplaats rook naar de dood, een slachterf waar tweemaal per jaar cijnsdieren werden gebracht om gedood te worden. De hoge toren van het college verhief zich er hoog bovenuit. Er hing een scherpe stank in de lucht, een geur die Will herkende. In de betegelde vloer waren bloedgoten uitgespaard. Aan de balken erboven hingen ijzeren vleeshaken en er stonden twee grote ketels om dierlijk vet in te smelten. Will hoorde het trage, gedempte kleppen van een handbel, maar de binnenplaats zelf was verlaten.
Toen hij de onderkant van een smal venster passeerde, zag hij wat er binnen het klooster gaande was. Een rij spookachtige figuren bewoog door de schaduwen. Iedere vrouw had haar linkerhand op de schouder van de vrouw die voor haar liep, en in haar rechterhand een kaars. Allen droegen een vormeloze jurk van bleekgrijze stof, die was omgord met een ijzeren ketting. Hun hoofden waren ruw geschoren en ze droegen ijzeren maskers waarop een gezicht was geschilderd. Voor hen uit liep een oudere broeder die griezelig goed zijn weg vond door het vertrouwde klooster. In zijn hand was een bel, die hij om de vijf passen luidde.
Dudlea trok Will weg en wenkte hem verder langs de muur te lopen. Daar, aan de voet van de toren, was een tralierooster in de grond aangebracht. Het bedekte een gat dat licht en lucht toeliet in een kwalijk riekende kelder eronder. Toen Will naar het gat sloop, kwam de walm van vuilnis hem tegemoet. Hij zag een ellendig tafereel. Daar, met zijn handen aan een smalle pilaar geketend, stond Gwydion.
Will onderdrukte een kreet en deinsde terug. Hij besefte dat hij de magiër niet moest alarmeren. Het zag ernaar uit dat Gwydion vele dagen in gevangenschap had doorgebracht, want hij was vuil en haveloos, bebloed en toegetakeld. Maar zijn geest leek ongebroken en dat maakte dat Wills hart opsprong van vreugde.
De magiër was in een val gelopen. Will zag de delicate gouden boeien om zijn polsen en de fijne gouden ketting die hem aan de pilaar kluisterde. De ketting was gesloten met een klein gouden slot en Will besefte dat deze werken ondanks al hun verfijndheid enorm sterk moesten zijn als ze een magiër ervan konden weerhouden zijn magie te bedrijven.
Die boeien moesten het geschenk en het wapen zijn waarover Maskull tegen de koningin had opgeschept, bedacht Will. Geen wonder dat onze vermommingen wegvielen. En geen wonder dat al Gwydions bedwingende magie aan het verzwakken is. Hoe lang was hij al hier?
Hij wilde roepen, Gwydion laten weten dat er hulp nabij was, maar Dudlea greep hem bij zijn kraag, trok hem opzij en maande hem met een furieus gebaar tot stilte, want over het grindpad buiten naderde de lijfwacht van de koningin. Door een kier in de grote houten poorten zag Will de glans van hun glimmende borstpantsers en helmen. Boven de muur zag hij de punten van de vervaarlijke hellebaarden die ze meevoerden. Hij voelde dat hij op zijn knieën werd gedrukt. Dudlea zette met een zwierig gebaar zijn gevederde baret af en boog diep toen de koningin in het zicht kwam.
De koningin verwaardigde hen met geen blik. Vanuit zijn ooghoek zag Will de witheid van haar gelaat en de bleke huid van haar hals boven een karmozijnrode japon. Aan een lange ketting op haar borst hing een gouden sleutel. Geflankeerd door haar gewapende wacht schreed ze verder, het duister van het klooster in. Toen ze uit het zicht was verdwenen, sloop Will terug naar de funderingen van de toren.
Dudlea siste: 'Je hebt de Oude Kraai gezien! Nu is het tijd dat je je afspraak nakomt. Geef me een bewijs van je beloften, of ik zal je als leugenaar aan de kaak stellen en Maskull op je afsturen!'
Will verzette zich toen Dudlea hem probeerde weg te trekken. 'Als uw vrouw en uw zoon u lief zijn, geeft u me nog wat meer tijd. Heel even maar. Meer vraag ik niet.'
Will tuurde omlaag door de spijlen en hoorde de mannen van koningin Mag de kerker binnenkomen. Er werden sloten opengedraaid en grendels weggeschoven. Achter de open deur wachtten de lijfwachten van de koningin en twee kruiperige cipiers.
De koningin sprak op besliste toon. 'De laatste slag is op handen,' zei ze. 'U heeft nog slechts weinig tijd. Spoedig zal de oorlog ten einde zijn en zult u mijn vijand aan mij hebben overgeleverd. Ebor bevindt zich op een of twee dagmarsen naar het noorden. Mijn spionnen vertellen me dat hij maar duizend man in zijn gevolg heeft.'
Will was opgetogen, althans over een deel van het nieuws. Dat de hertog zo gemakkelijk was geland kon alleen betekenen dat Morann aan zijn confrontatie met Chlu was ontsnapt en het Gezegende Eiland had bereikt.
Toen de koningin verder ging had haar stem een nieuwe scherpte. 'U bent een uiterst bemoeiziek heerschap, Oude Kraai.'
'Vrouwe, alles is zoals ik u voorzegde,' zei Gwydion. 'Vriend Richard komt in goed vertrouwen naar u toe. Sluit een akkoord met hem. Dat is het ware pad. Wilt u hem niet grootmoedig ontvangen?'
'Hem ontvangen.' Ze bracht een bloedrode roos naar haar neus en keek haar gevangene glimlachend aan. 'Ik zou hem veel liever vernietigen.'
'U zei dat u naar vrede zou streven. U heeft mij er driemaal u woord op gegeven.'
'U was dwaas om op woorden te vertrouwen.'
'Ze binden een mens meer dan u beseft. Ik heb aan uw oproep gehoor gegeven. Ik heb ten overstaan van allen een knieval voor u gemaakt. Ik heb alles gedaan wat u van me vroeg. Waarom hebt u me zo bedrogen?'
'O, maak me niet ziek met uw valse nederigheid.' De gouden sleutel glom op haar borst terwijl ze zich omdraaide. 'Het is gedaan met uw kunsten. Ik heb u eenvoudig bij de neus genomen voordat u dat met mij kon doen. Ik zag dat u de gewoonte had de handen te pakken van hen die u begroet, dus heb ik een heel simpele val voor u uitgezet. Het was een koud kunstje om de boeien vanuit mijn mouwen om uw polsen te laten vallen terwijl uw knielde.'
'Wees daar niet trots op, want het was een snood verraad van goed vertrouwen.'
'Tja. Het meest snode plan is dikwijls het beste.'
'Vrouwe, wat is er met u gebeurd? U bent niet altijd zo verdorven van hart geweest.'
De geamuseerde glimlach verdween van haar lippen en haar blik werd hard en koud. 'Hoe waag je het een koningin zo toe te spreken? Als het mijn wens was u naar Trinovant te laten voeren en publiekelijk onder de muren van de Witte Toren te laten afslachten, dan zou dat uw lot zijn!'
Gwydion keek weg. 'Ik denk dat u er goed aan zou doen de diepere redenen te onderzoeken voor de woede die u thans verstikt. Laat ons de kloof tussen u en Ebor dichten. Laat ons vrede sluiten zoals u heeft toegezegd. Ik smeek u mij in vrijheid te stellen, zolang er nog tijd is.'
De koningin keek hem zwijgend aan terwijl ze rode blaadjes van de roos plukte en ze liet vallen. Ze ziedde nog steeds van woede, maar hield zich in bedwang. Ze trok het geheim dat ze had bewaard uit zijn schede. 'Tijd waarvoor, vraag ik me af? Tijd voor heer Warrewyk om te arriveren, misschien?'
'Heer Warrewyk?' vroeg Gwydion. Hij keek op als iemand die op heterdaad wordt betrapt.
'O, veins geen onwetendheid! Warrewyk komt hier naar Delamprey met een grote legermacht, dat weet u best!'
Gwydion schudde heftig zijn hoofd. 'Als dat waar is, dan zijn wij allebei verraden!'
De koningin lachte luchtig. 'Ik niet. Denkt u dat wij geen spionnen hebben? We zijn al bijna een week op de hoogte. Wat heeft u mij nu nog te zeggen over goed vertrouwen?'
'Dit is niet door mij beraamd. Als het echt waar is...'
'Warrewyks leger is echt genoeg. En zijn bedoeling is duidelijk. Hij brengt zijn vader en de welp van Ebor mee. Zij moesten ons overvallen terwijl wij met Ebor dineerden volgens uw plan.'
Boven, op de binnenplaats, trok Will zich terug van het rooster, geschokt door wat hij had gehoord. Hij keek naar heer Dudlea, die naast hem knielde.
'Warrewyk?' fluisterde hij vol ongeloof. 'Is dat waar?'
Dudlea staarde hem aan. 'Ik hoorde gisteren over zijn landing.'
'En Edward? Nee! Nooit! Hij zou zijn vader onder geen beding trotseren.'
Dudlea grijnsde woest. 'Het is geen trotseren, maar Ebors eigen bevel! Het leger is een week geleden vanuit Callas de Smalle Zee overgestoken. Tienduizend man sterk, gulzig en opzwellend als een bladworm tijdens zijn opmars door Kennet en de Stad. Twintig- tot dertigduizend manschappen zijn twee dagen geleden uit Trinovant vertrokken, op weg naar het noorden. Wat zegt u nu van de integriteit van uw magiër?'
Will was verbijsterd. Opnieuw was de sluwe boosaardigheid van de strijdstenen de gebeurtenissen op hun kop aan het zetten. Hij dacht terug aan het enorme koninklijke leger van zestigduizend man dat ooit buiten Ludford had gestaan. Dat soort kracht mocht de geduchte heer Warrewyk hebben afgeschrikt, maar nu waren de strijdkrachten van de koning nog geen derde van die sterkte. De strijd zou veel gelijkwaardiger zijn, en dus woest en zwaar bevochten. Vele mannen zouden omkomen.
'Jij komt met me mee!' siste Dudlea terwijl hij zijn dolk op Wills keel zette. 'Ik wil het bewijs dat je me beloofde, of ik laat het bloed van een leugenaar vloeien.'
Will nam Dudlea's pols in een ijzeren greep, draaide het wapen opzij en dwong het te vallen. 'Ik zal u honderd bewijzen geven! Duizend! Maar eerst laat u me luisteren naar wat daar beneden gebeurt!'
Dudlea's ogen werden groot, eerst van pijn, toen van angst. Will liet hem los, liep naar het rooster en draaide zich zelfs niet om toen Dudlea zijn dolk opraapte.
Beneden in het schemerduister waren Gwydions smeekbeden deerniswekkend. Terwijl het laatste blaadje van de bloedrode roos omlaag dwarrelde, maakte de koningin zich op om te vertrekken. 'Laat Warrewyk maar komen. Laat Ebor maar komen. Laat ze allemaal hun wapens maar tegen me opnemen. Ze zullen niet zegevieren. Want ik bezit een geheim wapen dat niemand kan weerstaan!'
'Welk wapen?' riep Gwydion haar na. 'Vrouwe, welk wapen?'
De koningin draaide zich om op de trap. 'O nee, Oude Kraai. Dit keer niet. Dit keer niet!'
En toen was ze weg. De deur viel dicht met een klap die lang nagalmde, en de magiër viel op zijn knieën en zat alleen in de stilte.