31

Ik zie aan de blik op Sams gezicht dat hij bijna niet meer gelooft dat hij hier levend uit komt. Mijn eigen schouders zakken als ik in de enorme witte ogen kijk van het beest voor ons, dat nu opstaat. Hij neemt er de tijd voor en als hij zijn gespierde hals strekt, puilen aan weerszijden ervan aderen uit, zo dik als Romeinse zuilen. De donkere huid op zijn gezicht is droog en gebarsten, net als het steenachtige uitsteeksel op zijn kop. Met zijn lange armen lijkt hij op een buitenaardse gorilla.

Tegen de tijd dat de reus staat, vijftien meter hoog, heeft het heft van mijn dolk zich al om mijn hand gewikkeld.

‘Val hem van opzij aan!’ roep ik. Sam rent naar links en ik naar rechts.

Zijn eerste tegenaanval is naar Sam, die zich meteen omdraait en langs de rand van de gracht begint te rennen. Als het monster achter hem aan sukkelt, ren ik ernaartoe en hak op hem in met mijn dolk. Als hij achterom wil kijken, klapt hij met zijn neus tegen het plafond. Dan steekt hij een hand naar me uit en een van zijn vingers raakt de achterkant van mijn been. Ik word tegen de muur geslingerd, waardoor mijn rechterschouder uit de kom schiet.

‘John!’ gilt Sam.

Weer haalt de reus naar me uit, maar ik kan zijn vuist ontwijken. De reus is misschien wel sterk, maar ook heel traag. Toch is de grot waar we ons nu in bevinden niet groot genoeg om ver weg te kunnen rennen, dus is hij hoe dan ook in het voordeel, traag of niet.

Ik zie Sam nergens als ik van het ene rotsblok op het andere spring. De reus kan me nauwelijks bijhouden en als ik denk dat ik tijd genoeg heb, hef ik langzaam mijn linkerhand boven mijn hoofd en druk mijn handpalm tegen mijn achterhoofd. De pijn trekt van mijn hals naar mijn hakken, maar ik geef niet op en dan voel ik dat mijn schoudergewricht weer op zijn plek schiet. Mijn opluchting duurt niet lang, want als ik opkijk, zie ik dat de hand van de reus vlak boven mijn hoofd hangt.

Ik hef mijn dolk en het lemmet prikt in zijn handpalm, maar dat is niet genoeg om te voorkomen dat hij zijn vingers om me heen wikkelt. Hij tilt me op en door zijn stevige greep laat ik de dolk vallen. Ik hoor het diamanten heft op de grond kletteren en als ik op de kop hang, zoek ik hem zodat ik hem met behulp van mijn telekinese kan oprapen.

‘Sam! Waar ben je?’

Als het beest me weer rechtop houdt, ben ik gedesoriënteerd. Hij laat me een meter boven zijn neus in de lucht hangen. Dan zie ik Sam uit een spleet in de muur komen. Hij rent en pakt mijn dolk van de grond, en even later gilt het monster het uit van schrik en pijn. Hij knijpt me bijna fijn en ik duw zo hard ik kan tegen zijn vingers. Als hij achteruitstruikelt, kan ik mijn schouders, armen en handen bevrijden. Ik laat mijn handen opgloeien en schijn met mijn Lumen in zijn ogen. Hij is meteen verblind en valt achterover tegen een muur. Dan kan ik de rest van mijn lichaam ook bevrijden en spring.

Sam gooit mijn dolk naar me toe. Daarna val ik het beest aan en steek mijn dolk in de huid tussen elke teen. De reus jammert en klapt dubbel, en weer schijn ik met mijn Lumen in zijn ogen. Als hij zijn evenwicht verliest, maak ik een rots achter hem los en sla ermee tegen zijn onderrug. Het beest valt voorover en steekt zijn lange armen uit om zijn val te breken. Zijn enorme handen komen terecht in de gracht met de dampende groene vloeistof en een paar seconden later hoor ik het geluid van schroeiend vlees. De levenloze kop van het beest klapt tegen de onderkant van het krachtveld en de grote stenen sokkel waar de kistjes op staan. Door de klap wordt het elektrische krachtveld onderbroken waardoor de sokkel door de ruimte vliegt en op de stenen vloer in stukken breekt. Het beest ligt roerloos op de grond.

‘Zeg dat je dit gepland had,’ zegt Sam, die met me meeloopt naar de kistjes.

‘Dat zou ik wel willen,’ zeg ik.

Als ik mijn kistje open, zit alles er nog in, ook de koffiekan met Henri’s as en het in de doek gewikkelde gevoelige kristal. ‘Ziet er goed uit,’ zeg ik. Sam pakt het andere kistje.

‘Wat gebeurt er als we door die deur gaan?’ vraagt Sam en hij knikt naar de kleine houten deur waardoor we binnen zijn gekomen.

We hebben het beest vermoord en we hebben de kistjes, maar we kunnen onszelf niet meer onzichtbaar maken en langs een stuk of honderd Mogs sluipen. Ik open mijn kistje en raak verschillende kristallen en andere dingen aan, maar ik heb nog steeds geen idee wat de meeste ervan doen, en de voorwerpen die ik wel kan gebruiken, kunnen me niet echt door een berg vol aliens helpen. Als ik om me heen kijk, verlies ik alle hoop. Maar als ik de smeltende huid en de verdwijnende botten van het monster zie, krijg ik een idee.

Met mijn dolk in de zak van mijn spijkerbroek loop ik langzaam naar de gracht vol pruttelende groene vloeistof. Ik haal diep adem en steek er voorzichtig een vinger in. Het is precies wat ik hoopte: het is kokendheet maar het tintelt alleen op mijn huid, als vuur. Het is net groene lava.

‘Sam?’

‘Ja?’

‘Wanneer ik zeg dat je de deur moet openen, wil ik dat je hem opendoet en meteen opzij springt.’

‘Wat ben je van plan?’ vraagt hij.

Ik denk terug aan Henri die het Lorische kristal over mijn lichaam laat glijden terwijl ik op de salontafel lig met mijn handen in een open vuur. Dan doop ik mijn handen in de gracht en schep er wat groene lava uit. Ik sluit mijn ogen en concentreer me, en als ik ze weer open zweeft de lava als een perfecte gloeiende bal boven mijn handen.

‘Dit, denk ik,’ zeg ik.

‘Cool.’

Sam rent naar de houten deur en ik knik ten teken dat ik er klaar voor ben. Sam trekt de deur open en duikt naar rechts. Een groep zwaarbewapende Mogs rent naar ons toe, maar als ze de brandende groene bal hun kant op zien komen, proberen ze om te keren. Op het moment dat de bal de borst van de eerste Mog zal raken, gebruik ik mijn geest om hem te vervormen tot een brandend laken. Verschillende Mogs worden geraakt en na een kort moment van brandende marteling, veranderen ze in hoopjes as.

Bal na bal groene lava gooi ik naar steeds meer Mogs. Sam legt een voorraad geweren aan en als er even geen Mogs aan komen, pak ik nog twee ballen van de groene vloeistof en ren naar buiten. Sam volgt me met een lang zwart geweer onder elke arm.

Het aantal Mogs dat door de donkere tunnel rent, is verbijsterend en onze zintuigen worden overvoerd met de flitsende lichten en de gillende sirenes. Sam schiet met twee geweren tegelijk en maait de Mogs rij na rij neer, maar ze blijven komen. Als hij geen kogels meer heeft, pakt hij de beide andere geweren.

‘Ik kan wel wat hulp gebruiken!’ schreeuwt Sam terwijl hij een nieuwe rij Mogs neerhaalt.

‘Ik denk na, ik denk na!’ De met slijm bedekte wanden van de tunnel lijken niet geschikt om een goede brand te veroorzaken en ik heb niet genoeg van de groene lava in mijn handen om voldoende schade aan te richten. Links van me zie ik de zilveren gastanks en silo’s met de zware buizen, pijpen en aluminium leidingen. Naast de hoogste silo zie ik het controlepaneel waar de elektriciteitsleidingen uit steken. Ik hoor de beesten in de afgesloten kamers verderop in de gang schreeuwen en brullen, en ik vraag me af hoe hongerig ze zijn.

Ik smijt een brandende bal naar het controlepaneel, dat meteen in een vonkenregen uit elkaar spat. De tralies van de kamers aan weerszijden van de muren gaan omhoog en op dat moment gooi ik de andere groene bal naar de onderkant van de gastanks en silo’s.

Ik pak Sam en ren samen met hem terug naar de kamer van de reus. Op het moment dat ik de explosie hoor, smijt ik Sam tegen het stenen gedeelte tussen de houten deur en de stalen poort die omhoogglijdt, en laat de golf vlammen over me heen rollen. Mijn oren vullen zich met het gekraak en gezoem van het vuur.

Tientallen kraulen komen hun open kamers uit gerend en vallen een paar nietsvermoedende Mogs in de rug aan; een aantal pikens rent brullend en met zwaaiende armen de tunnel in. De reptielachtige mutant met hoorns zet achter in de tunnel de aanval in, en Mogs en kraulen worden onder de voet gelopen door de pikens. De gevleugelde waterspuwerachtige wezens hangen zoemend tegen het plafond, maar duiken dan naar beneden en bijten in alles wat ze maar te pakken kunnen krijgen. En het monster met de doorzichtige huid zet zijn rijen tanden in de kuit van een piken. Dat alles gebeurt binnen een paar seconden en dan worden ze overspoeld door een zee van vuur.

Een paar minuten later, zodra het vuur via de spiraalvormige holte aan het einde van de tunnel ontsnapt om in de rest van de berg een verwoesting aan te richten, ligt de lange gang voor me vol met hoopjes as en de botten van zwarte monsters. Ik doof het vuur om me heen en veeg mijn handen af aan mijn broek.

Sam is wat verschroeid, maar verder in orde.

‘Briljant, man,’ zegt hij.

‘Laten we hier zo snel mogelijk weg zien te komen, daarna kunnen we wel feestvieren.’

Ik stop mijn kistje onder mijn arm en Sam pakt het andere kistje. We rennen door de verwoestingen die de brand heeft aangericht en er hangt een verstikkende doodsgeur. De verkoolde ladder achter in de tunnel blijkt nog stevig genoeg te zijn en met onze vrije hand klimmen we moeizaam omhoog. Onze voeten raken de verbrande en zwartgeblakerde spiralen rand en we rennen verder en verder tot we in het midden van de grot zijn.

De vlammenzee die ik heb veroorzaakt heeft meer schade aangericht dan ik had verwacht, en we zien hopen as, maar ook honderden Mogs die op handen en knieën uit verschillende hoeken en tunnels kruipen, verbrand of nog steeds brandend, brullend van pijn, niet in staat hun geweer op te pakken, niet in staat ook maar iets te doen als wij over hen heen springen. Er zijn andere soldaten die boven ons over de richels rennen, sommigen met hun wapen in de hand, anderen met gewonden.

Ik vraag me af waar de uitgang is en terwijl we door een aantal tunnels lopen, pakken Sam en ik allebei een achtergelaten geweer op. We rennen met ons geweer in de aanslag en schieten op alles wat ons voor de voeten loopt. We weten niet waar we naartoe gaan, maar we lopen door tot we bij de cellen met menselijke gevangenen zijn. Dan weet ik zeker dat we verkeerd zijn gelopen. Ik duw Sam de andere kant op, maar hij blijft stokstijf staan. Ik zie zijn bezorgde en hoopvolle blik. De stalen deuren van de cellen zijn ongeveer dertig centimeter boven de grond blijven steken en de bubbelende elektrische krachtvelden zijn verdwenen.

‘Ze zijn open, John!’ schreeuwt hij en hij smijt zijn kistje voor me neer. Ik laat mijn geweer vallen en pak het andere kistje op. Dan zegt Sam eindelijk wat ik had verwacht: ‘Stel dat mijn vader hier is?’

Ik kijk Sam aan en weet dat we moeten zoeken. Hij rent langs de linkerkant van de gang en schreeuwt in elke cel om zijn vader. Als ik de cellen aan de rechterkant controleer, kijkt een jongen van mijn leeftijd met lang zwart haar onder een deur door. Als hij me ziet, steekt hij voorzichtig zijn hand naar buiten.

‘Is het krachtveld echt verdwenen?’ roept hij.

‘Volgens mij wel!’ roep ik terug.

Sam zwaait zijn geweer over zijn schouder en kijkt onder de celdeur van de jongen door. ‘Ken je een man die Malcolm Goode heet? Veertig jaar oud, bruin haar? Is hij hier? Heb je hem gezien?’

‘Kop dicht en achteruit jij, jochie,’ hoor ik de jongen zeggen. Er ligt een bepaalde klank in zijn stem die me onrustig maakt en meteen trek ik Sam opzij. De jongen pakt de onderkant van de deur vast, trekt hem uit de muur en smijt hem de gang in alsof het een frisbee is. Het plafond scheurt en er vallen rotsblokken naar beneden. Met behulp van telekinese voorkom ik dat Sam en ik worden bedolven. Voordat ik iets kan zeggen, stapt de jongen naar buiten en veegt het stof van zijn handen. Hij is groter dan ik, gespierd en heeft een blote borst.

Sam stapt naar voren en richt tot mijn verbazing het geweer op het hoofd van de jongen. ‘Vertel op! Ken je mijn vader? Malcolm Goode? Alsjeblieft!’

De jongen kijkt niet naar Sam en zijn wapen, maar naar de kistjes onder mijn armen. Dan zie ik de drie littekens op zijn been. Dezelfde als ik heb. Hij is een van ons!

Geschrokken laat ik het andere kistje op de grond vallen. ‘Welk nummer ben jij? Ik ben Vier.’

Hij kijkt me even aan en steekt dan zijn hand uit. ‘Ik ben Negen. Goed van je dat je in leven bent gebleven, Nummer Vier.’

Hij reikt naar het kistje dat ik heb laten vallen. Sam laat zijn geweer zakken, loopt terug de gang in en blijft elke paar seconden staan om in een cel te kijken. Negen legt zijn hand op het slot van het kistje dat meteen begint te trillen en openspringt. Als hij het deksel opendoet, wordt zijn gezicht verlicht door een geel schijnsel.

‘Verdorie, ja!’ Hij lacht, steekt zijn hand erin en haalt er een kleine rode steen uit. Hij laat hem aan me zien en vraagt: ‘Heb jij er hier ook een van?’

‘Dat weet ik niet. Misschien.’ Ik schaam me omdat ik zo weinig weet van de voorwerpen in mijn eigen kistje.

Negen legt de steen tussen zijn knokkels en richt zijn vuist op de dichtstbijzijnde muur. Er verschijnt een witte lichtstraal en dan kunnen we door de muur in een lege gevangeniscel kijken.

Sam rent onze kant op. ‘Wacht! Heb je röntgenvisie?’

‘Welk nummer heeft die nerd?’ vraagt Negen me en hij graait weer in zijn kistje.

‘Dat is Sam. Hij is geen Loriër, maar onze bondgenoot. Hij zoekt zijn vader.’

Hij geeft Sam de rode steen. ‘Dit zal de boel versnellen, Sammy. Gewoon richten en knijpen.’

‘Hij is een mens, mafkees,’ zeg ik. ‘Hij kan dit spul niet gebruiken.’

Negen legt zijn duim op Sams voorhoofd. Sam gaat rechtop staan en dan ruik ik elektriciteit in de lucht.

Sam wankelt naar achteren. ‘Wauw!’

Negen stopt zijn handen weer in zijn kistje. ‘Je hebt ongeveer tien minuten. Hup!’

Het verbaast me dat Negen het vermogen heeft een mens krachten te geven. Sam rent door de gang en controleert elke cel met een beweging van zijn pols. Als hij bij de grote metalen deur achterin is, richt hij de steen erop en ziet aan de andere kant meer dan tien gewapende Mogs. Een van hen steekt blootgelegde elektriciteitsdraden in een geopend paneel.

‘Sam!’ roep ik en ik pak mijn geweer. ‘Achteruit!’

Woem! De deur wordt opgelicht en de Mogs beginnen onze kant op te rennen. Sam rent weg en vuurt ondertussen over zijn schouder.

‘Heb jij al andere erfgaven?’ vraag ik Negen boven het lawaai van mijn geweer uit.

Hij knipoogt en dan is hij weg. Hij rent razendsnel langs het gescheurde plafond. De Mogs zien Negen niet tot hij zich achter hen laat vallen, maar dan is het al te laat. Hij is een tornado, wervelt door hen heen met een kracht waarvan ik niet wist dat Loriërs die bezaten; zelfs Zes zou onder de indruk zijn. Sam en ik stoppen met schieten en laten Negen iedere Mog met zijn blote handen verscheuren.

Als hij klaar is, rent Negen terug langs de linkermuur van de gang. Dan zweeft hij naar het plafond en vervolgens naar de rechtermuur met een aswolk achter zich aan.

‘Antizwaartekracht,’ zegt Sam. ‘Dát is pas een coole Erfgave.’

Negen stopt abrupt voor zijn kistje en trapt het dicht. ‘Ik kan ook vrij goed horen. Kilometers ver.’

‘Oké, laten we gaan,’ zeg ik en ik pak mijn kistje. Negen zet dat van hem met gemak op zijn brede schouder en pakt een geweer van de grond.

‘Hoe zit het met die andere cellen?’ vraagt hij aan Sam en hij wijst de gang in. Waar de Mogs zijn binnengekomen, zie we nog eens meer dan honderd celdeuren.

‘We moeten gaan,’ zeg ik. Ik weet dat we al te veel risico’s hebben genomen. Binnen een paar seconden hebben ze ons omsingeld. Maar Sam is onvermurwbaar.

Hij rent onder de grote deur door, nog steeds met de rode steen in de hand. Opeens verschijnen nog eens tien Mogs uit een verborgen tunnelingang tussen ons in. Sam drukt zichzelf tegen de muur en begint te schieten. Ik zie een paar Mogs verpulveren tot as, maar dan wordt mijn zicht geblokkeerd door een zwerm kwijlende kraulen.

Ik richt mijn gedachten op een rotsblok, smijt het naar de kraulen en raak ze bijna allemaal. Negen pakt een kraul bij zijn achterpoten en smijt het beest tegen de wand. Hij doodt er nog twee en als hij daarmee klaar is, draait hij zich lachend naar me om. Voordat ik hem kan vragen wat er zo grappig is, gooit hij een rotsblok naar me toe. Ik kan net op tijd opzij springen en even later zit mijn rug onder de zwarte as.

‘Ze zijn overal!’ Hij lacht.

‘We moeten naar Sam!’ Als ik langs Negen wil rennen, worden we allebei gegrepen door de enorme hand van een piken. ‘Sam!’ gil ik. ‘Sam!’

Sam hoort ons niet boven het lawaai van zijn geweer uit. De piken trekt ons de andere kant op, haast als in slow motion. Ik kan mijn vriend niet meer zien en voordat ik hem weer kan roepen, smijt de piken ons de tegenoverliggende tunnel in. Ik klap tegen de wand en kom op het ene kistje terecht, terwijl het andere boven op mij landt. De lucht wordt uit mijn longen geblazen en als ik opkijk zie ik dat Negen bloed uitspuugt. Hij grijnst.

‘Ben je gek geworden?’ vraag ik. ‘Vind je dit leuk of zo?’

‘Ik heb meer dan een jaar gevangengezeten. Dit is de mooiste dag van mijn leven!’

Twee pikens duiken de tunnel in en blokkeren de weg zodat we niet bij Sam kunnen komen. Negen veegt het bloed van zijn kin en maakt zijn kistje open. Hij haalt er een korte zilveren pijp uit, die meteen aan weerszijden uitzet tot hij bijna twee meter lang is en rood gloeit. Met dat ding boven zijn hoofd rent Negen naar de pikens toe. Ik sta op om hem te helpen, maar voel een pijnscheut door mijn ribbenkast. Ik maak mijn kistje open om mijn helende steen te pakken, maar tegen de tijd dat ik hem gevonden heb, heeft Negen de beide pikens al gedood. Terwijl hij langs het plafond terug komt rennen, draait hij de pijp rond en als hij zes meter van me af is, roept hij dat ik moet bukken. De gloeiende rode pijp suist als een speer over mijn hoofd heen en treft een piken in zijn maag.

‘Graag gedaan,’ zegt Negen voordat ik iets kan zeggen.

Nog meer pikens rennen de tunnel in en als ik me omdraai om weg te rennen, vliegt er een zwerm doorzichtige vogels met vlijmscherpe tanden naar ons toe. Negen haalt een ketting met groene stenen uit zijn kistje en smijt hem naar de zwerm vogels. De ketting blijft als een zwart gat in de lucht hangen en zuigt de vogels op.

Negen sluit zijn ogen en dan begint de ketting te draaien en laat de zwerm vogels los in het gezicht van de pikens. Negen wijst naar me en schreeuwt: ‘Smijt stenen naar ze toe!’

Net als hij smijt ik steen na steen naar de chaos. De pikens en de vogels bezwijken onder onze aanval.

Nog meer pikens persen zich brullend de tunnel in. Ik pak Negen bij zijn arm om hem tegen te houden.

‘Ze zullen gewoon blijven komen,’ zeg ik. ‘We moeten Sam zoeken en maken dat we wegkomen. Nummer Zes wacht op ons.’

Hij knikt en we beginnen te rennen. Bij de eerste afslag slaan we links af, maar we weten niet of we de goede kant op gaan of nog verder verdwalen. Na elke bocht rennen er meer vijanden achter ons aan. Negen vernielt elke tunnel die we verlaten, haalt met telekinese en perfect gerichte rotsblokken het plafond naar beneden en laat de muren instorten.

We bereiken een lange gewelfde brug van massief steen, net zo een als waar Sam en ik eerder overheen zijn geschuifeld, en onder ons bevindt zich een dampende massa groene lava. Aan de andere kant van de brug worden we aangevallen door een dikke rij Mogs en achter ons rennen meerdere pikens vanuit een tunnel naar ons toe.

‘Waar gaan we naartoe?’ roep ik als we de brug op lopen.

Negen zegt: ‘We gaan naar beneden.’

Negen pakt mijn hand als we op het hoogste punt van de brug zijn en mijn wereld komt letterlijk op zijn kop te staan als we over de onderkant van de brug rennen. Zonder waarschuwing laat Negen me los, maar op de een of andere manier blijven mijn schoenen grip houden op de ronding van de brug. Ik steek mijn hand uit en pak een handjevol van de groene lava en zodra we aan de overkant zijn, heb ik een perfecte groene vuurbal in mijn hand. Ik schiet hem naar de Mogs op de brug en visualiseer dat de bal zich over hen verspreidt. Als wij een andere grot in duiken, hoor ik dat hun vlees wordt geroosterd.

 

Ik ben buiten adem als we bij een steile helling komen en net als ik probeer in te schatten hoe steil de afdaling is, word ik van achteren geraakt door een windvlaag. Ik tuimel naar voren en rol griezelig snel naar beneden. Als de bodem eindelijk vlak wordt, val ik en kom op mijn kortgeleden nog ontwrichte schouder terecht.

Het doet ongelooflijk veel pijn en ik rol op mijn buik. De windvlaag heeft me precies in mijn rug geraakt en mijn spieren zijn volledig verkrampt. Ik kan bijna niet ademhalen, laat staan de helende steen uit mijn kistje halen, en ik lig op mijn rug naar de laatste stralen maanlicht te kijken die aan het einde van de tunnel verdwijnen. Het zeildoek. Het klappert in de wind. Ik ben terug op de plek waar ik ben begonnen.

Achter me hoor ik het geluid van verpulverende rotsen. Ik heb meer pijn dan ik ooit voor mogelijk had gehouden en ik kan maar aan één ding denken: we moeten weg uit deze berg. ‘Rechtdoor. Daar is de uitgang. Daar kunnen we ons hergroeperen,’ zeg ik met moeite.

Als het ons lukt naar buiten te gaan, kan ik mezelf genezen en onze kistjes in het bos verbergen. En nu we de gastanks hebben vernietigd, kan BK zich misschien weer bij ons voegen. De vier Mogs die de ingang bewaakten, zijn verdwenen en Negen springt langs het zeildoek het bos in. Ik ren hem achterna. De stank van de dode dieren slaat ons in het gezicht en we beginnen te kokhalzen. Negen rent naar een rij bomen en ik zak tegen een boomstam in elkaar. Ik heb vijf minuten nodig, denk ik. Dan gaan we weer naar binnen om Sam te halen. Met geweren en gloeiende handen.

Negen begint in zijn kistje te rommelen en ik sluit mijn ogen. De tranen rollen over mijn wangen. Ik schrik als ik iets ruws tegen mijn linkerhand voel. Ik doe mijn ogen open en zie dat Bernie Kosar, als beagle, mijn vingers likt.

‘Dit verdien ik niet,’ zeg ik tegen hem. ‘Ik ben een lafaard. Ik ben vervloekt.’

Dan ziet hij mijn wonden en mijn tranen, snuffelt aan Negens gezicht en verandert in een paard.

‘Wauw!’ Negen springt achteruit. ‘Wat ben jij in vredesnaam?’

‘Chimaera,’ fluister ik. ‘Hij is een goeie vent. Hij komt van Loriën.’

Negen geeft een klopje op BK’s snuit en drukt daarna een helende steen tegen mijn rug. Als hij begint te werken, zie ik een dreigende storm boven de berg woeden.

De lucht gaat opeens tekeer, het gaat bliksemen en donderen, en ik ben zo blij dat Zes terug is dat ik opsta en de pijn in mijn rug negeer. De wolken verplaatsen zich en vlijen zich neer op een manier die ik nooit eerder heb gezien. Opeens voelt de lucht dreigend. Dit is Zes niet. Ze is niet teruggekomen om ons te helpen.

Ik kijk naar de trechtervormige wolk, die ik alleen in mijn ergste visioenen heb gezien.

Bernie Kosar loopt achteruit als een perfect rond ruimteschip, melkwit als een parel, dat door het oog van de tornado naar beneden suist. Het ruimteschip landt vlak voor de ingang van de berg; de aarde trilt ervan. Op dezelfde manier als ik in mijn visioenen heb gezien, verschijnt er vanuit het niets een deur aan de zijkant van het ruimteschip. De Mogadoor-leider uit mijn visioen; hij is hier.

Negen hapt naar adem. ‘Setrákus Ra. Hij is hier. Het is afgelopen.’

Ik zeg niets, verstijfd van angst. ‘Dus dat is zijn naam,’ fluister ik na een tijdje.

‘Dat wás zijn naam. Voor elke dag dat ze mij en mijn Cêpaan hebben gemarteld, zal ik hem hiermee een steek toedienen.’ De rode pijp gloeit in Negens hand, zet uit en krijgt roterende bladen. ‘Ik ga hem vermoorden. En jij gaat me helpen.’

Setrákus Ra loopt naar de ingang van de grot, maar voordat hij naar binnen gaat blijft hij staan, een enorm silhouet, grimmig en spookachtig. In de brullende wind en de striemende regen, kijkt hij onze kant op. Zelfs van deze grote afstand kan ik de vage gloed zien van de drie amuletten om zijn hals.

Negen en ik rennen uit de bescherming van de bomen, Bernie Kosar galoppeert achter ons aan, maar het is te laat. Setrákus Ra is al in de grot verdwenen en daarna verschijnt voor de ingang hetzelfde pulserende blauwe krachtveld dat de celdeuren bedekte.

‘Nee!’ schreeuwt Negen. Hij komt slippend tot stilstand en hakt met zijn pijp in de grond.

Ik ren door, met mijn dolk in mijn hand. Negen schreeuwt dat ik moet blijven staan, maar ik denk maar één ding: ik ga Setrákus Ra vermoorden, Sam en zijn vader redden en deze oorlog beëindigen, hier en nu. Als ik tegen het blauwe krachtveld aan loop, wordt alles zwart.