7

Het wordt stil in de truck. Als Zes in de achteruitkijkspiegel kijkt, zie ik dat er rode en blauwe lichten over haar gezicht flitsen.

‘Da’s niet best,’ zegt Sam.

‘Shit,’ zegt Zes.

De felle lichten en de gillende sirene maken zelfs Bernie Kosar aan het schrikken. Hij kijkt door het achterraam.

‘Wat doen we?’ vraagt Sam met een angstige en wanhopige klank in zijn stem.

Zes haalt haar voet van het gaspedaal en stuurt de truck naar de vluchtstrook van de snelweg.

‘Misschien betekent het niets,’ zegt ze.

Ik schud mijn hoofd. ‘Dat betwijfel ik.’

‘Wacht. Waarom stoppen we?’ vraagt Sam. ‘Niet stoppen. Geef gas!’

‘Laten we even afwachten wat er gebeurt. We redden het nooit als deze agent ons gaat achtervolgen. Dan roept hij versterking op en komen ze ons achterna met een helikopter. Dan komen we nooit weg.’

Bernie Kosar begint te grommen. Ik zeg tegen hem dat hij stil moet zijn en hij houdt ermee op, maar hij blijft oplettend door het raam kijken. Als we over de vluchtstrook rijden, spat het grind tegen de truck. Links van ons rijden de auto’s snel voorbij. De politiewagen stopt drie meter van onze achterbumper vandaan en de koplampen verlichten de cabine van onze truck. De agent doet ze uit en schijnt dan met een zaklamp door de achterruit naar binnen. De sirene houdt op met gillen, maar de lichten blijven flitsen.

‘Wat denk je?’ vraag ik en ik kijk via het zijraam naar buiten. Het licht van de zaklamp is verblindend, maar als er een auto voorbijrijdt, zie ik dat de agent een radio in zijn rechterhand heeft. Hij zal ons nummerbord wel controleren, of om versterking vragen.

‘We maken de meeste kans als we te voet vluchten,’ zegt Zes. ‘Als het zover komt.’

‘Zet de motor af en haal de sleutel uit het contact,’ brult de agent door een luidspreker.

Zes zet de motor af. Ze kijkt me aan en haalt de sleutel uit het contact.

‘Als hij ons signalement doorgeeft, moeten we ervan uitgaan dat zij het ook horen,’ zeg ik.

Ze knikt, zegt niets. Achter ons kraakt het portier van de politiewa-gen. De naderende laarzen maken een akelig geluid op het asfalt.

‘Zal hij ons herkennen, denk je?’ vraagt Sam.

‘Sst,’ zegt Zes.

Als ik weer in het zijspiegeltje kijk, zie ik dat de agent niet naar de chauffeurskant loopt, maar naar rechts, waar ik zit. Hij tikt met zijn zilverkleurige zaklamp tegen mijn raampje. Ik aarzel even, maar draai het raam dan naar beneden. Hij schijnt met zijn zaklamp in mijn gezicht, zodat ik mijn ogen dichtknijp. Daarna richt hij het licht op Sam en daarna op Zes. Hij fronst en bekijkt ons stuk voor stuk terwijl hij zich afvraagt waarom we hem zo bekend voorkomen.

‘Is er een probleem, agent?’ vraag ik.

‘Komen jullie uit de buurt, jongelui?’

‘Nee, meneer.’

‘Vertel me dan maar eens waarom jullie door Tennessee rijden in een Chevy S-10 met de nummerborden van een Ford Ranger uit North Carolina.’

Hij kijkt me aan, wacht op een antwoord. Mijn gezicht wordt warm als ik probeer een antwoord te verzinnen. Ik kan niets bedenken. De agent bukt zich en richt het licht van zijn zaklamp op Zes. Daarna op Sam.

‘Kan iemand me dit uitleggen?’ vraagt hij.

Iedereen zwijgt zodat hij begint te grinniken. ‘Natuurlijk niet,’ zegt hij. ‘Drie jongelui uit North Carolina rijden op een zaterdagavond in een gestolen truck door Tennessee. De jongelui maken zeker een drugsritje?’

Ik draai mijn hoofd opzij en kijk naar zijn gezonde en gladgeschoren gezicht.

‘Wat wil je dat ik doe?’ vraag ik.

‘Wat ik wil dat jullie doen? Ha! Jullie gaan de bak in!’

Ik schud mijn hoofd en zeg tegen hem: ‘Ik had het niet tegen u.’

Hij leunt naar voren, met zijn ellebogen op het portier.

‘Vertel eens, waar zijn de drugs?’ vraagt hij en hij begint dan met zijn zaklamp te zwaaien, zodat hij de cabine vanbinnen kan bekijken. Hij stopt als het licht op het kistje aan mijn voeten schijnt. Er verschijnt een zelfvoldane glimlach op zijn gezicht. ‘Kijk eens aan, het ziet ernaar uit dat ik ze zelf heb gevonden.’

Hij maakt aanstalten om het portier open te maken. In één snelle beweging duw ik het portier met mijn schouder open en de agent naar achteren. Hij kreunt en grijpt al naar zijn pistool voordat hij de grond zelfs maar raakt. Met behulp van telekinese haal ik zijn pistool uit de holster, laat het naar mijn hand zweven. Dan stap ik uit. Ik open het magazijn, laat de kogels in mijn handpalm vallen en klap het pistool weer dicht.

‘Wat is…’ De agent is verbijsterd.

‘We zijn geen drugsdealers,’ zeg ik.

Sam en Zes zijn nu ook uitgestapt en staan naast me.

‘Stop deze in je zak,’ zeg ik tegen Sam en ik geef hem de kogels en daarna het pistool.

‘Wat wil je dat ik daarmee doe?’ vraagt Sam.

‘Geen idee, stop het maar in je tas bij het pistool van je vader.’

In de verte, een paar kilometer bij ons vandaan, hoor ik het geluid van een tweede sirene. De agent kijkt me aandachtig aan en zijn ogen worden groot als hij ons herkent. ‘Wel verdorie, jullie waren op het nieuws, hè? Jullie zijn die terroristen!’ zegt hij en hij spuugt op de grond.

‘Hou je kop,’ zegt Sam. ‘We zijn geen terroristen.’

Ik draai me om en grijp Bernie Kosar, die nog steeds in de cabine zit vanwege zijn gebroken poot. Als ik me buk om hem op de grond te zetten, horen we een gruwelijke kreet. Als ik omkijk, zie ik Sam stuiptrekken. Het duurt even voordat ik me realiseer wat er is gebeurd. De agent heeft hem een stroomstoot gegeven. Ik sta drie meter van hem af, maar ik pak hem zijn stroomstootwapen af. Sam valt stuiptrekkend op de grond alsof hij een toeval heeft.

‘Wat bent u verdomme aan het doen?!’ schreeuw ik tegen de agent. ‘We proberen u te redden, begrijpt u dat dan niet?’

Hij snapt er niets van. Terwijl het stroomstootwapen door de lucht suist, druk ik op het knopje. Er schieten blauwe vonken vanaf. De agent probeert weg te kruipen, maar ik sleep hem met telekinese over de steentjes en de troep op de vluchtstrook. Hij schopt om zich heen en probeert tevergeefs weg te komen.

‘Alsjeblieft,’ zegt hij smekend. ‘Het spijt me, sorry.’

‘Niet doen, John,’ zegt Zes.

Ik wil niet naar haar luisteren. Ik kan nergens anders aan denken dan aan wraak en ik heb geen spatje medelijden met de agent als ik het stroomstootwapen op zijn buik zet en het daar twee volle seconden tegenaan druk.

‘Hoe vind je dat, hè? Grote, stoere vent met een stroomstootwapen? Waarom snapt dan niemand dat wij de slechteriken niet zijn!’

Hij schudt wanhopig met zijn hoofd, zijn gezicht vertrokken in een angstige grimas, en het zweet staat op zijn voorhoofd.

‘We moeten hier snel vandaan,’ zegt Zes als de rode en blauwe zwaailichten van de tweede politiewagen aan de horizon verschijnen.

Ik til Sam op en zwaai hem over mijn schouder. Bernie Kosar kan op zijn eigen drie pootjes meerennen. Ik houd het kistje onder mijn arm, terwijl Zes de rest meeneemt.

‘Deze kant op,’ zegt ze en ze springt over de vangrail en loopt een kale akker op in de richting van de donkere heuvels een paar kilometer verderop.

Ik ren zo snel ik kan met Sam en het kistje. Bernie Kosar heeft het helemaal gehad met zijn gestrompel, verandert in een vogel en vliegt snel voor ons uit. Nog geen minuut later arriveert de tweede politiewagen, gevolgd door een derde. Ik weet niet of de agenten ons te voet achtervolgen, maar als dat zo is, kunnen Zes en ik hen gemakkelijk voor blijven, ondanks onze zware last.

‘Zet me neer,’ zegt Sam ten slotte.

‘Gaat het wel?’ Ik zet hem neer.

‘Ja hoor, prima.’ Sam staat een beetje wankel op zijn benen. Het zweet op zijn voorhoofd veegt hij weg met de mouw van zijn jasje en hij haalt diep adem.

‘Kom op,’ zegt Zes. ‘Zo gemakkelijk laten ze ons niet wegkomen. We hebben tien minuten, hoogstens vijftien, tot we ons voor een helikopter moeten verstoppen.’

We bereiken de heuvels, Zes vooraan, dan ik, dan Sam, die moeite moet doen ons bij te houden. Hij loopt veel sneller dan toen we een paar maanden geleden tijdens gymnastiek aan het hardlopen waren. Dat lijkt al jaren geleden. We kijken geen van allen om, maar zodra we de eerste helling bereiken, horen we het gehuil van een bloedhond. Een van de agenten heeft een politiehond bij zich.

‘Iemand een plan?’ vraag ik aan Zes.

‘Ik hoopte dat we onze spullen konden verstoppen en ons onzichtbaar konden maken. Dat zou voldoende moeten zijn voor de helikopter, maar de hond zal ons nog steeds kunnen ruiken.’

‘Shit,’ zeg ik. Ik kijk om me heen. Rechts van ons is een heuvel.

‘Laten we naar de top van die heuvel gaan en kijken wat er aan de andere kant is,’ zeg ik.

Bernie Kosar zoeft voor ons uit en verdwijnt in de nacht. Zes loopt voorop en rent zo snel mogelijk naar boven. Ik loop achter haar aan en Sam, die zwaar ademt maar nog steeds snel loopt, vormt de achterhoede.

Op de heuveltop blijven we staan. Zo ver het oog reikt zien we de vage contouren van nog meer heuvels, verder niets. Heel zachtjes hoor ik het geluid van stromend water. Ik draai me snel om. Acht paar zwaailichten langs de snelweg zetten de truck van Sams vader klem. In de verte, vanuit beide richtingen, rijden nog twee politiewagens snel naar die plek. Bernie Kosar landt naast me en verandert weer in een beagle, met zijn tong uit de bek. De politie-bloedhond blaft, dichterbij dan eerst. Er is geen twijfel over mogelijk dat hij ons spoor volgt en dat betekent dat de agenten te voet niet meer ver weg kunnen zijn.

‘We moeten die hond van ons spoor krijgen,’ zegt Zes.

‘Hoor je dat?’ vraag ik haar.

‘Wat moet ik horen?’

‘Het geluid van water. Volgens mij is er onder ons een beekje. Misschien een rivier.’

‘Ik hoor het,’ zegt Sam.

Dan krijg ik een idee. Ik rits mijn jasje open en trek mijn shirt uit. Ik wrijf ermee over mijn gezicht en mijn borst, zodat het elk zweetdrup-peltje en elk geurspoortje opneemt. Dan gooi ik het naar Sam.

‘Doe hetzelfde als ik net deed,’ zeg ik.

‘Echt niet, dat is walgelijk.’

‘Sam, de hele staat Tennessee is ons op het spoor. We hebben niet veel tijd.’

Hij zucht, maar doet wat ik zeg. Zes ook, ook al begrijpt ze niet wat ik van plan ben, maar ze is meer dan bereid om mee te doen. Ik trek een nieuw shirt en mijn jasje aan. Zes gooit mijn doorweekte shirt naar me toe en daarmee wrijf ik over Bernie Kosars kop en lichaam.

‘We hebben je hulp nodig, vriend. Doe je mee?’

In het donker kan ik hem bijna niet zien, maar het geluid van zijn kwispelende staart tegen de grond is onmiskenbaar.

Altijd bereid te helpen, blij dat hij leeft. Ik voel dat hij op een vreemde manier geniet van het feit dat hij achterna wordt gezeten, en ik merk dat ik datzelfde voel.

‘Wat ben je van plan?’ vraagt Zes.

‘We moeten opschieten,’ zeg ik en ik ren de heuvel af in de richting van het stromende water. Bernie Kosar verandert zichzelf weer in een vogel en we rennen naar beneden. Af en toe horen we de bloedhond blaffen en huilen. Hij komt steeds dichterbij. Als mijn plan mislukt, hoop ik dat ik met hem kan communiceren en hem kan vertellen dat hij ons niet meer moet achtervolgen.

Bernie Kosar wacht ons op bij de oever van de brede rivier, waarvan het wateroppervlak vrij rustig is. Dit betekent dat hij veel dieper is dan ik dacht toen ik boven op de heuvel stond.

‘We moeten naar de overkant zwemmen,’ zeg ik. We hebben geen keus.

‘Wat? John, weet je wel wat er met het menselijk lichaam gebeurt in ijskoud water gebeurt? Het kan een hartstilstand krijgen. En als je daar niet aan doodgaat, kun je niet meer zwemmen doordat je geen gevoel meer hebt in je armen en benen. We raken onderkoeld en verdrinken,’ zegt Sam.

‘Dit is de enige manier om ervoor te zorgen dat die hond ons niet meer ruikt. Op deze manier hebben we tenminste een kans.’

‘Dit is zelfmoord. Je vergeet dat ík geen alien ben!’

Ik kniel voor Bernie Kosar. ‘Jij moet dit shirt pakken,’ zeg ik tegen hem. ‘Sleep het zo snel mogelijk over de grond, een paar kilometer. Wij zullen de rivier oversteken zodat de bloedhond ons geurspoor kwijtraakt en het spoor van dit shirt gaat volgen. Daarna rennen we nog een stukje verder. Als je vliegt, kun je ons probleemloos inhalen.’

Bernie Kosar verandert in een grote zeearend, pakt het shirt in zijn snavel en verdwijnt snel.

‘We hebben geen tijd te verliezen,’ zeg ik en ik klem het kistje onder mijn linkerarm zodat ik met mijn rechter- kan zwemmen. Als ik in het water wil springen, grijpt Zes me bij mijn bovenarm.

‘Sam heeft gelijk; we raken onderkoeld, John,’ zegt ze. Ze lijkt bang.

‘Ze zijn te dichtbij. We hebben geen keus,’ zeg ik.

Ze bijt op haar lip, kijkt naar de rivier en dan weer naar mij. Ze geeft me een kneepje in mijn arm. ‘Ja, we doen het,’ zegt ze. Ze laat mijn arm los en het wit van haar ogen glanst in het donker. Ze duwt me achter zich en zet een stap naar het water toe. Dan houdt ze haar hoofd scheef, geconcentreerd.

De bloedhond blaft, nog dichterbij dan eerst.

Ze ademt langzaam uit. Tegelijkertijd steekt ze haar armen naar voren en als ze haar handen optilt, scheidt het water van de rivier zich. Met veel geruis begint het water te schuimen en te woelen en komt omhoog, waardoor er een anderhalf meter breed, modderig pad ontstaat dat tot aan de andere oever reikt. Het water zweeft, lijkt op een hoge golf die neer dreigt te komen. Maar in plaats daarvan blijft hij in de lucht hangen en voelen we een ijskoude nevel op ons gezicht.

‘Lopen!’ beveelt ze, haar gezicht gespannen van de concentratie en met haar blik op het water gericht.

Sam en ik springen van de oever. Ik zak tot mijn knieën in de modder, maar dit is vele malen beter dan midden in de nacht in ijskoud rivierwater zwemmen. We strompelen vooruit, met grote stappen, en het kost veel moeite om onze voeten op te tillen in de zware modder. Zodra we aan de overkant zijn, komt Zes ons achterna. Ze draait met haar handen terwijl ze langs de enorme golven loopt die tegen elkaar aan dreigen te klappen, golven die ze zelf heeft gecreëerd. Ze klautert de oever op en laat het water los. De golven smakken naar beneden met een diep hol geluid alsof iemand er een kanonskogel in heeft geschoten. Het water stijgt en ziet er weer precies zo uit als daarvoor.

‘Verbazingwekkend,’ zegt Sam. ‘Net als Mozes.’

‘Kom mee, we moeten ervoor zorgen dat we bij die bomen komen zodat die hond ons niet kan zien,’ zegt ze.

Het plan werkt. Al een paar minuten later blijft de hond bij de rivieroever staan, fanatiek snuffelend. Hij draait een paar rondjes en rent dan in dezelfde richting als Bernie Kosar. Sam, Zes en ik lopen de andere kant op, langs de bosrand, maar wel zo dat we de rivier kunnen zien. We lopen zo snel als Sams benen hem kunnen dragen.

De eerste paar minuten horen we nog mannenstemmen, maar dan zijn we ze kwijt. Tien minuten later horen we een helikopter. We blijven staan en wachten tot we hem kunnen zien. Dat gebeurt een minuut later. Hij schijnt met een zoeklicht in de richting waar Bernie Kosar naartoe is gevlogen. Het zoeklicht zwaait over de heuvels, eerst de ene en dan de andere kant op.

‘Hij had allang terug moeten zijn,’ zeg ik.

‘Hij is in orde, John,’ zegt Sam. ‘Hij is BK, het veerkrachtigste beest dat ik ken.’

‘Hij heeft een gebroken poot.’

‘Maar twee gezonde vleugels,’ zegt Zes. ‘Hij is in orde. Wij moeten doorlopen. Ze zullen algauw snappen wat we hebben gedaan, als dat niet al het geval is. We moeten ze voor blijven. Hoe langer we wachten, hoe dichterbij ze komen.’

Ik knik. Ze heeft gelijk. We moeten doorlopen.

Na een kleine kilometer maakt de rivier een scherpe bocht naar rechts, terug naar de snelweg, weg van de heuvels. We blijven staan en hurken onder de laaghangende takken van een hoge boom.

‘Wat doen we nu?’ vraagt Sam.

‘Geen idee,’ zeg ik. We kijken in de richting van waaruit we net komen. De helikopter is nu dichterbij, zijn zoeklicht zwaait nog steeds over de heuvels heen en weer.

‘We moeten bij de rivier vandaan,’ zeg ik.

‘Ja, dat is waar,’ zegt Zes. ‘Hij vindt ons wel, John. Echt waar.’

We horen een arend krijsen, niet ver bij ons vandaan, in de boomtoppen. Het is te donker om te zien waar hij is en misschien is het zelfs zo donker dat hij ons niet kan zien. Ik denk er niet echt over na, ook al verraad ik hiermee waar we zijn. Ik richt mijn handpalmen naar de lucht en doe mijn lichten aan, ik laat ze heel even zo fel mogelijk oplichten. We wachten, houden onze adem in en ons hoofd schuin. En dan hoor ik een hond hijgen en komt Bernie Kosar, weer terugveranderd in een beagle, vanaf de rivieroever naar ons toe. Hij is buiten adem maar opgewonden, zijn tong hangt uit zijn bek en hij kwispelt als een gek met zijn staart. Ik buk me om hem te aaien.

‘Goed gedaan, knul!’ zeg ik en ik druk een zoen op zijn kop.

Dan gebeurt het, een snel einde van een feestje dat net begon.

Als ik nog gebukt sta, vliegt een tweede helikopter over de heuvel achter ons en vindt ons meteen met zijn felle zoeklicht.

Ik kom snel overeind, maar het felle licht verblindt me.

‘Rennen!’ zegt Zes.

Dat doen we, we rennen de dichtstbijzijnde heuvel op. De helikopter laat zich zakken en blijft zweven zodat de wind van zijn rotoren tegen onze rug slaat en de bomen doet buigen. De bodem van het bos is amper te zien door al het puin en ik houd mijn arm voor mijn mond om te kunnen ademen en knijp mijn ogen half dicht tegen de bijtende lucht. Hoe lang nog voor ze de FBI inschakelen?

‘Staan blijven!’ brult een man vanuit de helikopter. ‘Jullie zijn allemaal gearresteerd.’

We horen kreten. De agenten te voet kunnen niet meer dan vijfhonderd meter achter ons zijn.

Zes houdt op met rennen, zodat Sam en ik dat ook moeten doen.

‘We zijn erbij!’ gilt Sam.

‘Oké, stelletje rotzakken. Dan moet het maar op de harde manier,’ sist Zes. Ze laat de tassen vallen en heel even denk ik dat ze Sam en mij onzichtbaar wil maken. Ik vind het geen probleem om de tassen achter te laten, maar wat wil ze dat ik met het kistje doe? Ze kan óns allemaal wel onzichtbaar maken, maar dat niet óók.

Een felle bliksemschicht splijt de nachtelijke hemel in tweeën, gevolgd door een lage donderslag.

‘John!’ schreeuwt ze zonder haar blik af te wenden.

‘Ik ben hier.’

‘Zorg voor die agenten. Houd ze bij me vandaan.’

Ik duw het kistje in Sams armen. Hij staat naast me, weet niet wat hij moet doen. ‘Bewaak dit met je leven,’ zeg ik tegen hem. ‘En verberg je!’ Ik wend me tot Bernie Kosar en communiceer met hem dat hij bij Sam moet blijven als mijn plan mislukt.

Ik ren de heuvel af als een nieuwe bliksemschicht, gevolgd door een nieuwe angstaanjagende donderslag, de hemel verlicht. Succes, jongens, denk ik, me heel goed bewust van de kracht van Zes’ vaardigheden. Dat zullen jullie nodig hebben.

Zodra ik beneden ben, verstop ik me achter een eik. De stemmen komen dichterbij, bewegen snel naar de beide lichtstralen. Het begint te regenen, koude, dikke regendruppels. Ik kijk omhoog en zie dat de beide helikopters moeten vechten tegen de orkaanachtige windvlagen, maar op de een of andere manier slagen ze erin hun zoeklichten op één plek te houden. Dat zal niet lang meer duren.

De eerste twee agenten worden langs me heen geblazen, algauw gevolgd door een derde. In gedachten maak ik contact met hen als ze een paar meter van me af zijn, grijp ze vast en smijt ze tegen de dikke eik. Ze worden zo snel teruggekaatst dat ik opzij moet springen om te voorkomen dat ze tegen me aan smakken. Twee agenten vallen slap op de grond, bewusteloos geslagen door de boom. De derde tilt zijn hoofd op, verward, en probeert dan zijn pistool te pakken. Ik trek het uit de holster voordat zijn hand het zelfs maar raakt. Het metaal voelt koud in mijn hand. Dan draai ik me om naar de twee helikopters en smijt het pistool als een kogel naar de dichtstbijzijnde. Op dat moment zie ik de ogen, akelig en zwart te midden van de storm, en algauw krijgt het oude, verweerde gezicht vorm. Hetzelfde gezicht dat ik in Ohio zag toen Zes het beest vermoordde dat de school had vernield.

‘Geen beweging!’ hoor ik achter me. ‘Handen omhoog!’

Ik draai me om naar de agent. Omdat hij zijn pistool kwijt is, richt hij nu zijn stroomstootwapen op mijn borst.

‘Wat wil je nou, handen omhoog of geen beweging? Ik kan het niet allebei.’

Hij steekt het stroomstootwapen naar voren. ‘Niet zo bijdehand, knul,’ zegt hij.

Een bliksemschicht, gevolgd door een dreunende donderslag. De agent schrikt en draait zich om naar het geluid, met zijn ogen wijd open van schrik.

Ik trek het stroomstootwapen uit zijn hand en druk het keihard tegen zijn borst. Hij zeilt tien meter achteruit en klapt tegen een boom. Opeens krijg ik van achteren een klap op mijn hoofd. Ik val met mijn gezicht in de modder en zie allemaal sterretjes. Ik draai me vliegensvlug om, steek mijn hand uit naar de agent die me heeft geslagen en grijp hem stevig vast voordat hij me nog een keer kan slaan. Hij kreunt en ik smijt hem met alle kracht die ik bezit omhoog, de lucht in. Ik hoor hem gillen tot hij zo hoog is dat ik hem boven het lawaai van de helikopters en de dreunende donderslagen uit niet meer kan horen. Ik voel aan mijn achterhoofd en kijk naar mijn hand. Die zit onder het bloed. Ik vang de agent voordat hij een doodsmak maakt. Ik laat hem nog een paar seconden zweven en gooi hem dan tegen een boom, waardoor hij bewusteloos raakt.

Een keiharde explosie verscheurt de nacht, waardoor het constante gezoem van de helikopters ophoudt. De wind houdt ook op. Net als de regen.

‘John!’ gilt Zes vanaf de top van de heuvel en dankzij iets in de smekende, wanhopige klank van haar stem weet ik wat ze wil dat ik doe.

Mijn handen gloeien op, twee gloeiende zoeklichten, even fel als de zoeklichten die net zijn gedoofd. Beide helikopters zijn vernietigd en verwrongen, en tijdens hun vrije val komt er rook uit. Ik weet niet wat het gezicht met hen heeft gedaan, maar Zes en ik moeten de mensen aan boord redden.

Terwijl ze naar beneden storten, komt de helikopter die het verst van me af is met een ruk omhoog. Zes probeert hem tegen te houden. Ik denk niet dat ze dat kan, en ik weet dat ik dat ook niet kan. Hij is te zwaar. Ik sluit mijn ogen. Denk aan de kelder in Athens, hoe je alles in de kamer omvatte om de zoevende kogel tegen te houden. Dat doe ik nu ook en ik voel alles wat zich in de helikopter bevindt. Het bedieningspaneel. De wapens. De stoelen. De drie mannen die erin zitten. Ik pak de mannen en als de bomen onder het gewicht van de vallende helikopter breken, trek ik ze er alle drie uit. Dan stort de helikopter op de grond.

De helikopter van Zes raakt de grond tegelijk met die van mij. De explosies verspreiden zich over de boomtoppen en twee rode vuurballen stijgen op van het verwrongen staal. Ik houd de drie mannen in de lucht op een veilige afstand van het vuur en zet ze voorzichtig op de grond. Dan ren ik terug de heuvel op, naar Zes en Sam.

‘Lieve help!’ zegt Sam, met grote ogen.

‘Heb je ze bevrijd?’ vraag ik aan Zes.

Ze knikt. ‘Net op tijd.’

‘Ik ook,’ zeg ik.

Ik pak het kistje van Sam en smijt het in Zes’ armen. Sam pakt onze tassen.

‘Waarom geef je me dit?’ vraagt Zes.

‘Omdat we hier als de sodemieter weg moeten!’ zeg ik. Ik pak Sam en zwaai hem over mijn schouder. ‘Hou je vast!’ roep ik.

We rennen weg, verder de heuvels in, weg van de rivier. Bernie Kosar vliegt in de vorm van een havik voor ons uit. Laten die agenten ons nu maar eens bij zien te houden, denk ik.

Het is zwaar om te rennen met Sam op mijn schouders, maar ik ren nog steeds drie keer sneller dan hij in zijn eentje zou kunnen. En veel sneller dan welke agent ook. Hun geschreeuw verdwijnt in de verte en nu er van de beide helikopters alleen maar een verwrongen hoop staal over is, weten we niet eens zeker óf ze ons nog wel achternazitten.

Nadat we twintig minuten zo hard mogelijk hebben gerend, stoppen we in een klein dal. Het zweet stroomt over mijn gezicht. Ik gooi Sam van me af en hij laat de tassen vallen. Bernie Kosar landt.

‘Nou, ik neem aan dat we nu zéker op het journaal komen,’ zegt Sam.

Ik knik. ‘Ons verbergen is veel moeilijker dan ik had gedacht.’ Ik probeer op adem te komen, gebukt, met mijn handen op mijn knieën. Ik glimlach, maar die glimlach verandert algauw in een ongelovig lachje als ik denk aan wat er zojuist is gebeurd.

Zes pakt met een scheve grijns het kistje steviger vast en begint de volgende heuvel op te lopen. ‘Kom op, jongens,’ zegt ze. ‘We zijn het bos nog lang niet uit.’