12

Ze zijn er! denk ik. Na al die jaren zijn de Mogadoren er eindelijk!

Ik draai me zo snel om dat ik uitglijd en in de sneeuw val. Ik krabbel snel achteruit, bij de ingang van de grot vandaan, maar mijn schoenen raken verstrikt in de deken. De tranen springen me in de ogen. Mijn hart slaat op hol. Ik slaag erin overeind te komen en ren zo hard als mijn benen me kunnen dragen weg. Ik kijk niet eens achterom om te zien of ik word gevolgd en ren door hetzelfde besneeuwde landschap waar ik zojuist doorheen ploeterde, maar nu zo snel dat ik amper zie waar ik mijn voeten zet. De bomen onder me beginnen te vervagen, net als de wolken boven me. Ik voel dat de deken achter me aan zweeft, hij klappert in de wind als de cape van een superheld. Ik struikel een keer en glijd uit, maar krabbel meteen weer overeind en ren door. Ik spring recht over de kamelenrug en val weer als ik land. Dan ben ik eindelijk de berken gepasseerd en weer bij het weeshuis. De wandeling ernaartoe kostte me bijna vijfentwintig minuten; de sprint terug minder dan vijf. Net zoals het vermogen om onder water te kunnen ademen, diende de Erfgave supersnelheid zich aan toen ik die nodig had.

Ik maak de deken los van mijn schouders, duw de dubbele deuren open en hoor in de eetzaal het gekletter van de lunch. Ik loop snel de wenteltrap op en de smalle gang door, in de wetenschap dat Adelina deze zondag vrij is. Ik loop de open ruimte binnen waar de zusters slapen. Adelina zit vorstelijk in een van de twee stoelen met een hoge rug, met de bijbel op haar schoot. Ze slaat hem dicht als ze me ziet aankomen.

‘Waarom ben je niet aan het lunchen?’ vraagt ze.

‘Volgens mij zijn ze hier,’ zeg ik buiten adem en met heftig trillende handen. Ik buk me en leg ze op mijn knieën.

‘Wie?’

‘Dat weet je best!’ schreeuw ik. Daarna, met mijn tanden op elkaar: ‘Mogadoren.’

Ze knijpt haar ogen ongelovig half dicht. ‘Waar?’

‘Ik ging naar de grot…’

Ze valt me in de rede: ‘Welke grot?’

‘Wat maakt dát nou uit! Voor de ingang zag ik laarsafdrukken, gigantische laarsafdrukken…’

‘Langzaam, Marina. Laarsafdrukken voor een grot?’

‘Ja,’ zeg ik.

Door haar ongelovige blik weet ik meteen dat het verkeerd was om naar haar toe te gaan. Ik had moeten weten dat ze me niet zou geloven en ik voel me dom en kwetsbaar nu ik voor haar sta. Ik ga rechtop staan. Ik weet niet waar ik mijn handen moet laten.

‘Ik wil weten waar mijn kistje is,’ zeg ik, niet bepaald zelfverzekerd, maar ook niet heel verlegen.

‘Welk kistje?’

‘Je weet heel goed welk kistje!’

‘Waarom denk je dat ik dat oude ding heb bewaard?’ vraagt ze heel rustig.

‘Omdat je je tegen je eigen mensen zou keren als je dat niet zou doen,’ zeg ik.

Ze slaat haar bijbel weer open en doet alsof ze leest. Ik overweeg weg te gaan, maar dan denk ik weer aan de laarsafdrukken in de sneeuw voor de grot.

‘Waar is het?’ vraag ik.

Ze blijft me negeren en daarom raak ik het boek aan met mijn geest, de dunne, stoffige bladzijden, de grof gehouwen omslag. Ik sla het boek dicht. Adelina schrikt.

‘Vertel me waar het is.’

‘Hoe durf je! Wie denk je dat je bent?’

‘Ik ben een lid van de Garde en het lot van een heel ras van Loriën hangt af van mijn voortbestaan, Adelina! Hoe kún je ze in de steek laten? Hoe kún je de mensen in de steek laten? John Smith, die volgens mij een lid is van de Garde, is op de vlucht in de Verenigde Staten. En toen hij onlangs werd aangehouden, is hij erin geslaagd de agent te verplaatsen zonder hem aan te raken. Net zoals ik dat kan. Net zoals ik net met je boek deed. Zie je dan niet wat er gebeurt, Adelina? Als we niet gaan helpen, zal Loriën niet alleen voor altijd verloren zijn, maar Aarde ook, en dit stomme weeshuis en deze stomme stad!’

‘Hoe durf je deze plaats stom te noemen!’ Adelina zet met gebalde vuisten een stap naar me toe. ‘Dit is de enige plek waar ze ons hebben binnengelaten, Marina. Dat is de enige reden dat we nog leven. Wat hebben de Loriërs voor ons gedaan? Ze hebben ons een jaar lang op een schip gezet en ons daarna naar een wrede planeet gestuurd zonder plan of andere instructies dan dat we ons verborgen moesten houden en moesten trainen. Trainen waarvoor?’

‘Om de Mogadoren te verslaan. Om Loriën terug te veroveren.’ Ik schud mijn hoofd. ‘De anderen zijn nu vermoedelijk daar buiten, vechtend en zich afvragend hoe we elkaar kunnen vinden en naar huis moeten komen, en ondertussen zitten wij hier in deze gevangenis niets te doen.’

‘Ik heb een doel in mijn leven, ik help het menselijk ras met mijn gebeden en mijn godsdienstoefening. En dat zou jij ook moeten doen.’

‘Je enige doel op Aarde was mij helpen.’

‘Je leeft toch?’

‘Alleen in de letterlijke betekenis, Adelina.’

Ze leunt achterover in haar stoel en slaat de bijbel op haar schoot weer open. ‘Loriën is dood en begraven, Marina. Wat maakt het uit?’

‘Loriën is niet dood, hij houdt een winterslaap. Dat heb je zelf verteld en waar het om gaat, is dat wij niet dood zijn.’

Ze slikt moeizaam. ‘We hebben allemaal de doodstraf gekregen,’ zegt ze en haar stem trilt even. Dan, veel zachter: ‘Ons leven was al vanaf het begin gedoemd. Zolang we hier zijn zouden we goed moeten doen, zodat we misschien een goed leven hebben in het hiernamaals.’

‘Hoe kun je dat zeggen?’

‘Omdat het de realiteit is. We zijn de laatsten van een uitstervend ras en binnenkort zijn ook wij allemaal dood. En moge God ons helpen als die tijd gekomen is.’

Ik schud mijn hoofd. Ik heb helemaal geen behoefte om over God te praten. ‘Waar is mijn kistje? In dit vertrek?’ Ik loop rond, speur de richels in het plafond af en buk me om onder een paar bedden te kijken.

‘Ook al had je het, dan kun je het zonder mij toch niet openmaken,’ zegt ze. ‘Dat weet je.’

Ze heeft gelijk. Als ik moet geloven wat zij me jaren geleden heeft verteld, toen ik haar nog kon geloven, kan ik het zonder haar niet openmaken. Opeens dringt de nutteloosheid van alles tot me door. De laarsafdrukken in de sneeuw; John Smith op de vlucht; de ongelooflijke claustrofobische instelling Santa Teresa; en Adelina, mijn Cêpaan, die me zou moeten helpen en assisteren bij het ontwikkelen van mijn Erfgaven maar die onze missie als verloren beschouwt. Ze weet niet eens welke Erfgaven ik heb ontwikkeld. Ik kan in het donker zien, onder water ademen, supersnel rennen, objecten met mijn geest verplaatsen en planten die bijna dood zijn weer gezond maken. Ik word overmand door angst en dan, op het slechtst mogelijke moment, komt zuster Dora binnen.

Met haar vuisten op haar heupen vraagt ze: ‘Waarom ben je niet in de keuken?’

Ik kijk haar aan en kijk net zo chagrijnig terug als zij naar mij kijkt.

‘Ach, hou toch je kop,’ zeg ik en ik been het vertrek uit voordat ze iets kan zeggen. Ik ren de gang door, de trap af, pak mijn jas weer en loop snel via de dubbele deuren naar buiten.

Ik kijk oplettend om me heen terwijl de schaduwen de zijkant van de weg markeren. Hoewel ik nog steeds het gevoel heb dat ik in de gaten word gehouden, lijkt hier buiten alles in orde. Ik ren de heuvel af, maar blijf op mijn hoede en zodra ik het café heb bereikt, ga ik naar binnen omdat het de enige gelegenheid is die geopend is. Ongeveer de helft van de twintig tafeltjes is bezet en daar ben ik blij om; ik heb de behoefte omringd te zijn door mensen. Ik wil net gaan zitten als ik Héctor zie; hij zit alleen in de hoek wijn te drinken.

‘Waarom ben je niet op El Festín?’

Hij kijkt op. Hij is gladgeschoren en zijn ogen staan helder en alert. Hij ziet er uitgerust uit; hij is zelfs goedgekleed. Zo heb ik hem al heel lang niet gezien en ik vraag me af hoe lang dit zo zal blijven.

‘Ik dacht dat je nooit dronk op zondag,’ zeg ik en ik heb meteen spijt van mijn woorden. Héctor en Ella zijn mijn enige vrienden op dit moment en een van hen is vandaag al verdwenen. Daarom wil ik Héctor niet ook van slag maken.

‘Dat dacht ik ook,’ zegt hij, zonder zich beledigd te voelen. ‘Als je ooit een man ontmoet die zijn zorgen wil verdrinken, moet je hem maar vriendelijk vertellen dat zijn zorgen kunnen zwemmen. Hier, ga zitten, ga zitten,’ zegt hij en hij schopt de stoel tegenover hem naar achteren. Ik laat me erop vallen. ‘Hoe gaat het?’

‘Ik vind het verschrikkelijk hier, Héctor. Ik vind het hier ver-schrik-ke-lijk.’

‘Slechte dag?’

‘Elke dag hier is een slechte dag.’

‘Nou, hier is het zo slecht nog niet.’

‘Waarom ben je altijd zo opgewekt?’

‘Drank,’ zegt hij met een brede grijns. Hij schenkt een glas vol, zo te zien het eerste glas uit deze fles. ‘Ik kan het niemand aanraden, maar mij lijkt het te helpen.’

‘O, Héctor,’ zeg ik. ‘Ik wilde dat je niet zoveel dronk.’

Hij grinnikt en neemt een slok. ‘Weet je wat ik wilde?’

‘Wat?’

‘Dat je niet altijd zo verdrietig keek, Marina van de Zee.’

‘Ik wist niet dat ik dat deed.’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Het viel me gewoon op, maar Héctor is dan ook een bijzonder opmerkzaam man.’

Ik kijk van links naar rechts en laat mijn blik op iedere aanwezige rusten. Dan pak ik het servetje van de tafel en leg het op mijn schoot. Ik leg het weer op tafel. Dan leg ik het weer op mijn schoot.

‘Vertel me eens wat je dwarszit,’ zegt Héctor en hij neemt een nog grotere slok.

‘Absoluut alles!’

‘Alles? Zelfs ik?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Oké, niet alles.’

Hij trekt zijn wenkbrauwen fronsend op. ‘Vertel het eens.’

Ik heb echt de neiging hem mijn geheim te vertellen, waarom ik hier ben en waar ik echt vandaan kom. Ik wil hem vertellen over Adelina en wat haar rol zou horen te zijn en wat ze in plaats daarvan is gaan doen. Ik wil dat hij weet van de anderen, ergens op de vlucht of vechtend, misschien zonder iets te doen, net als ik, bezig te verstoffen. Als er iemand is van wie ik zeker weet dat hij mijn bondgenoot zou zijn, iemand die me op elke mogelijke manier zou willen helpen, dan is dat Héctor. Hij is immers een beschermer die een ander stevig vasthoudt en geboren is met kracht en moed, alleen al door het simpele feit dat hij Héctor is genoemd.

‘Heb je weleens het gevoel dat je hier niet thuishoort, Héctor?’

‘Tuurlijk. Af en toe.’

‘Waarom blijf je dan? Je kunt overal naartoe.’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Daar zijn verschillende redenen voor.’ Hij schenkt nog meer wijn in zijn glas. ‘Ten eerste is er niemand anders die voor mijn moeder kan zorgen. Ten tweede is deze plek mijn thuis en ik ben er niet van overtuigd dat het ergens anders veel beter is. Uit ervaring weet ik dat dingen zelden verbeteren door simpelweg ergens anders naartoe te gaan.’

‘Dat is misschien wel zo, maar toch kan ik niet wachten om weg te gaan. Ik moet nog een kleine vier maanden in het weeshuis blijven, wist je dat? En dit mag je aan niemand vertellen, maar ik denk dat ik eerder wegga.’

‘Volgens mij is dat geen goed idee, Marina. Je bent nog erg jong om alleen te zijn. Waar zou je naartoe willen?’

‘Amerika,’ zeg ik zonder enige aarzeling.

‘Amerika?’

‘Daar moet ik iemand zoeken.’

‘Als je zo vastbesloten bent, waarom ben je dan nog niet vertrokken?’

‘Omdat ik bang ben,’ zeg ik. ‘Vooral omdat ik bang ben.’

‘Jij bent de eerste niet,’ zegt hij en hij zwijgt even om zijn hele glas leeg te drinken. Zijn ogen zijn niet meer alert. ‘De sleutel tot verandering is het loslaten van angst.’

‘Dat weet ik.’

De cafédeur gaat open en er komt een lange man binnen die een lange jas draagt en een oud boek bij zich heeft. Hij loopt langs ons heen en gaat in de verste hoek aan een tafeltje zitten. Hij heeft donker haar en borstelige wenkbrauwen. Zijn bovenlip wordt bedekt door een dikke snor. Ik heb hem nog nooit gezien, maar als hij zijn hoofd optilt en me aankijkt, weet ik meteen dat ik hem niet mag en ontwijk zijn blik. Vanuit mijn ooghoek zie ik dat hij naar me blijft kijken. Ik probeer het te negeren en ga weer met Héctor praten. Eigenlijk begin ik te bazelen, ik zeg onzinnige dingen, zie dat hij zijn glas weer vol-schenkt met rode wijn en hoor vrijwel niets van wat Héctor antwoordt.

Vijf minuten later zit de man nog steeds naar me te kijken en daar word ik zo zenuwachtig van dat ik het gevoel heb dat het café begint te draaien. Ik buig me over het tafeltje heen en vraag fluisterend aan Héctor: ‘Weet jij wie die man in de hoek is?’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, maar het viel mij ook op dat hij naar ons kijkt. Hij was hier vrijdag ook, toen zat hij in dezelfde stoel datzelfde boek te lezen.’

‘Hij heeft iets wat me niet aanstaat, maar ik weet niet precies wat het is.’

‘Maak je maar geen zorgen, ik ben bij je,’ zegt hij.

‘Ik moet nu echt weg,’ zeg ik. Ik heb opeens een wanhopige behoefte om te verdwijnen. Ik probeer niet naar die man te kijken, maar ik doe het toch. Hij leest nu en houdt het boek zo dat ik de omslag kan zien, alsof hij dat ook wil. De kaft is broos en versleten, en heeft een grauwgrijze kleur.

 

Pittacus van Mytilene

en de

Atheense Oorlog

 

Pittacus? Pittacus? Weer kijkt de man naar me en ook al kan ik de onderste helft van zijn gezicht niet zien, toch verraden zijn ogen een alwetende grijns. Meteen heb ik het gevoel alsof ik onder een trein heb gelegen. Zou dit mijn eerste Mogadoor kunnen zijn?

Ik spring op, knal met mijn knie tegen de onderkant van ons tafeltje en gooi bijna Héctors wijnfles om. Mijn stoel valt achterover op de grond en iedereen in het café draait zich om.

‘Ik moet weg, Héctor,’ zeg ik. ‘Ik moet weg.’

Ik strompel door de deuropening en ren naar huis, ik ren sneller dan een snelle auto; het kan me niets schelen of iemand me ziet. Een paar seconden later ben ik weer in Santa Teresa. Ik ren door de dubbele deuren, smijt ze dicht en doe ze op slot. Ik blijf met mijn rug tegen de deuren staan en doe mijn ogen dicht. Ik probeer mijn ademhaling, de kramp in mijn armen en benen en mijn trillende onderlip onder controle te krijgen. Het zweet stroomt langs mijn gezicht.

Als ik mijn ogen open, zie ik dat Adelina voor me staat. Ik laat me languit in haar armen vallen en trek me niets aan van onze discussie een uur geleden. Ze omhelst me stevig, kennelijk verrast door mijn plotselinge vertoon van affectie − iets wat ik al jaren niet meer heb gedaan. Ze maakt zich van me los en als ik mijn mond opendoe om haar te vertellen wat ik zojuist heb gezien, legt ze een vinger tegen haar lippen; hetzelfde gebaar als waarmee ik Ella tijdens de mis duidelijk maakte dat ze stil moest zijn. Dan draait ze zich om en loopt weg.

 

Die avond, na het avondeten en voor het avondgebed, sta ik bij het raam van de slaapzaal. Het wordt al donker en ik kijk of ik iets verdachts zie.

‘Marina? Wat doe je?’

Ik draai me om. Ella staat achter me; ik heb haar helemaal niet horen aankomen. Ze loopt als een schaduw door de gangen.

‘Dáár ben je!’ zeg ik opgelucht. ‘Ben je in orde?’

Ze knikt, maar haar grote bruine ogen zeggen iets anders. ‘Wat doe je?’ vraagt ze weer.

‘Ik kijk gewoon naar buiten, meer niet.’

‘Waarom? Als het bedtijd is kijk je altijd naar buiten.’

Ze heeft gelijk; sinds haar komst en sinds ik die man door het raam van de kathedraal naar me heb zien kijken, kijk ik voor bedtijd naar buiten of ik hem weer zie. Nu weet ik zeker dat het dezelfde man is die ik vandaag in het café heb gezien.

‘Ik kijk uit naar slechte mannen, Ella. Soms zijn er slechte mannen buiten.’

‘Echt waar? Hoe zien ze er dan uit?’

‘Dat is lastig te zeggen,’ antwoord ik. ‘Volgens mij zijn ze heel groot en meestal zien ze er heel dreigend en gemeen uit. Sommigen zijn zelfs heel gespierd, zo,’ voeg ik eraan toe en ik neem de houding aan van een bodybuilder.

Ella giechelt en loopt naar het raam. Ze staat op haar tenen en trekt zichzelf op om naar buiten te kunnen kijken.

Het is al een paar uur geleden dat ik in het café was en inmiddels ben ik al een beetje gekalmeerd.

Met mijn wijsvinger teken ik met twee snelle halen iets op het beslagen glas.

‘Dat is het cijfer drie,’ zegt Ella.

‘Dat is zo, meisje. Volgens mij kun jij dat veel beter, denk je ook niet?’

Ze glimlacht, drukt haar vinger tegen het glas en algauw is er het begin van een prachtige boerderij met een schuur. Mijn cijfer drie wordt opgenomen in Ella’s perfecte silo.

Drie is de enige reden dat ik vandaag het café mocht verlaten, dat is de afstand tussen John Smith en mij. Ik weet nu echt zeker dat hij Nummer Vier is doordat hij zo wordt opgejaagd; ik weet even zeker dat de man in het café een Mogadoor was. Dit stadje is zo klein dat ik zelden iemand tegenkom die ik niet herken en zijn boek, Pittacus van Mytilene en de Atheense Oorlog, en het feit dat hij maar naar me bleef kijken, zijn geen toeval. De naam Pittacus hoor ik al sinds ik klein was, lang voordat we op Santa Teresa terechtkwamen.

Mijn nummer is Zeven. Dat is nu mijn enige redding, mijn belangrijkste verdediging. Het lijkt misschien oneerlijk, maar tussen mij en de dood staan drie anderen die vóór mij moeten sterven. Zolang de beschermformule werkt tenminste, en dat is volgens mij de reden dat ik in dat café met rust werd gelaten en niet ben aangevallen. Maar één ding is zeker: als hij een Mogadoor is, weten ze waar ik ben en kunnen ze me op elk willekeurig moment te pakken nemen en vasthouden tot ze Nummer Vier tot en met Zes hebben vermoord. Ik wilde dat ik wist waarom ze op afstand blijven en waarom ik vannacht weer in mijn eigen bed mag slapen. Ik weet dat de beschermformule ervoor zorgt dat we niet in een andere volgorde vermoord kunnen worden, dat is alles. Maar misschien is er meer dan dat.

‘Jij en ik zijn nu een team,’ zeg ik. Ella legt de laatste hand aan haar raamtekening en trekt met haar nagel een paar dunne lijntjes boven de koppen van de koeien om ze hoorns te geven.

‘Wil je samen met mij een team vormen?’ vraagt ze ongelovig.

‘Zeker weten,’ zeg ik en ik steek mijn pink naar voren. ‘Zullen we pinkie-pinkie zweren?’

Met een brede glimlach haakt ze haar pink om de mijne. Ik schud hem één keer.

‘Afgesproken,’ zeg ik.

We kijken weer naar het raam en met de palm van haar hand veegt Ella haar tekening uit. ‘Ik vind het hier niet fijn.’

‘Ik ook niet, geloof me. Maar je hoeft je geen zorgen te maken, want we zijn hier binnen de kortste keren weg.’

‘Denk je dat? Gaan we samen weg?’

Ik draai me om en kijk haar aan. Dat bedoelde ik niet, maar zonder er echt bij stil te staan knik ik. Ik hoop dat ik geen spijt krijg van die belofte. ‘Als jij hier nog bent als ik vertrek, dan gaan we samen weg. Afgesproken?’

‘Afgesproken! En ik zal ervoor zorgen dat ze je geen kwaad doen.’

‘Wie?’ vraag ik.

‘Die slechte mannen.’

Ik glimlach. ‘Dat zou ik heel fijn vinden.’

Ze loopt bij het raam vandaan naar een ander raam. Weer trekt ze zich omhoog om naar buiten te kunnen kijken. Zoals altijd verplaatst ze zich als een geest, geluidloos. Ik weet nog steeds niet waar ze zich vandaag verborgen heeft gehouden, maar waar het ook was, het was in elk geval een plek waar niemand op het idee komt om haar te zoeken. Dan schiet me opeens iets te binnen.

‘Hé, Ella? Ik heb je hulp nodig,’ zeg ik. Ella laat zich zakken en kijkt me afwachtend aan. ‘Ik ben ergens naar op zoek, maar het is verstopt.’

‘Wat dan?’ vraagt ze en ze leunt opgewonden naar voren.

‘Het is een kistje. Het is van hout en ziet er heel oud uit. Zo’n kistje als je op een piratenschip zou kunnen vinden.’

‘En het is hier?’

Ik knik. ‘Het moet hier ergens zijn, maar ik heb geen idee waar. Iemand heeft het heel goed verstopt. Jij bent zo ongeveer het slimste meisje dat ik ken en ik durf te wedden dat je het heel vlug vindt.’

Ze straalt en knikt snel. ‘Ik vind het wel, Marina! We zijn een team!’

‘Dat is zo,’ zeg ik. ‘We zíjn een team.’