28

We rijden met de raampjes open en zeggen weinig, nerveus door de taak die ons wacht. De snelweg kronkelt door Virginia en Sam houdt het stuur stevig vast.

‘Denk je dat Zes het redt?’ vraagt Sam.

‘Dat weet ik wel zeker, maar wie weet wat ze ontdekt.’

‘Jullie kusten elkaar nogal heftig, zeg.’

Ik open mijn mond en doe hem weer dicht. Een minuut later zeg ik: ‘Ze vindt jou ook leuk, weet je.’

‘Ja, als een vriend.’

‘Nee, Sam, ze vindt je écht heel leuk.’

Sam bloost. ‘Tuurlijk, dat begreep ik wel toen ik zag hoe ze haar tong in je mond stopte.’

‘Ze kuste jou ook, mafkees. Dat zag ik.’ Ik stomp hem zachtjes tegen de borst en ik zie dat hij terugdenkt aan de kus. ‘Nadat ik haar kuste, heb ik haar gevraagd of ze wist dat je haar leuk vindt en…’

We schieten over de dubbele gele lijn op de weg. ‘Wát heb je gedaan?’

‘Man, relax. Vermoord ons niet.’ Sam stuurt de SUV terug naar onze eigen rijbaan. ‘Ze zei dat ze jou ook leuk vond.’

Er verschijnt een duivelse grijns op Sams gezicht. ‘Interessant. Maar ik kan het maar moeilijk geloven,’ zegt Sam na een tijdje.

‘God, Sam. Waarom zou ik daarover liegen?’

‘Nee, ik kan niet geloven dat dit allemaal echt is. Dat jij echt bent of dat Zes echt is of dat vijandige aliens zich over deze planeet hebben verspreid en dat niemand dat lijkt te weten. Ik bedoel, ze hebben midden in de staat een berg uitgehold. Hoe is het mogelijk dat dit niet is ontdekt? Waar hebben ze alle aarde en stenen gelaten die ze eruit hebben gehaald? Ik weet dat bepaalde delen van West Virginia dunbevolkt zijn, maar er zal toch wel een kéér iemand langskomen? Trekkers of jagers. Piloten van kleine vliegtuigjes. En satellietbeelden? Wie weet hoeveel andere basiskampen of voorposten of hoe je dat ook maar noemt ze op Aarde hebben. Ik begrijp gewoon niet hoe ze zich zo vrij kunnen verplaatsen.’

‘Dat ben ik met je eens,’ zeg ik. ‘Ik weet dat ook niet, maar iets zegt me dat we nog niet de helft weten. Weet je nog wat de eerste samenzweringstheorie was die je me vertelde?’

‘Nee,’ zegt Sam.

‘We hadden het over een hele stad in Montana die was ontvoerd en toen zei jij dat de regering ontvoeringen toestond in ruil voor technologie. Weet je het weer?’

‘Vaag. Tuurlijk.’

‘Nou, dat klinkt nu wel logisch. Misschien heeft technologie er niets mee te maken en misschien keurt de regering ontvoeringen niet goed, maar ik ben ervan overtuigd dat er wel sprake is van een soort overeenkomst. Want je hebt gelijk: het is onmogelijk dat ze zich onopgemerkt kunnen verplaatsen. Daarvoor zijn er veel te veel.’

Sam zegt niets. Als ik opzij kijk, zie ik hem glimlachen.

‘Sam?’ vraag ik.

‘Ik vroeg me net af waar ik nu zou zijn als jullie niet waren gekomen. Misschien in mijn eentje in mijn kelder, nog meer samenzweringstheorieën aan het bedenken en me afvragen of mijn vader nog leeft. Dat heb ik jarenlang gedaan. Maar wat zo bijzonder is, is dat ik nu echt geloof dat hij nog leeft. Hij is ergens, John. Dat weet ik. En dat weet ik dankzij jullie.’

‘Ik hoop het,’ zeg ik. ‘Het is best cool dat Henri naar Ohio is gekomen om hem te zoeken, en dat jij en ik bijna meteen vrienden zijn geworden. Dat was het lot, lijkt het.’

Sam glimlacht. ‘Of een kosmisch verbond.’

‘Nerd,’ zeg ik.

Even later vraagt Sam: ‘Hé, John? Je weet toch zeker dat dat skelet in de put mijn vader niet was, hè?’

‘Heel zeker, mafkees. Dat was een Loriër, hij was heel groot. Veel groter dan een mens.’

‘Wat denk je dan? Wie was het?’

‘Ik weet het echt niet. Ik hoop alleen maar dat hij niet erg belangrijk was.’

 

Vier uur later zien we eindelijk een bord met ANSTED erop, tien kilome-ter verderop. We zwijgen. Sam neemt de afslag en rijdt een gevaarlijke tweebaansweg op die bergopwaarts leidt tot we de stadsgrens bereiken. Daarna slaan we links af bij het enige verkeerslicht van de stad.

‘Hawks Nest, toch?’

‘Ja, een paar kilometer verderop,’ zegt Sam en daar is de kaart die Zes drie jaar geleden heeft getekend.

 

We vinden de kaart precies daar waar Zes zei dat hij zou zijn, verstopt in Hawks Nest State Park, boven de New River. Precies zevenenveertig passen boven het Gysp Trail komen Sam, Bernie Kosar en ik bij een boom waar E6 in de bast is gekerfd. Op dat punt verlaten we het pad, zetten dertig passen naar de boom rechts van ons. Daarna maken we een scherpe hoek en dan, honderdzestig meter daarvandaan, zien we een boom die boven alle andere uittorent. In het kleine gat onder aan zijn verdraaide stam, veilig opgeborgen in een zwart plastic doosje, zit de kaart die ons naar de grot zal leiden.

We lopen terug naar de SUV en rijden nog eens vijfentwintig kilometer. We stoppen op een modderige, verlaten weg. Dichterbij kunnen we niet komen met de auto; de grot ligt acht kilometer verderop naar het noorden. Sam haalt het adres dat Zes heeft opgeschreven uit zijn zak en stopt het in het handschoenenvakje. ‘Bij nader inzien,’ zegt hij en hij stopt het weer in zijn zak. ‘Hier is het net zo veilig.’

Ik stop de Xitharis en wat dikke tape in Zes’ rugzak, die ze heeft achtergelaten, en Sam doet hem om. Ik pak mijn dolk en stop hem in mijn achterzak.

We stappen uit en als ik de auto afsluit, rent Bernie Kosar om me heen. Het zal nog maar een paar uur licht zijn, zodat we niet veel tijd hebben. Ondanks het feit dat ik mijn handen kan laten oplichten, kan ik me niet voorstellen dat we de grot zonder daglicht kunnen vinden.

Sam houdt de kaart vast. Aan de rechterkant heeft Zes een grote X getekend. Een kronkelend pad van ongeveer acht kilometer lengte verbindt de X met de plek waar we nu zijn, die links op de kaart is aangetekend. Onderweg zullen we langs een rivierbedding lopen terwijl we verschillende, duidelijk omschreven oriëntatiepunten passeren die ons op het juiste spoor moeten houden. Schildpadrots. Vissershengel. Rondplateau. Koningstroon. Minnaarskus. Uitkijkpunt.

Sam en ik kijken tegelijk op en dan zien we een paar honderd meter voor ons de rots die echt op het schild van een schildpad lijkt. Bernie Kosar blaft.

‘Ik denk dat we nu weten welke kant we eerst op moeten,’ zegt Sam.

En dan gaan we, we volgen de route die op de kaart is aangetekend. Er is geen pad, niets wat erop wijst dat deze bergen zijn betreden door wezens uit een andere wereld, zelfs niet door wezens uit deze wereld. Als we Schildpadrots bereiken, ziet Sam een omgevallen boom die in een hoek van vijfenveertig graden boven een steile rots hangt en daardoor lijkt op een vishengel die geduldig wacht tot een vis zal bijten. We lopen verder, terwijl de zon in het westen ondergaat.

Elke stap die we zetten is een nieuwe kans om om te draaien en weg te lopen. Maar dat doen we niet. ‘Je bent een geweldige vriend, Sam Goode,’ zeg ik tegen hem.

‘Dat ben jij ook,’ antwoordt hij, en dan: ‘Mijn handen trillen en ik kan er niets aan doen.’

Nadat we de Koningstroon zijn gepasseerd, een hoge dunne rots die eruitziet als een stoel met een hoge rug, zie ik meteen twee hoge bomen die tegen elkaar aan hangen met takken die op armen lijken, zodat het eruitziet alsof ze elkaar omhelzen. Ik glimlach en vergeet heel even hoe ontzettend bang ik ben.

‘Nog maar één te gaan,’ zegt Sam en hij haalt me weer terug in de klauwen van de realiteit.

Vijf minuten later zijn we bij Uitkijkpunt. Alles bij elkaar heeft deze tocht een uur en tien minuten gekost. De schaduwen worden langer terwijl het laatste daglicht verdwijnt. Dan hoor ik opeens een laag, diep gegrom en kijk naar beneden. Bernie Kosars tanden flitsen, zijn haren staan rechtop en hij kijkt naar de grot. Hij loopt er achteruit vandaan.

‘Het is oké, Bernie Kosar,’ zeg ik en ik geef een klopje op zijn rug.

Sam en ik laten ons voorover op de grond vallen en kijken naar de onopvallende ingang van de grot in het kleine dal. De ingang is veel groter dan ik had verwacht, ongeveer zes meter hoog en breed, maar ook veel beter verborgen. Er hangt iets voor, een net of een zeildoek zodat hij versmelt met de omgeving. Als je niet weet dat hij er is, zou je hem nooit zien.

‘Perfecte locatie,’ fluistert Sam.

‘Absoluut.’

Mijn nervositeit slaat snel om in totale paniek. Het is weliswaar een geheimzinnige grot, maar ik ben er zeker van dat er geen gebrek is aan dingen – wapens, beesten of vallen – die ons kunnen doden. Ik zou over twintig minuten al dood kunnen zijn. Sam ook trouwens.

‘Wiens idee was dit eigenlijk?’ vraag ik.

Sam snuift. ‘Dat van jou dus.’

‘Tja, ik heb wel vaker stomme ideeën.’

‘Dat is waar, maar op de een of andere manier zullen we toch je kistje in handen moeten krijgen.’

‘Er zitten allerlei voorwerpen in die ik nog niet eens kan gebruiken… maar zij misschien wel,’ zeg ik. Dan zie ik opeens iets.

‘Kijk eens naar de grond voor de ingang,’ zeg ik en ik wijs naar de donkere objecten voor de ingang.

‘Die stenen?’

‘Dat zijn geen stenen, maar dode dieren,’ zeg ik.

Hoofdschuddend zegt Sam: ‘Geweldig!’

Het zou me niet moeten verbazen, Zes had ons dit immers verteld, maar nu ik ze zie word ik nog banger, hoewel ik dat niet voor mogelijk had gehouden. Allerlei gedachten schieten door mijn hoofd.

‘Goed dan,’ zeg ik en ik ga rechtop zitten. ‘Zullen we?’

Ik druk een kus op Bernie Kosars kop en aai hem over zijn rug; ik hoop maar dat dit niet de laatste keer is dat ik hem zie. Hij zegt tegen me dat ik niet moet gaan en ik antwoord geluidloos dat ik wel moet, dat ik geen andere keus heb. ‘Je bent de beste, BK. Ik hou van je, buddy.’

Dan sta ik op. Ik pak de zoom van mijn shirt in mijn rechterhand zodat ik de Xitharis zonder hem aan te raken uit de zak kan halen.

Sam frunnikt aan de knopjes van zijn digitale horloge en activeert de stopwatch. Zolang we onzichtbaar zijn kunnen we er niet op kijken, maar zodra het uur om is zal zijn horloge gaan piepen – hoewel ik ervan uitga dat we er tegen die tijd wel achter zijn.

‘Klaar?’ vraag ik.

Samen zetten we de eerste stap, dan de tweede en daarna lopen we over het pad dat misschien wel naar onze ondergang leidt. Ik kijk maar één keer achterom, als ik bijna bij de grot ben, en zie dat Bernie Kosar ons nakijkt.