1

Mijn naam is Marina, van het Latijnse marinus, ofwel ‘van de zee’, maar deze naam kreeg ik pas veel later. In het begin heette ik Zeven, meer niet. Ik was een van de negen overlevende Gardes, afkomstig van de planeet Loriën, waarvan het lot in onze handen lag, en nog steeds ligt. De negen die niet verdwenen zijn. De negen die nog leven.

Ik was zes jaar toen we hier kwamen. Toen het ruimteschip met een schok tot stilstand kwam op Aarde besefte ik al, zo jong als ik was, hoeveel er voor ons op het spel stond – negen Cêpanen, negen Gardes – en ook dat deze plek onze enige kans was. Aan het zicht onttrokken, want omringd door een storm die we zelf hadden opgewekt, betraden we de dampkring. Ik herinner me nog dat we voor het eerst de Aarde onder onze voeten voelden, dat de damp van het schip omhoogkringelde, het kippenvel op mijn armen. Een jaar lang had ik de wind niet meer gevoeld, en hier vroor het. We werden door iemand opgewacht, wie weet ik niet, ik weet alleen dat hij iedere Cêpaan twee stel kleren en een grote envelop gaf. Ik weet nog steeds niet wat erin zat.

Er werden wat woorden gewisseld en we omhelsden elkaar, waarna we ons in tweetallen opsplitsten, zoals we van tevoren al wisten, en ons in negen verschillende richtingen verspreidden. Telkens weer keek ik achterom naar de anderen, die geleidelijk aan in de verte verdwenen, totdat ze heel langzaam, een voor een, in het niets oplosten. En dus bleven Adelina en ik over, voortsjokkend in een wereld waar we zo goed als niets over wisten. Ik realiseer me nu hoe bang Adelina moet zijn geweest.

Ik herinner me onze doelloze tocht van dagen, misschien wel weken, en dat ik me aan de hand van Adelina snel aan boord van een schip met onbekende bestemming haastte. Daarna herinner ik me een paar treinreizen. Adelina en ik hielden ons afzijdig, verschansten ons in donkere hoekjes, uit het zicht van mogelijke aanwezigen. Zo reisden we van stad naar stad, over bergen en door dalen, bedelend aan voordeuren, die al meteen weer voor onze neus werden dichtgesmeten. We waren hongerig, moe en bang. Ik weet nog dat ik zittend op een stoeprand bedelde om wat kleingeld, en dat ik alleen maar kon huilen in plaats van slapen. Ik weet zeker dat Adelina een paar Lorische edelstenen heeft weggegeven in ruil voor weinig meer dan wat warme maaltijden, zo slecht waren we eraan toe. Misschien heeft ze ze allemaal wel weggegeven. En toen vonden we deze plek in Spanje.

Een vrouw met een streng gezicht, die ik zou leren kennen als zuster Lucia, stak haar hoofd om de hoek van de zware, eikenhouten deur. Ze nam Adelina van top tot teen op, en de wanhoop en haar moedeloos afhangende schouders konden de zuster dus niet ontgaan.

‘Geloof je in het woord van God?’ vroeg de vrouw in het Spaans terwijl ze onderzoekend haar lippen tuitte en haar ogen iets samenkneep.

‘Het woord van God is mijn gelofte,’ antwoordde Adelina met een vrome knik. Vraag me niet hoe ze dit antwoord wist, misschien had ze dat geleerd toen we een paar weken daarvoor in een kelder van een kerk bivakkeerden, maar het was in de roos. Zuster Lucia deed de deur verder open.

Inmiddels verblijven we al elf jaar in deze kathedraal met zijn muffe vertrekken, tochtige gangen en harde vloeren, zo koud als dikke ijsschotsen. Behalve de paar bezoekers biedt internet mijn enige blik op de wereld buiten de grenzen van ons kleine stadje. Ik struin het net voortdurend af, zoekend naar een teken dat ook de anderen er nog zijn, dat ze op zoek zijn naar ons, of misschien zelfs strijd leveren. Een teken dat ik niet alleen ben, want op dit moment is het voor mij onduidelijk of Adelina er nog in gelooft, of we nog altijd een team zijn. Ergens achter de bergen moet er iets in haar zijn geknapt. Misschien was het de zoveelste deur die voor haar neus werd dichtgeslagen en die een hongerige vrouw en haar kind opnieuw de koude nacht in joeg. Hoe dan ook, haar besef van de noodzaak om steeds te verhuizen en haar vertrouwen in de wederopstanding van Loriën lijken te zijn geweken voor het geloof van de kloosterzusters. Ik herinner me een duidelijke verandering in haar ogen, haar plotse-linge gepreek over de behoefte aan structuur en een leidraad als we het echt wilden overleven.

 

Haar behoefte is niet de mijne. In India, anderhalf jaar geleden, zagen vier mensen hoe een jongen enkel met zijn gedachten voorwerpen verplaatste. Niet één, maar twee keer. Hoewel het aanvankelijk niet zo opmerkelijk leek, veroorzaakte de plotselinge verdwijning van de jongen veel tumult in de regio, en er werd een zoektocht op touw gezet. Voor zover ik weet is hij niet gevonden.

Een paar maanden geleden was er nieuws over een meisje in Argentinië dat vlak na een aardbeving een betonnen plaat van vijf ton oplichtte om een man te redden die eronder bedolven was geraakt. Toen het nieuws over deze heldendaad zich verspreidde, verdween ze van de aardbodem. Net als de jongen uit India is ook zij nog steeds niet gevonden.

En dan is er nog het verhaal van de vader en zijn zoon uit de Amerikaanse staat Ohio, dat daar de media beheerst. De politie is een klopjacht begonnen nadat de twee naar verluidt eigenhandig een complete school hebben verwoest, waarbij ook nog eens vijf doden zijn gevallen. Behalve wat mysterieuze bergjes as hebben ze verder geen sporen achtergelaten en de autoriteiten zitten op een dood spoor.

‘Hier lijkt wel een veldslag te hebben gewoed. Anders kan ik het niet omschrijven,’ zo werd uit de mond van de hoofdonderzoeker opgetekend. ‘Maar ik zeg u, we zullen dit tot op de bodem uitzoeken en we zullen Henri Smith en zijn zoon John vinden. Reken maar.’

Misschien is John Smith, als hij echt zo heet, een gewone jongen die wraak wil nemen omdat ze hem in een hoek hebben getreiterd. Maar ik denk niet dat het zo ligt. Telkens wanneer zijn foto op mijn computerscherm verschijnt, slaat mijn hart een tel over, hap ik naar lucht en neemt de wanhoop op een onverklaarbare manier bezit van me. Tot in mijn diepste vezels voel ik dat hij een van ons is. En ergens weet ik gewoon dat ik hem moet zien te vinden.