15

Elke nacht lig ik uren wakker. Dan lig ik met open ogen te luisteren naar geluiden in de stilte om me heen. Elke keer als ik in de verte iets hoor − een waterdruppel die op de grond valt, iemand die zich beweegt in haar slaap − til ik mijn hoofd even op. Soms stap ik uit bed en loop ik naar het raam om te controleren of er buiten echt niets is, verlangend naar een gevoel van veiligheid, hoe gering ook.

Elke nacht slaap ik minder dan de nacht ervoor. Ik raak verzwakt, ik ben zo uitgeput dat ik bijna begin te ijlen. Ik heb moeite met eten. Ik weet dat het slecht voor me is om me zoveel zorgen te maken, maar ook al dwing ik mezelf om uit te rusten of te eten, ik kan niets veranderen aan hoe ik me voel. En als ik dan eindelijk in slaap val, kan niets de verschrikkelijke dromen tegenhouden die me weer wekken.

De man met de snor die ik een week geleden in het café zag, heb ik niet teruggezien. Toch geloof ik niet dat het feit dat ik hem niet zie, betekent dat hij er niet is. Ik blijf met dezelfde vragen zitten: wie was er in mijn grot; wie − of wát − was de besnorde man in het café; waarom las hij een boek met de Pittacus op het voorplat; en, het belangrijkst, als hij een Mogadoor was, waarom heeft hij me dan laten gaan? Niets lijkt logisch, zelfs de titel van zijn boek niet. Ik heb niets kunnen ontdekken, alleen een korte samenvatting van het verhaal: een Griekse generaal verslaat een Atheens leger als ze op het punt staan de stad Mytilene aan te vallen. Dat slaat toch nergens op?

Met uitzondering van de vragen over de grot en het boek, heb ik twee conclusies getrokken. De eerste is dat er niets is gebeurd dankzij mijn nummer. Voorlopig word ik daardoor beschermd, maar hoe lang nog? De tweede is dat de aanwezigheid van de mensen in het café de Mogadoor ervan heeft weerhouden iets te doen. Maar voor zover ik weet, zal een Mogadoor zich niet door een paar getuigen van zijn plannen laten afbrengen. Ik loop niet meer voor de anderen uit naar school en terug; in plaats daarvan heb ik me bij de grote groep gevoegd. Om Ella te beschermen, ga ik niet meer samen met haar naar buiten. Ik weet dat ze zich daardoor gekwetst voelt, maar het is het beste. Ze verdient het niet om bij mijn problemen te worden betrokken.

Maar er is één ding dat me een beetje hoop schenkt. In Adelina heeft zich een duidelijke verandering voltrokken. Ze heeft bezorgde rimpels in haar voorhoofd. Een spiertje bij haar ogen trekt als zij denkt dat niemand kijkt. Haar blik dwaalt van de ene kant van een vertrek naar de andere, als een opgejaagd dier, net zoals jaren geleden toen ze nog hoop had. En ook al hebben we niet meer met elkaar gepraat nadat ik in haar armen ben gevallen toen ik uit het café kwam, heb ik door deze veranderingen toch het gevoel dat ik mijn Cêpaan terug heb.

Duisternis. Stilte. Vijftien slapende lichamen. Ik til mijn hoofd op en kijk de kamer rond. In plaats van een kleine bult in Ella’s bed, zijn de dekens opengeslagen en is haar bed leeg. Dit is de derde nacht op rij dat ik merk dat ze weg is en toch hoor ik haar nooit weggaan. Maar ik heb belangrijker zaken aan mijn hoofd dan de vraag waar ze naartoe is.

Ik laat mijn hoofd weer op mijn kussen zakken en kijk naar buiten. Ik zie de volle maan, helder en geel. Ik blijf er lang naar kijken, gehypnotiseerd door de manier waarop hij in de hemel zweeft. Ik haal diep adem en sluit mijn ogen. Als ik ze weer opendoe, is de felgele kleur van de maan veranderd in bloedrood en hij lijkt te flikkeren, maar dan realiseer ik me dat ik niet naar de maan kijk, maar naar zijn weerspiegeling. Hij schijnt geel in een groot donker wateroppervlak. De damp stijgt eruit op en de lucht heeft een ijzerachtige geur. Ik til mijn hoofd weer op en dan pas zie ik dat ik op een verwoest, bloederig slagveld sta.

Overal verspreid liggen lichamen, doden en stervenden, de nasleep van een oorlog zonder overlevenden. Instinctief grijp ik naar mijn eigen lichaam, voel of ik sneden of wonden heb, maar ik ben ongedeerd. Dan zie ik haar, het meisje met de grijze ogen over wie ik heb gedroomd, het meisje dat ik op de wand van de grot heb geschilderd, naast John Smith. Ze ligt roerloos aan de oever. Ik ren naar haar toe. Bloed stroomt uit haar zij, wordt opgeslorpt door het zand en meegesleurd naar de zee. Haar pikzwarte haar plakt aan haar lijkbleke gezicht. Ze ademt niet en gekweld realiseer ik me dat ik er niets aan kan doen. Dan hoor ik achter me een diepe, spottende lach. Ik sluit mijn ogen voordat ik me langzaam omdraai om mijn vijand te zien.

Mijn ogen gaan open en het slagveld verdwijnt. Het vertrouwde bed in de donkere slaapzaal is terug. De maan is normaal en felgeel. Ik sta op en loop naar het raam. Ik tuur het donkere terrein af, het is er rustig en stil. Geen teken van de besnorde man of van iets anders. Alle sneeuw is gesmolten en het maanlicht schittert op de natte keitjes. Kijkt hij naar me?

Ik draai me om en kruip weer in bed. Ik lig op mijn rug en inhaleer diep om mezelf te kalmeren. Mijn hele lichaam is gespannen en stijf. Ik denk aan de grot en aan het feit dat ik er niet meer naartoe ben gegaan sinds ik die laarsafdrukken heb gezien. Ik ga op mijn zij liggen, met mijn rug naar het raam. Ik wil niet zien wat daar buiten is. Ella ligt nog steeds niet in haar bed. Ik probeer wakker te blijven tot ze terug is, maar ik val in slaap. Droomloos.

Als de ochtendbel gaat, til ik mijn hoofd op van het kussen. Mijn lichaam is stijf en doet pijn. Een kille regen slaat tegen het raam. Ik kijk op, Ella zit rechtop en rekt zich gapend uit, met haar armen in de lucht.

Met z’n allen schuifelen we de slaapzaal uit, zonder iets te zeggen. We verrichten onze zondagse klusjes en zitten met gebogen hoofd de mis uit. Op een bepaald moment por ik Ella wakker en twintig minuten later wekt zij mij. Ik overleef het El Festín-lunchcorvee en serveer het eten terwijl ik oplet of ik verdachte personen zie. Als alles normaal lijkt, weet ik niet of ik nu opgelucht of teleurgesteld ben. Wat ik het ergste vind, is dat ik Héctor niet zie.

Als we bijna klaar zijn met schoonmaken beginnen La Gorda en Gabby te dollen. Ze spuiten elkaar nat met de slang die aan de keuken-kraan gekoppeld is terwijl ik afwas en afdroog. Ik negeer ze, zelfs als ik water in mijn gezicht krijg. Twintig minuten later droog ik het laatste bord af en zet het voorzichtig boven op een hoge stapel. Een van de meisjes, Delfina, glijdt uit op de natte vloer en knalt tegen me op, zodat ik tegen de stapel schone borden aan val en alle dertig borden weer in het vieze sop vallen waar een paar borden breken.

‘Kijk toch uit!’ roep ik en ik geef haar met één arm een duw.

Delfina draait zich snel om en duwt terug.

‘Hé!’ brult zuster Dora door de keuken. ‘Jullie tweeën, ophouden! Nu meteen!’

‘Dat zet ik je betaald,’ zegt Delfina. Ik kan niet wachten tot ik officieel weg kan van Santa Teresa.

‘Je doet maar,’ zeg ik, nog steeds chagrijnig.

Ze knikt naar me en zegt met een valse blik: ‘Pas maar op.’

‘Als ik bij jullie moet komen, krijgen jullie er spijt van!’ zegt zuster Dora.

In plaats van telekinese te gebruiken om Delfina door het dak te smijten − of zuster Dora of Gabby of La Gorda − wijd ik me weer aan de borden.

Als ik eindelijk vrij ben, ga ik naar buiten. Het regent nog steeds en ik sta onder het afdak in de richting van de grot te kijken. De berghelling zal wel modderig zijn zodat ik dus vuil zal worden. Dat gebruik ik als excuus om niet te gaan, maar ik weet heel goed dat ik zelfs als het niet zou regenen daar de moed niet voor zou hebben, ook al ben ik nieuwsgierig of er wel of niet nieuwe laarsafdrukken in de modder staan.

Ik ga weer naar binnen. Ella’s zondagse taak is het schoonmaken van het schip van de kathedraal nadat iedereen is vertrokken. Maar als ik daarnaartoe ga, is alles al schoongemaakt.

‘Heb je Ella gezien?’ vraag ik aan de tienjarige Valentina. Ze schudt haar hoofd. Ik loop terug naar onze slaapzaal, maar daar is Ella ook niet. Ik ga op haar bed zitten. De matras wipt een beetje op en daardoor zie ik iets zilverkleurigs onder haar kussen liggen. Het is een heel kleine zaklamp. Ik doe hem aan. Het licht schijnt fel op. Ik doe hem weer uit en leg hem terug zodat de zusters hem niet zullen zien.

Ik loop door de gangen en kijk in alle kamers. Omdat het regent, zijn de meeste meisjes binnen gebleven. Ze hebben kleine groepjes gevormd en lachen en kletsen en doen spelletjes.

Op de derde verdieping kom ik bij een T-kruising van gangen. Er loopt een gang naar links en een naar rechts, naar de beide vleugels van de kathedraal. Ik sla links af, langs een donker, stoffig hoekje, lege kamers en in de stenen muur en het gewelfde plafond uitgehouwen beelden. Ik kijk in alle kamers, op zoek naar Ella, maar zie haar nergens. De gang versmalt en de stoffige lucht wordt vochtig, ruikt naar aarde. Aan het einde van de gang is een met een hangslot afgesloten eikenhouten deur. Het hangslot heb ik anderhalve week geleden toen ik op zoek was naar het kistje opengewrikt. Achter deze deur is een stenen wenteltrap naar de noordelijke klokkentoren met een van de twee klokken van Santa Teresa. Daar was het kistje ook niet.

 

Ik surf een tijdje op internet, maar ik kan niets nieuws ontdekken over John Smith. Dan ga ik naar de slaapzaal, ga op mijn bed liggen en doe net alsof ik slaap. Gelukkig komen La Gorda, Gabby en Delfina niet binnen, en Ella zie ik ook niet. Ik kruip weer uit bed en loop de gang op.

Ik loop naar het schip van de kathedraal en als ik Ella op de achterste rij zie zitten, ga ik naast haar zitten. Ze kijkt met een vermoeide glimlach naar me op. Deze ochtend had ik haar haar in een paardenstaart gebonden, maar die hangt nu een beetje los. Ik haal het elastiek uit haar haar en Ella draait haar hoofd zodat ik een nieuwe paardenstaart kan maken.

‘Waar was je de hele dag?’ vraag ik. ‘Ik heb je lopen zoeken.’

‘Ik was op onderzoek uit,’ zegt ze trots. Ik voel me meteen weer vreselijk schuldig omdat ik niet meer samen met haar naar school loop.

We lopen naar onze kamer en wensen elkaar welterusten. Ik glip onder de dekens en wacht met een hulpeloos en verdrietig gevoel tot de lichten uitgaan. Ik zou me het liefst heel klein maken en huilen. Dat doe ik dus ook.

Midden in de nacht word ik wakker. Ik heb geen idee hoe laat het is, maar ik denk dat ik in elk geval een paar uur heb geslapen. Ik draai me om en doe mijn ogen weer dicht, maar ik heb het gevoel dat iets niet klopt. Iets in dit vertrek is anders, wat weet ik niet maar het versterkt het onrustige gevoel dat ik de hele week al heb.

Ik doe mijn ogen weer open en zodra ze aan het donker gewend zijn, zie ik dat iemand naar me kijkt. Ik schrik en schuif achteruit, tot ik tegen de muur lig. Ik zit in de val, denk ik, in de val in de verste, achterste hoek. Wat stom dat ik juist dit bed wilde! Ik bal mijn vuisten en net als ik wil gillen en uithalen, herken ik de bruine ogen.

Ella.

Ik ontspan me meteen. Ik vraag me af hoe lang ze er al staat.

Heel langzaam brengt ze haar wijsvinger naar haar lippen. Dan buigt ze zich met een brede glimlach naar me toe en fluistert: ‘Ik heb het kistje gevonden.’

Als ik haar stralende gezicht zie, weet ik meteen dat ze de waarheid spreekt. Mijn ogen worden groot. Ik kan mijn opwinding niet beheersen. Ik trek haar naar me toe en omhels haar zo stevig als haar kleine lichaam kan verdragen.

‘O, Ella, je hebt geen idee hoe trots ik op je ben.’

‘Ik zei je toch dat ik het wel zou vinden. Dat zei ik, want we zijn een team en wij helpen elkaar.’

‘Dat is zo,’ fluister ik.

Ik laat haar los. Ze is apetrots. ‘Kom mee, dan laat ik je zien waar het is.’ Ze pakt mijn hand en ik loop op mijn tenen achter haar aan.

Het kistje, een helder sprankje hoop, op een moment waarop ik dat het minst verwachtte en dat het meest nodig had.