25

Het is warm en pikdonker in de verhoorkamer. Ik leg mijn hoofd op de tafel voor me en probeer niet in slaap te vallen, maar omdat ik de hele nacht wakker ben geweest, gebeurt dat toch. Meteen zie ik een visioen en hoor ik gefluister. Ik voel dat ik door de duisternis zweef en vervolgens als een kanonskogel door een donkere tunnel vlieg. Zwart wordt blauw. Blauw wordt groen. Het gefluister achtervolgt me en wordt steeds zwakker. Opeens kom ik tot stilstand en hoor ik niets meer. Een windvlaag verschijnt met een helder licht en als ik naar beneden kijk, zie ik dat ik op de besneeuwde top van een berg sta.

Het uitzicht is spectaculair, met bergen tot kilometers in de omtrek. Onder me zie ik een diepgroen dal en een kristalblauw meer. Ik voel me aangetrokken door het meer en als ik de berg af loop zie ik kleine lichtpuntjes eromheen. Opeens is het alsof ik door een verrekijker kijk en ik zie dat honderden zwaarbewapende Mogadoren op rennende figuurtjes schieten.

Ik word woedend en terwijl ik de berg af ren, worden de kleuren wazig. Als ik nog maar een paar honderd meter van het meer vandaan ben, hoor ik de lucht boven me grommen. Ik zie een zwarte muur van wolken. Bliksemschichten schieten door het dal en ik hoor donder-slagen. Ik word omvergeblazen terwijl de bliksem om me heen inslaat, en dan zie ik dat het gloeiende oog vorm krijgt en door de wolken naar beneden kijkt.

‘Zes!’ schreeuw ik, maar de donder overstemt me. Ik weet dat zij het is, maar wat doet ze daar?

De wolken wijken uiteen en er valt iemand in het dal. Weer is het alsof ik door een verrekijker kijk en ik zie dat ik gelijk had: Zes staat woedend tussen het naderende leger Mogs en twee jonge meisjes en twee oudere mannen. Ze heft haar armen en het begint te regenen.

‘Zes!’ roep ik weer, maar dan word ik van achteren beetgepakt.

Mijn ogen vliegen open en ik til mijn hoofd van de tafel. Het licht in de verhoorkamer is aan en er torent een lange man met een rond gezicht boven me uit. Hij draagt een donker pak en heeft een badge aan zijn riem hangen. Hij heeft de witte tablet in zijn handen.

‘Rustig maar, knul. Ik ben rechercheur Will Murphy, FBI. Hoe gaat het met je?’

‘Uitstekend,’ antwoord ik, versuft door mijn visioen. Wie was Zes aan het beschermen?

‘Goed,’ zegt hij. De rechercheur gaat zitten en legt een pen en schrijfblok voor zich neer. Voorzichtig legt hij de tablet links op de tafel.

‘Zo,’ zegt hij langzaam. ‘Zes wat? Waar heb je zes van?’

‘Wat?’

‘Toen je sliep, schreeuwde je het cijfer zes. Wil je me vertellen wat je daarmee bedoelt?’

‘Dat is mijn golfhandicap,’ zeg ik. In gedachten probeer ik de gezichten van de twee meisjes op te roepen die achter Zes in het dal stonden, maar ze zijn wazig.

Rechercheur Murphy gniffelt. ‘Ja hoor, tuurlijk. Zullen jij en ik even met elkaar babbelen? Laten we maar eens beginnen met de geboorteakte die je bij Paradise High hebt ingeleverd. Die is vals, John Smith. In feite kunnen we niets over je vinden voordat je een paar maanden geleden in Paradise opdook,’ zegt hij en hij kijkt me aan alsof hij antwoord verwacht. ‘En je sofinummer is van een dode man in Florida.’

‘Is dat een vraag?’

Hij grijnst. ‘Waarom vertel je me niet hoe je echt heet?’

‘John Smith.’

‘Ja hoor,’ zegt hij. ‘Waar is je vader, John?’

‘Dood.’

‘Komt dat even goed uit!’

‘Eigenlijk kwam er nog nooit iets zo slecht voor me uit.’

De rechercheur krabbelt iets in zijn schrijfblok. ‘Waar kom je oorspronkelijk vandaan?’

‘De planeet Loriën, vierhonderdvijftig miljoen kilometer hiervandaan.’

‘Zal wel een lange reis zijn geweest, John Smith.’

‘Duurde bijna een jaar. Volgende keer neem ik een boek mee.’

Hij laat zijn pen op tafel vallen, vouwt zijn handen achter zijn hoofd en leunt achterover. Dan buigt hij zich naar voren en houdt de tablet omhoog. ‘Wil je me vertellen wat dit is?’

‘Ik hoopte dat u me dat kon vertellen. Die hebben we in het bos gevonden.’

Hij houdt hem bij de rand vast en fluit. ‘Die hebben jullie in het bos gevonden? Waar in het bos?’

‘Vlak bij een boom.’

‘Ben je van plan alleen maar slimme antwoorden te geven?’

‘Dat hangt ervan af, rechercheur. Werkt u voor ze?’

Hij legt de tablet weer op de tafel. ‘Voor wie?’

‘De Morlocks,’ zeg ik, het eerste wat ik me herinner van Engelse les.

Rechercheur Murphy glimlacht.

‘U kunt wel glimlachen, maar ze zullen hier waarschijnlijk al snel zijn,’ zeg ik.

‘De Morlocks?’

‘Ja, meneer.’

‘Zoals uit The Time Machine?’

‘Ja die, voor ons is dat een soort bijbel.’

‘En laat me raden, jij en je vriend Samuel Goode zijn leden van de Eloi?’

‘Van de Loriërs, eerlijk gezegd. Maar voor het gemak is “Eloi” ook goed.’

De rechercheur haalt mijn dolk uit zijn zak en smijt hem op tafel. Ik kijk naar het twaalf centimeter lange diamanten lemmet alsof ik hem voor het eerst zie. Ik zou deze man zo kunnen vermoorden door mijn ogen van het lemmet naar zijn hals te bewegen, maar eerst moet ik Sam bevrijden. ‘Waar is dit voor, John? Waar gebruik je zo’n mes voor?’

‘Ik weet niet waar je dit soort messen voor gebruikt, meneer. Om te snijden?’

Hij pakt zijn schrijfblok en pen. ‘Waarom vertel je me niet wat er in Tennessee is gebeurd?’

‘Nooit geweest,’ zeg ik. ‘Maar ik heb gehoord dat het er leuk is. Misschien ga ik er weleens naartoe als ik hier weg ben, een rondreis maken, mooie plaatsen bezoeken. Hebt u nog een goede tip?’

Hij knikt, smijt zijn schrijfblok op tafel en gooit daarna de pen naar me toe. Ik breng hem uit zijn baan zonder zelfs maar een vinger op te tillen en smijt hem tegen de muur, maar de rechercheur ziet het niet en vertrekt door de stalen deur, met de tablet en mijn dolk.

Algauw word ik teruggebracht naar mijn oude cel. Ik móét hier weg zien te komen.

‘Sam?’ roep ik.

De bewaker die voor mijn cel zit, springt op en zwaait met zijn knuppel naar mijn vingers. Ik laat de tralies net op tijd los, zodat ze niet worden verbrijzeld.

‘Hou je kop!’ beveelt hij en hij wijst naar me met zijn knuppel.

‘Denk je soms dat ik bang voor je ben?’ vraag ik. Het zou niet gek zijn als ik hem in mijn cel kon krijgen.

‘Kan me geen zak schelen, domkop. Maar als je hiermee doorgaat, zul je er spijt van krijgen.’

‘Je doet je best maar, je kunt me toch niet raken. Ik ben te snel en jij bent te dik.’

De bewaker grinnikt. ‘Hou nou maar je mond en ga rustig op je bed zitten.’

‘Je weet toch dat ik je kan vermoorden als ik daar zin in heb? Zonder zelfs maar een vinger uit te steken?’

‘O ja?’ antwoordt hij. De bewaker stapt naar me toe. Zijn adem ruikt ranzig, naar oude koffie. ‘Wat houd je dan tegen?’

‘Onverschilligheid en een gebroken hart,’ zeg ik. ‘Maar dat gaat wel weer over en dan sta ik op en vertrek.’

‘Ik kan niet wachten, Houdini,’ zegt hij.

Ik heb hem bijna zover dat hij naar binnen komt en zodra hij de deur van het slot doet, zijn Sam en ik zo goed als vrij.

‘Weet je op wie je lijkt?’ vraag ik.

‘Vertel eens,’ zegt hij.

Ik draai me om en buk me.

‘Dat was de druppel, rotzak!’ De bewaker steekt zijn hand uit naar een controlepaneel op de muur en op het moment dat hij naar de deur van mijn cel stapt, gaat er een oorverdovend lawaai door de hele gevangenis. De bewaker valt tegen de tralies aan, klapt er met zijn voorhoofd tegenaan en zakt door zijn knieën. Ik laat me vallen en rol instinctief onder het bed. Er breekt chaos uit, ik hoor geschreeuw en pistoolschoten, kletterend metaal en luide knallen. Een alarm gaat af en in de gang flitst een blauw licht.

Ik rol op mijn rug, draai mijn handen en pak de ketting om mijn pols stevig vast. Terwijl ik mijn benen als hefboom gebruik, strek ik mijn lichaam zodat de ketting tussen mijn handen en voeten breekt. Met mijn telekinese maak ik mijn handboeien los en laat ze op de grond vallen. Ik doe hetzelfde met de boeien om mijn enkels.

‘John!’ schreeuwt Sam in de gang.

Ik kruip naar de voorkant van de cel. ‘Ik ben hier!’

‘Wat gebeurt er?’

‘Dat wilde ik jou ook vragen!’ schreeuw ik terug.

Andere gevangenen in hun cel schreeuwen ook. De bewaker die voor mijn cel is gevallen, krabbelt kreunend overeind. Er stroomt bloed uit een snee op zijn hoofd.

De grond schudt weer. Nu heftiger en langer dan de eerste keer. Rechts in de gang dwarrelt stof van het plafond. Even ben ik verblind, maar dan steek ik mijn hand door de tralies en roep tegen de bewaker: ‘Laat me eruit!’

‘Hé! Hoe heb je je boeien af gekregen?’

Ik zie dat hij gedesoriënteerd is en hij zet wankelend een paar stappen naar rechts en naar links. Hij negeert de andere bewakers, die met getrokken pistolen langs hem heen rennen en hij zit onder het stof.

Vanaf het rechteruiteinde van de gang klinken tientallen pistool-schoten, die worden beantwoord door beestachtig gegrom.

‘John!’ gilt Sam, zo hoog als ik hem nog nooit heb horen gillen.

Ik kijk de bewaker aan en roep: ‘We gaan hier allemaal dood als je me hier niet uit laat!’

De bewaker kijkt naar de kant waar het gebrul vandaan komt en lijkt opeens doodsbang. Langzaam wil hij zijn pistool pakken, maar voordat hij het zelfs maar kan aanraken, zweeft het bij hem vandaan. Die truc ken ik − die heb ik in Florida gezien tijdens een nachtelijke wandeling − en dan zie ik dat de bewaker zich verward omdraait en wegrent.

Zes wordt zichtbaar voor de deur van mijn cel, met de grote amulet nog steeds om haar hals, en zodra ik haar zie weet ik dat ze kwaad op me is. Ik zie ook dat ze heel veel haast heeft om me hieruit te krijgen.

‘Wat gebeurt er, Zes? Is Sam in orde? Ik kan niets zien,’ zeg ik.

Ze kijkt de gang in en concentreert zich ergens op; dan zweeft er een stel sleutels door de lucht, precies in haar handen. Ze steekt ze in een metalen wandpaneel. Als mijn deur opengaat, ren ik mijn cel uit en kan eindelijk de gang in kijken. Hij is ongelooflijk lang, met zeker veertig cellen tussen mij en de uitgang. Maar de uitgang is verdwenen, net als de muur waar hij in zou moeten zitten. Dan zie ik de enorme gehoornde kop van een piken. Hij heeft twee bewakers in zijn bek en er stroomt kwijl vermengd met bloed tussen zijn vlijmscherpe tanden door.

‘Sam!’ roep ik, maar hij geeft geen antwoord. Tegen Zes zeg ik: ‘Sam moet daar ergens zijn!’

Zes verdwijnt en vijf seconden later zie ik een andere celdeur open-glijden. Sam rent naar me toe. Ik schreeuw: ‘Oké, Zes! Laten we dit ding vernietigen!’

Vlak voor mijn neus verschijnt Zes’ gezicht. ‘We zijn niet in gevecht met de pikens. Niet hier.’

‘Wat?’ vraag ik.

‘We hebben belangrijker dingen te doen, John,’ snauwt ze. ‘We moeten meteen naar Spanje.’

‘Nu?’

‘Nu!’ Zes pakt mijn hand en trekt me achter zich aan tot ik keihard ren. Sam is vlak achter me en met behulp van Zes’ sleutels kunnen we door twee stel deuren. Als de tweede openzwaait, komen we zeven Mogs tegen die met cilindrische, kanonachtige buizen en zwaarden rondrennen. Instinctief grijp ik naar mijn dolk, maar die is er niet. Zes gooit het pistool van de bewaker naar me toe, maar houdt mij en Sam tegen. Geconcentreerd buigt ze haar hoofd. De eerste Mog wordt rondgedraaid en zijn zwaard snijdt door de twee die achter hem staan, zodat ze tot as vergaan. Dan geeft Zes de Mog een trap in zijn rug, waarna hij in zijn eigen zwaard valt. Voordat hij dood is, is zij al onzichtbaar.

Sam en ik ontwijken de vlam uit de eerste blaaspijp, en de tweede verschroeit de kraag van mijn shirt. Ik vuur alle kogels uit mijn pistool af en glijd uit in de hoopjes as. Ik vermoord nog een Mog en pak de blaaspijp op die hij heeft laten vallen. Zodra mijn vinger de trekker raakt komen honderden lichtjes tot leven. Een groene straal snijdt door een andere Mog en daarna richt ik op de laatste twee, maar Zes staat al achter ze en drukt ze met telekinese tegen het plafond. Dan laat ze ze voor me op de grond vallen, smijt ze weer tegen het plafond en vervolgens laat ze ze weer vallen. Mijn spijkerbroek zit onder hun as.

Zes maakt een andere deur open en dan komen we een grote kamer binnen waar tientallen hokjes in brand staan. Er branden gaten in het plafond. Mogs schieten op de politie en de politie vuurt terug. Zes pakt het zwaard van de dichtstbijzijnde Mog af en snijdt zijn arm eraf, daarna springt ze over een brandende wand van een hokje. Ik vuur met mijn blaaspijp op de struikelende, eenarmige Mog, waarna hij uiteenvalt in een zwart hoopje as.

Ik zie rechercheur Murphy bewusteloos op de grond liggen. Zes springt door het doolhof van hokjes en zwaait zo snel met haar zwaard dat ik het niet kan volgen. Overal om haar heen vallen Mogs in as uiteen. De politie trekt zich terug door een deur links achterin terwijl Zes op een groepje Mogs inhakt die haar insluiten. Ik schiet en schiet, en vernietig iedereen om ons heen.

‘Daar!’ Sam wijst naar een groot gat in de muur, dat uitkomt op een parkeerplaats. We aarzelen geen seconde en springen allemaal door de vonken en de rook. Maar voordat ik naar buiten ren, zie ik mijn dolk en de tablet op het bureau in het kantoor liggen. Ik graai ze snel mee en ren daarna achter Zes en Sam aan. Dan springen we in een diepe greppel, die ons voldoende dekking geeft.

 

‘Daar gaan we het nu niet over hebben,’ zegt Zes zwaaiend met haar armen. Het zwaard heeft ze al anderhalve kilometer eerder laten vallen. De blaaspijp van de Mog heb ik onder een struik verstopt.

‘Maar je hebt het wel?’

‘John, nu even niet.’

‘Maar heb je…’

Zes blijft abrupt staan. ‘John! Wil je weten waar je kistje is?’

‘In de kofferbak van de auto?’ vraag ik en ik trek verontschuldigend mijn wenkbrauwen op.

‘Nee,’ zegt ze. ‘Raad nog maar een keer.’

‘Verstopt in een afvalcontainer?’

Zes tilt haar armen boven haar hoofd, waarna een windvlaag me door de lucht blaast tot ik tegen een dikke eik klap. Ze beent naar me toe, met haar gebalde vuisten in haar zij. ‘Hoe gaat het met haar?’

‘Met wie?’ vraag ik.

‘Je vriendinnetje, klootzak! Was het de moeite waard? Was het de moeite waard om mij omringd door Mogs achter te laten en me te laten vechten om jouw kistje terug te krijgen, zodat jij je schattige Sarah even kon zien? Was het de moeite waard om daarvoor gearresteerd te worden? Heb je genoeg kussen gekregen om te vergoeden dat je foto al weer overal op het nieuws te zien is?’

‘Nee,’ mompel ik. ‘Volgens mij heeft Sarah ons aangegeven.’

‘Dat denk ik ook,’ zegt Sam.

‘En jij!’ Zes draait zich vliegensvlug om naar Sam en wijst naar hem. ‘Jij bent hierin meegegaan! Ik had gedacht dat je verstandiger was, Sam. Jij was toch zo’n slimmerik, en dan vind jij het een goed idee om naar de enige plek ter wereld te gaan die de politie zeker weten in de gaten houdt?’

‘Ik heb nooit gezegd dat ik een slimmerik ben,’ zegt Sam. Hij pakt de tablet op die ik heb laten vallen en veegt de troep eraf. Zes loopt door. ‘En, Zes, ik had geen keus. Echt niet. Ik heb echt geprobeerd John over te halen om terug te gaan om je te zoeken en je te helpen.’

‘Dat is zo,’ mompel ik en ik blijf staan. ‘Je kunt het Sam niet kwalijk nemen.’

‘Nou, John, terwijl jij en je liefje elkaar omhelsden en zoenden, kreeg ik op mijn falie om jou een plezier te doen. Ik zou vermoord zijn als Bernie Kosar zichzelf niet in een reusachtige olifant-beer had veranderd en me te hulp was gekomen. Zij hebben je kistje en ik ben ervan overtuigd dat het op dit moment naast mijn kistje staat, in de grot in West Virginia.’

‘Dan ga ik daarnaartoe,’ zeg ik.

‘Nee, we gaan naar Spanje. Vandaag.’

‘Nee, dat doen we niet!’ brul ik en ik veeg mijn mouwen schoon. ‘Niet voordat ik mijn kistje terug heb.’

‘Nou, ik ga naar Spanje,’ zegt ze.

‘Waarom nu?’ vraagt Sam.

Onze SUV komt in zicht. ‘Ik was net online. Daar is echt iets aan de hand. Iemand heeft een gigantisch symbool in een berghelling bij Santa Teresa gebrand, een uur geleden ongeveer, en dat ziet er net zo uit als de littekens om onze enkels. Iemand heeft onze hulp nodig en daarom ga ik daarnaartoe.’

We springen in de auto en Zes begint langzaam te rijden. Sam en ik verstoppen ons voor de achterbank. Bernie Kosar blaft vanaf de voorstoel, blij dat we eindelijk weer tempo maken.

Sam en ik pakken om beurten de laptop en lezen en herlezen het artikel over Santa Teresa. Het symbool op de berg is zonder enige twijfel Lorisch. ‘Stel dat het een val is?’ vraag ik. ‘Mijn kistje is nu veel belangrijker.’ Het is misschien wel egoïstisch, maar voordat ik dit continent verlaat, wil ik mijn erfdeel terug. Het feit dat de Mogs mijn kistje kunnen openen, is voor mij even belangrijk als wat er in Spanje aan de hand kan zijn.

‘Ik moet weten hoe ik bij de grot moet komen,’ zeg ik.

‘John! Denk toch eens na. Ga je echt niet met me mee naar Spanje?’ vraagt Zes. ‘Ook nu je dat allemaal hebt gelezen, laat je mij en Sam gewoon alleen gaan?’

‘Jongens, luister! Hier staat dat een vrouw in Santa Teresa genezen is, zomaar, van een ongeneeslijke ziekte. Santa Teresa is op dit moment een soort episch centrum van activiteit. Ik durf te wedden dat ieder lid van de Garde daar nu naartoe onderweg is,’ zegt Sam.

‘Als dat zo is,’ zeg ik, ‘dan ga ik er dus niet naartoe. Ik ga mijn kistje ophalen.’

‘Je bent gek,’ zegt Zes.

Ik kruip over de voorstoel en open het handschoenenvakje. Mijn vingers vinden de steen die ik zoek en ik laat hem in Zes’ schoot vallen, waarna ik me weer voor de achterbank verberg.

Ze pakt de lichtgele steen op, draait hem om in het zonlicht en lacht. ‘Je had de Xitharis er dus uit gehaald?’

‘Ik dacht dat die wel van pas kon komen,’ zeg ik.

‘Ze gaan niet lang mee, weet je,’ zegt ze.

‘Hoe lang?’

‘Een uur, misschien iets langer.’

Dat is ontmoedigend nieuws, maar misschien geeft me dit wel de voorsprong die ik nodig heb. ‘Wil jij hem alsjeblieft opladen?’

Als Zes de Xitharis tegen haar slaap drukt, begrijp ik dat ze het goedvindt dat ik achter de kistjes aan ga, terwijl zij naar Spanje gaat.