17

Als ik door de brandende deur spring en op de smeulende bruine vloerbedekking land, gaat er van alles door me heen. Sam. Henri’s brief. Het kistje. Henri’s as. Ik dompel mezelf met opzet in vlammen zodat ik gemakkelijker van de ene kamer naar de andere kan gaan. ‘Sam?’ schreeuw ik. ‘Waar ben je! Sam?’

Als ik langs de woonkamer loop, zie ik dat de achtermuur van het huis helemaal in brand staat. Het huis kan binnen een minuut instorten. Ik ren langs de slaapkamer en roep Sams naam. De badkamer explodeert als ik de deur opentrap. Ik kijk in de keuken en de eetkamer, en net als ik de woonkamer nog een keer wil controleren, kijk ik naar buiten en zie het kistje en een stapel van onze bezittingen, waaronder de laptop, de koffiekan met Henri’s as en de ongeopende brief aan de rand van het zwembad liggen. In het water drijft iets… Sams hoofd! Als hij me ziet, begint hij te zwaaien.

Ik spring door het raam en loop de barbecue omver. Ik duik in het zwembad, de vlammen om me heen doven sissend tot grijze en zwarte rook. ‘Ben je in orde?’

‘Ja, volgens mij wel,’ zegt hij. We klimmen uit het zwembad en kijken naar alles wat Sam heeft kunnen redden.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Man, ze zijn hier! Ze zijn echt hier! De Mogadoren.’ Als hij dit zegt, voel ik me beroerd. Mijn kaak begint te trillen. Dan zegt Sam: ‘Ik zag ze door het voorraam en toen, bam, stond het hele huis in brand. Ik heb zo veel mogelijk spullen gepakt…’

Op het dak beweegt iets. Tussen de omhoogschietende vlammen door zie ik een gigantische Mogadoor-verkenner in een zwarte jas en met een zonnebril op het schuine dak af lopen. Met elke stap zakken zijn voeten weg in de zachte dakbedekking. Hij heeft een lang, glimmend zwaard in zijn hand.

Ik kniel en raak met mijn gloeiende handen het slot van het kistje aan, dat meteen opengaat. Ik veeg de kristallen onder in het kistje opzij en pak de dolk met het diamanten heft. De vlammen van het brandende huis reflecteren in de scherpe snede. Tot mijn verbazing wordt de greep langer en wikkelt zich om mijn hele rechterhand. ‘Achteruit,’ zeg ik tegen Sam.

De verkenner komt bij de metalen rand van het instortende dak en springt op de binnenplaats. Als hij landt, maken zijn voeten barsten in het beton. Hij zwaait zijn zwaard heen en weer in de lucht voor zich waarbij het een gloeiend spoor achterlaat. Ik haal geconcentreerd adem en denk terug aan de training van de afgelopen week.

Zodra mijn schoenen me naar voren duwen, rent de verkenner brullend naar me toe. Zijn regenjas wappert achter hem aan. Ik zie mezelf gereflecteerd in zijn zonnebril op het moment dat hij met zijn zwaard uithaalt naar mijn lichaam. Ik buig me naar achteren zodat hij me mist, maar als ik weer rechtop ga staan, kom ik in het gloeiende spoor dat zijn zwaard achterliet. Pijn hecht zich aan mijn hals en trekt door naar mijn middel. Ik word naar achteren geslagen en val in het zwembad.

Als mijn hoofd boven water komt, zie ik dat Sam in gevechtshouding voor de verkenner staat. Hij houdt zijn blote handen voor zich en beweegt zijn schouders van links naar rechts. De verkenner lacht en laat zijn zwaard op het beton vallen. Dan kopieert hij Sams gevechtshouding. Voordat ik mezelf uit het zwembad kan optrekken om te helpen, laat Sam zijn gewicht op zijn linkervoet rusten en haalt uit met zijn rechtervoet. Zijn soppende rechterschoen raakt met zo’n kracht het gezicht van de verkenner dat hij zeker een meter naar achteren wordt gedrongen.

De verdoofde verkenner raapt zijn gloeiende zwaard op. Ik ben al uit het zwembad voordat hij bij Sam is en ik hef mijn dolk om het flitsende zwaard te blokken. De lemmeten raken elkaar en er ontstaat een bal van licht die zó fel is dat ik even verblind ben. Als het licht dooft, breekt het zwaard van de verkenner precies op de plaats waar mijn dolk tegenaan klapte. Ik laat dit verrassingsmoment niet voorbijgaan, druk het lemmet van mijn dolk in zijn borst en trek hem naar beneden. Hij vergaat tot een hoopje as dat op mijn voeten neervalt.

Dan stort het huis in, de houten balken vallen in verschillende richtingen naar beneden, ruiten barsten en het dak stort in als een boek waarvan de rug het begeeft. Boven ons verschijnt een donderwolk en er schiet een bliksemschicht door de lucht die aan de andere kant van het huis landt.

‘We moeten naar Zes toe!’ roept Sam. Hij heeft gelijk; die bliksemschicht kan alleen maar betekenen dat ze midden in een gevecht zit, of net een gevecht heeft beëindigd. Nadat ik heb gekeken of de kust veilig is, til ik met mijn vrije hand het kistje op en smijt het over de stenen muur van de achtertuin. Sam gooit de rest naar me toe en dan duw ik hem omhoog op de cementen rand van de muur. We springen op het vochtige gras onder de muur en rollen een stukje door. Dan verstoppen we alles achter een dikke struik en rennen naar de voortuin.

Midden op de oprit, een meter van onze SUV vandaan, heeft Zes een verkenner in een hoofdgreep; de spieren in haar armen trillen van het klemmen. Er komen nog twee andere verkenners aan. De linker richt een lange blaaspijp op me en een groene lichtflits blaast me naar achteren. Ik kan niet ademhalen, ik kan niets zien. Ik val op het hoge gras en voel de hitte van het huis achter me.

Als ik mijn ogen weer kan openen, zie ik de verkenner met die blaaspijp boven me staan. Langzaam krijg ik weer wat gevoel in mijn armen en benen, en mijn ademhaling wordt weer normaal. Het heft van de dolk is nog om mijn rechterhand gewikkeld. De verkenner verschuift een knop op de blaaspijp, waarschijnlijk om hem van verdoven op doden te zetten, en gaat dan op mijn rechterpols staan. Ik probeer mijn benen omhoog te krijgen, maar ze doen niet wat ik wil; ze zijn nog steeds slap door de verdovende klap die ik net heb gekregen. Hij heeft de loop van de blaaspijp tussen mijn ogen gericht en ik denk aan het pistool dat Zes nog maar een uur geleden op die dronken man richtte. Dit is het dan, denk ik. De missie van de Mogadoren is een succes. Nummer Vier, dood. Op naar Nummer Vijf.

Honderden lichtjes in de blaaspijp komen flitsend tot leven en draaien rond tot ze één zijn geworden. Op het moment dat de verkenner zijn vinger om de trekker legt, bijt Bernie Kosar zich vast in zijn bovenbeen. De verkenner staat even wankelend boven me en dan wordt zijn hoofd door een bliksemschicht van zijn lichaam gescheiden en rolt in het gras tot vlak naast mijn eigen hoofd. Onze neuzen raken elkaar tot zijn hoofd vergaat tot een hoopje as. Ik probeer het niet in te ademen, maar mijn spijkerbroek komt onder de as te zitten.

‘Sta toch eens op!’ schreeuwt Zes, die opeens op dezelfde plek staat als de verkenner even eerder.

Dan zie ik ook Sam boven me staan, met een meedogenloze blik op zijn vieze gezicht. ‘We moeten nu meteen weg, John.’

We horen sirenes. Anderhalve kilometer hiervandaan, misschien minder. Bernie Kosar likt mijn slaap en jammert.

‘Waar is die derde gebleven?’ fluister ik.

Zes kijkt naar Sam en knikt.

‘Ik kreeg zijn zwaard te pakken en heb dat tegen hem gebruikt. Geweldig gevoel,’ zegt hij.

Ik word over Zes’ schouder geslingerd en vervolgens smijt ze me op de achterbank van de SUV. Bernie Kosar gaat op mijn onderbenen liggen en likt mijn levenloze hand. Sam pakt de sleutels en gaat achter het stuur zitten, terwijl Zes onze spullen verzamelt. Als we op de snelweg rijden en ik geen sirenes meer hoor, kan ik me ontspannen en me op mijn rechterhand concentreren. Het heft van mijn dolk trekt zich terug van mijn knokkels en pols. Dan stop ik de dolk in het handschoenenvakje.

Een kwartier later zegt Zes tegen Sam dat hij moet stoppen en we komen met piepende remmen op de verlichte parkeerplaats van een gesloten restaurant tot stilstand. Ze springt eruit voordat de auto helemaal stilstaat en laat het portier openstaan.

‘Help me,’ zegt ze.

‘Zes, ik wil niet lullig doen, hoor, maar ik kan écht mijn armen en benen niet bewegen.’

‘Man, je moet beter je best doen. We moeten ze van ons spoor zien te krijgen,’ zegt ze. ‘Als dat niet lukt, ben je dood. Denk daar maar eens over na.’

Ik worstel me overeind tot ik zit en voel dat het bloed naar mijn benen stroomt. Ik klauter de auto uit en blijf daar onzeker staan in mijn verbrande kleren, want ik heb geen idee waar ze hulp bij nodig heeft

‘Zoek het zendertje,’ zegt ze. ‘Sam, zet de motor niet af.’

‘Oké,’ zegt hij.

‘Wát moet ik zoeken?’ vraag ik.

‘Ze gebruiken zendertjes om voertuigen te kunnen traceren, geloof me maar. Dat hebben ze met mij en Katarina ook gedaan.’

‘Hoe ziet zoiets eruit?’

‘Geen idee, maar we hebben weinig tijd, dus begin maar snel te zoeken.’

Ik schiet bijna in de lach, want op dit moment kan ik helemaal niets snel doen. Maar toch rent Zes om de SUV heen, terwijl ik me langzaam op een knie laat zakken en eronder kruip. Ik laat mijn handen oplichten en verlicht het chassis. Bernie Kosar begint te snuffelen, hij begint bij de bumper en loopt vandaar naar voren. Ik ontdek hem bijna meteen, een klein rond voorwerp, niet groter dan een kwart dollar, op de plastic bekleding van de benzinetank geplakt.

‘Ik heb het!’ roep ik en ik trek hem los. Ik duw mezelf onder de auto uit en geef het voorwerp aan Zes, terwijl ik op mijn rug blijf liggen. Ze bekijkt het even en stopt het dan in haar zak.

‘Ga je het niet vernietigen?’

‘Nee,’ zegt ze. ‘Je moet nog een keer kijken. We moeten zeker weten dat er geen tweede is, of derde.’

Ik kruip er weer onder met lichtende handen en kruip van de achterkant van de SUV naar de voorkant. Ik zie niets.

‘Weet je het zeker?’ vraagt ze als ik opsta.

‘Ja.’

We stappen weer in en rijden snel weg. Het is twee uur ’s nachts en Sam rijdt op instructie van Zes met een snelheid van zo’n honderdveertig kilometer per uur in westelijke richting. Ik ben bang dat de politie ons zal aanhouden. Ongeveer vijftig kilometer verderop neemt hij de autoweg naar het zuiden.

‘We zijn er bijna,’ zegt ze. Drie kilometer later zegt ze dat Sam de autoweg moet verlaten. ‘Stop! Hier, stop!’ Sam trapt op de rem en stopt naast een stilstaande vrachtwagen die staat te tanken. Zes wordt onzichtbaar en stapt uit, maar laat het portier openstaan.

‘Wat doet ze?’ vraagt Sam.

‘Geen idee.’

Een paar seconden later wordt het openstaande portier dichtgeslagen. Zes wordt weer zichtbaar en zegt tegen Sam dat hij terug moet rijden naar de snelweg, deze keer in noordelijke richting. Ze ontspant zich een beetje en houdt zich niet langer met witte knokkels vast aan het dashboard.

‘Moet ik je echt vragen wat je hebt gedaan?’ vraag ik.

Ze kijkt achterom. ‘Die vrachtwagen was op weg naar Miami. Ik heb het zendertje onder de trailer geplakt en ik hoop maar dat ze een paar uur verliezen door hem naar het zuiden te volgen, terwijl wij naar het noorden rijden.’

Hoofdschuddend zeg ik: ‘Kon weleens een interessante nacht worden voor die vrachtwagenchauffeur.’

Zodra we de afslag naar Ocala voorbij zijn, zegt Zes tegen Sam dat hij de snelweg af moet. Een paar minuten later stoppen we bij een klein winkelcentrum.

‘Hier slapen we vannacht,’ zegt Zes. ‘Maar we slapen om beurten.’

Sam doet zijn portier open en laat zijn benen naar beneden bungelen. ‘Eh, jongens? Ik had dit misschien eerder moeten vertellen, maar eh… ik heb hier een behoorlijke snee opgelopen en die begint nu echt pijn te doen en volgens mij val ik zo in katzwijm.’

‘Wat?’ Ik klauter de auto uit en ga voor hem staan. Als hij zijn rechterbeen uit de smerige broekspijp van zijn spijkerbroek trekt, zie ik een wond boven de knie die iets kleiner is dan een creditcard, maar minstens een paar centimeter diep. Zijn knie en scheenbeen zitten onder opgedroogd en vers bloed.

‘Lieve help, Sam,’ zeg ik. ‘Wanneer is dít gebeurd?’

‘Vlak voordat ik dat zwaard van die Mog in handen kreeg. Ik moest het min of meer uit mijn been trekken.’

‘Oké, kom op, stap eens uit,’ zeg ik.

Zes steekt haar hoofd onder Sams oksel en helpt hem uitstappen.

Ik doe de achterklep open en haal de helende steen uit het kistje. ‘Je kunt maar beter iets vastpakken, man. Dit eh… prikt misschien.’ Zes biedt hem haar hand aan en die pakt hij vast. Op het moment dat ik de steen op zijn wond druk, kronkelt hij van de pijn en spant zijn spieren. Even ben ik bang dat hij flauwvalt. De huid rondom zijn wond wordt wit, dan zwart, en krijgt dan de felrode kleur van bloed. Meteen heb ik er spijt van dat ik deze steen op een mens gebruik. Heeft Henri me ooit verteld dat het ook op mensen werkt? Dat vraag ik me af als Sam een langgerekte kreun slaakt die alle lucht uit hem wegzuigt. De buitenste rand van de wond trekt naar binnen en verdwijnt dan helemaal. Sams greep om Zes’ hand ontspant zich iets en langzaam maar zeker komt hij weer op adem. Een minuut later kan hij rechtop gaan zitten.

‘Man, ik zou dolgraag een alien willen zijn,’ zegt hij na een tijdje. ‘Jullie doen zulke coole dingen!’

‘Je maakte me heel even bang, makker,’ zeg ik. ‘Ik wist niet zeker of het bij jou wel zou werken, omdat dat niet het geval is bij sommige andere voorwerpen in het kistje.’

‘Ik wist het ook niet zeker,’ zegt Zes. Ze buigt zich naar hem toe en zoent hem op zijn vieze wang. Sam zucht en gaat liggen. Zes lacht en wrijft met haar hand over zijn stoppelhaar, en het verbaast me hoe jaloers ik ben.

‘Wil je naar het ziekenhuis?’ vraag ik.

‘Ik wil hier blijven,’ zegt hij. ‘Voor altijd.’

‘Weet je? We hebben ontzettend veel geluk gehad dat we net een wandeling maakten,’ zegt Zes als we weer in de SUV zitten.

‘Dat is zo,’ zeg ik.

Sam legt zijn rechterwang op de hoofdsteun zodat hij ons allebei kan aankijken. ‘Waarom wáren jullie eigenlijk aan het wandelen?’

‘Ik kon niet slapen. En Zes ook niet,’ zeg ik. Dat is natuurlijk wel de waarheid, maar het neemt mijn schuldgevoel niet weg. Ik weet dat Sarah voor mij de ware is, maar ik lijk niet in staat deze nieuwe gevoelens te onderdrukken.

Zes zucht. ‘Je weet toch wel wat dit betekent?’

‘Wat?’

‘Waarschijnlijk hebben ze mijn kistje geopend.’

‘Dat weet je niet zeker.’

‘Nee, dat is zo, maar nadat ik die steen uit jouw kistje pakte en hij begon te pulseren en mijn hand pijn ging doen, heb ik het gevoel dat ik daardoor kreeg niet meer van me af kunnen schudden. En nu vraag ik me opeens af of dat iets met mijn kistje te maken heeft.’

‘Ze hebben je kistje nu al drie jaar,’ zeg ik. ‘Jij denkt dus dat zij het kunnen openen zonder ons, zonder dat we dood zijn?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Ik weet het niet. Misschien? Maar ik heb het gevoel dat ze in mijn kistje zijn geweest en dat ik de verkenners op het moment dat ik die steen aanraakte naar ons huis heb geleid.’

‘Waarom hebben ze er zo weinig gestuurd?’ vraagt Sam tussen twee gapen door. ‘Ik bedoel, waarom hebben ze voordat ze aanvielen niet op versterking gewacht?’

‘Misschien zijn ze bang geworden en in paniek geraakt.’ oppert Zes.

‘Misschien wilde een van hen de held uithangen,’ zeg ik.

Zes draait haar raampje naar beneden om te luisteren. Als ze gerustgesteld is, zegt ze: ‘Hoe dan ook. De volgende keer zullen ze met meer zijn. Pikens en kraulen en wat ze onze kant maar op kunnen sturen.’

‘Ik denk dat je gelijk hebt,’ fluistert Sam. Hij doezelt weg. ‘Ik kan je één ding vertellen: ik vind het heel vermoeiend dat we op de vlucht zijn.’

‘Doe dat dan maar eens elf jaar lang,’ zeg ik.

‘Volgens mij heb ik een beetje heimwee,’ mompelt hij.

Ik buig me naar hem toe en zie dat hij de oude bril van zijn vader in zijn hand heeft, de bril met die dikke glazen die hij in Paradise altijd droeg.

‘Je kunt nog teruggaan, Sam. Dat weet je toch?’

Fronsend zegt Sam: ‘Ik ga niet terug.’ Nu zegt hij dat met veel minder overtuiging dan de eerste keer dat hij dat zei, in het hotel in North Carolina. ‘Niet voordat ik mijn vader heb gevonden, of in elk geval weet wat er met hem is gebeurd.’

Zijn vader? vraagt Zes me verbaasd, zonder geluid te maken.

Later, zeg ik, ook geluidloos.

‘Goed dan,’ zeg ik. ‘Daar komen we nog wel achter.’ Ik vraag aan Zes: ‘Oké, waar gaan we morgenochtend naartoe?’

‘Nu het ernaar uitziet dat ze mijn kistje hebben geopend, moeten we maar zien waar de wind ons naartoe blaast. Die heeft me tot nu toe nooit in de steek gelaten,’ zegt ze met een weemoedige blik en ze kijkt me aan. ‘Op de avond voor die aanval in Paradise had ik trek in koffie en zonder de wind was ik hier nooit op tijd geweest.’

‘Waar héb je het over?’ vraag ik.

‘Nadat ik op internet wat nieuws had gevonden over wat volgens mij het werk was van Mogs in Athens vlak bij die school, dwaalde ik wat door het Midwesten. Ik had het gevoel dat jullie in Ohio waren of in West Virginia of in Pennsylvania, maar nadat ik een paar weken tevergeefs had gezocht, was ik ervan overtuigd dat ik jullie spoor kwijt was en dat jullie naar Californië of Canada waren vertrokken. Ik stond op een parkeerplaats van een winkelcentrum, moe, verloren en bijna platzak, toen er een windvlaag langs me heen waaide en de deur van een koffieshop openblies. Ik wilde tanken en vertrekken en beslissen wat ik moest doen, maar toen ontdekte ik in een hoekje achter in die winkel een gratis computer voor klanten. Ik kocht een grote beker koffie en begon te surfen op internet. En toen vond ik een artikel over dat brandende huis waar je uit gesprongen bent.’

Ik schaam me als ik me realiseer hoe gemakkelijk ze me had gevonden. Geen wonder dat Henri wilde dat ik zo veel mogelijk op school of thuis was.

‘Als die windvlaag die deur niet had opengeblazen, was ik waarschijnlijk in een restaurantje verzeild geraakt en had ik tot het ochtendgloren koffie zitten drinken. Ik heb alle informatie opgeschreven die ik over jullie kon vinden en daarna rende ik net zo lang tot ik een 24/7-copyshop vond. Toen heb ik jullie die fax en die brief met mijn telefoonnummer gestuurd, om jullie te waarschuwen of in elk geval te tippen zodat jullie je konden verdedigen tot ik er was. En ik kwam maar net op tijd.’