Winter 1556 - 1557

Natuurlijk had binnen een paar dagen het gerucht de ronde gedaan dat ik in de kerk was flauwgevallen omdat ik zwanger was, en in de daaropvolgende paar weken kwamen er steeds vrouwen de drukkerij binnen die om boeken vroegen die op de hoogste planken stonden, zodat ik achter de toonbank vandaan moest komen en me moest uitrekken, zodat ze mijn buik konden zien.

Toen de winter aanbrak, moesten ze toch toegeven dat ze het bij het verkeerde eind hadden gehad en dat de dochter van de boekverkoper, die vreemde, grillige vrouw, haar verdiende loon nog niet had gekregen. Tegen de kerst was alles vergeten en toen het lange, koude voorjaar aanbrak was ik bijna geaccepteerd als de zoveelste excentriekeling in deze stad van vluchtelingen, zwervers, voormalig piraten, meelopers en gelukszoekers. Bovendien hadden de meest verstokte roddelaars dat jaar wel wat interessanters aan hun hoofd. Het aloude verlangen van koning Filips om het land van zijn vrouw in een oorlog tegen Frankrijk te betrekken had het eindelijk gewonnen van haar gezonde verstand, en Engeland en Frankrijk werden tot eikaars vijand uitgeroepen. We mochten hier dan achter de kloeke muren van Calais verscholen zitten, maar het was toch een griezelige gedachte dat het Franse leger kon oprukken naar de bastions die rondom de nederzetting stonden. De meningen van onze klanten waren verdeeld. Sommigen vonden de koningin een onnozele hals die zich door haar echtgenoot de les liet voorschrijven en die niet goed wijs was dat ze het tegen het machtige Frankrijk opnam, en anderen vonden dat dit een grote kans voor Engeland en Spanje was om de Fransen te verslaan, zoals ze al een keer eerder hadden gedaan, en om dit keer de oorlogsbuit te verdelen. 

Voorjaar 1557

De voorjaarsstormen zorgden ervoor dat de schepen in de haven moesten blijven en dat het nieuws uit Engeland vertraagd doorkwam en onbetrouwbaar was. Ik was niet de enige die elke dag op de kade wachtte en naar de binnenvarende schepen riep: 'Wat voor nieuws is er? Wat voor nieuws is er uit Engeland?' De voorjaarsstormen smeten regen en zout water tegen de dakpannen en ramen van het huis, en verkilden mijn vader tot op het bot. Op sommige dagen had hij het te koud en was hij te moe om uit bed te komen en dan stak ik een vuurtje in de haard in zijn slaapkamer aan, ging naast zijn bed zitten en las hem de kostbare fragmenten van onze bijbel voor. Als we alleen waren, stilletjes, alleen door kaarsen verlicht, las ik hem voor in de rollende, sonore taal van ons ras. Ik las hem voor in het Hebreeuws, en hij lag achterover in de kussens en glimlachte wanneer hij de oude woorden hoorde die het Volk beloofden dat het een land zou krijgen en eindelijk veilig zou zijn. Het bericht dat het land dat wij als veilig toevluchtsoord hadden gekozen nu in oorlog was met een van de sterkste koninkrijken van de hele christelijke wereld, hield ik zo goed mogelijk voor hem verborgen, en als hij ernaar vroeg, benadrukte ik dat we in elk geval binnen de stadsmuren zaten en dat we, wat er ook met de Engelsen in Frankrijk zou gebeuren, of met de Spanjaarden een eind verderop in Gravelines, er zeker van konden zijn dat Calais nooit zou vallen.

Toen de stad in maart helemaal uit zijn dak ging omdat koning Filips door de haven reisde, op weg naar Gravesend, besteedde ik weinig aandacht aan de geruchten dat hij van plan zou zijn om oorlog te voeren en aan de geruchten over zijn bedoelingen ten aanzien van prinses Elizabeth. Ik maakte me steeds meer zorgen om mijn vader, die maar niet leek te willen aansterken. Nadat ik me twee weken zorgen had lopen maken slikte ik mijn trots in en liet ik de onlangs aangestelde dokter Daniel Carpenter komen, die in een pandje aan de andere kant van de kade een onafhankelijke praktijk was begonnen. Zodra het straatschoffie mijn boodschap had overgebracht, kwam hij, en hij deed heel zacht en vriendelijk, alsof hij mij niet wilde storen.

'Hoe lang is hij al ziek?' vroeg hij mij, terwijl hij de zeemist van zijn dikke, donkere mantel schudde.

'Hij is niet echt ziek. Hij is vooral erg moe,' zei ik, terwijl ik de mantel van hem aannam en voor het kleine vuur te drogen hing. 'Hij eet niet veel; hij wil alleen soep en gedroogd fruit, maar verder niets. Hij slaapt dag en nacht.'

'En zijn urine?'vroeg Daniel.

Ik pakte de fles die ik voor zijn diagnose had bewaard. Hij liep ermee naar het raam en bekeek de kleur bij daglicht.

'Is hij boven?'

'In de slaapkamer aan de achterkant,' zei ik, en ik liep achter mijn verloren echtgenoot aan de trap op. Ik wachtte buiten, terwijl Daniel mijn vaders pols voelde, zijn koele handen op zijn voorhoofd legde en hem vriendelijk vroeg hoe het met hem ging. Ik hoorde hen zacht met elkaar praten - het gebrom van een mannengesprek, waarbij ze in nietszeggende woorden toch alles zeiden, een geheimtaal die vrouwen nooit zullen begrijpen.

Toen kwam Daniel naar buiten, en zijn gezicht stond ernstig en teder. Hij loodste me naar beneden en zei pas iets toen we weer in de winkel stonden en de houten deur van de trap achter ons dicht was.

'Hannah, ik zou hem kunnen aderlaten, hem kunnen purgeren, hem op tien verschillende manieren kunnen kwellen, maar ik denk niet dat ik, of welke andere dokter ook, hem kan genezen.'

'Hem genezen?' herhaalde ik schaapachtig.'Hij is alleen moe.'

'Hij is stervende,' zei mijn echtgenoot zacht.

Het drong even niet tot me door. 'Maar Daniel, dat kan niet! Er is niets mis met hem!'

'Hij heeft een gezwel in zijn buik dat tegen zijn longen en hart drukt,' zei Daniel zacht. 'Hij voelt het zelf; hij weet het.'

'Hij is alleen moe,' protesteerde ik.

'En als hij niet alleen maar moe is, maar zich slechter gaat voelen, als hij pijn krijgt, dan geven we hem een middel om de pijn te stillen,' verzekerde Daniel me. 'Gelukkig is hij nu alleen maar moe.'

Ik liep naar de winkeldeur en deed die open, alsof ik een klant wilde binnenlaten. Maar in werkelijkheid wilde ik weglopen van deze vreselijke woorden, vluchten voor dit verdriet dat zich gestaag voor mij ontvouwde. De regen die van de dakspanten van alle huizen in de straten droop, stroomde tussen de kasseien door in modderstroompjes naar de goot. 'Ik dacht dat hij alleen maar moe was,' zei ik weer, onnozel.

'Dat weet ik,' zei Daniel.

Ik deed de deur dicht en ging de winkel weer binnen. 'Hoe lang heeft hij nog, denk je?'

Ik dacht dat hij een paar maanden, misschien een jaar, zou zeggen.

'Een paar dagen,' zei hij zacht. 'Misschien een paar weken. Maar niet langer, denk ik.'

'Dagen?' zei ik niet-begrijpend. 'Hoe kan hij nu nog maar een paar dagen hebben?'

Hij schudde zijn hoofd, zijn ogen stonden meelevend. 'Het spijt me, Hannah. Het zal niet lang duren.'

'Moet ik iemand anders naar hem laten kijken?' vroeg ik. 'Je leermeester misschien?'

Hij was niet beledigd. 'Als je dat wilt. Maar iedereen zal hetzelfde zeggen. Je kunt de bult in zijn buik voelen, Hannah, het is geen mysterie. Die drukt tegen zijn buik, zijn hart en zijn longen. Hij perst het leven uit hem.'

Ik gooide mijn handen in de lucht. 'Hou op,' zei ik ellendig. 'Hou op.'

Hij nam zich meteen in acht. 'Het spijt me,' zei hij. 'Maar hij heeft geen pijn. En hij is niet bang. Hij is klaar voor de dood. Hij weet dat die komt. Hij maakt zich alleen zorgen om jou.'

'Om mij!' riep ik uit.

'Ja,' zei hij rustig. 'Je moet hem aan zijn verstand brengen dat er voor je gezorgd wordt, dat je veilig bent.'

Ik aarzelde.

'Ik heb hem zelf beloofd dat ik, als je in moeilijkheden of in gevaar verkeert, in de eerste plaats voor jou zal zorgen. Zo lang je leeft zal ik je als mijn vrouw beschermen.'

Ik hield de deurknop vast om te voorkomen dat ik me in zijn armen stortte en als een diepbedroefd kind begon te jammeren. 'Dat is heel vriendelijk van je,' wist ik uit te brengen. 'Ik heb je bescherming niet nodig, maar het was vriendelijk van je om hem gerust te stellen.'

'Je hebt mijn bescherming, of je die nu nodig hebt of niet,' zei Daniel.

'Ik ben je man, en dat vergeet ik niet.'

Hij pakte zijn mantel van de kruk voor het vuur en sloeg die om zijn schouders. 'Ik kom morgen terug, en daarna elke dag rond het middaguur,' zei hij. 'En ik zal een goede vrouw zoeken die bij hem kan zitten, zodat jij kunt uitrusten.'

'Ik zorg zelf wel voor hem,' viel ik uit. 'Ik heb geen hulp nodig.'

Hij bleef even in de deuropening staan. 'Je hebt wel hulp nodig,' zei hij vriendelijk. 'Dit kun je in je eentje niet goed. En je krijgt ook hulp. Ik help je, of je het nu leuk vindt of niet. En als het allemaal achter de rug is, zul je er blij mee zijn, zelfs als je je er nu tegen verzet. Ik zal goed voor je zijn, Hannah, of je me nu wilt of niet.'

Ik knikte; ik vertrouwde mijn eigen stem niet. Toen ging hij naar buiten, de regen in, en ik ging naar boven naar mijn vader en pakte de Hebreeuwse bijbel en las hem nog wat voor. Precies zoals Daniel had voorspeld, glipte mijn vader heel snel weg. Daniel hield zich aan zijn woord en liet een nachtzuster komen, zodat mijn vader geen moment alleen was, er altijd een kaars in zijn kamer brandde en het zachte gemompel klonk van de woorden die hij zo graag hoorde. De vrouw, Marie, was een gezette Franse boerenmeid van vrome ouders, en ze kon alle psalmen opzeggen, de ene na de andere, 's Nachts sliep mijn vader, in slaap gesust door de rollende klanken van het ïle de France. Ik vond een jongen die overdag op de winkel paste, terwijl ik bij hem zat en hem in het Hebreeuws voorlas. In april had ik een nieuw exemplaar gevonden, waarin nog een klein stukje zat met de gebeden voor de doden. Ik zag hem glimlachen van herkenning. Hij hief zijn hand, ik zweeg.

'Ja, het is tijd,' was het enige wat hij zei. Zijn stem was heel ijl. 'Jij redt je toch wel, hè kind?'

Ik legde het boek op de zitting van mijn stoel en knielde neer naast zijn bed. Hij legde moeizaam zijn hand op mijn hoofd om me te zegenen.

'Maakt u zich maar geen zorgen om mij,' fluisterde ik. 'Ik red me wel. Ik heb de winkel en de pers, ik kan mijn brood verdienen, en Daniel zal altijd voor me zorgen.'

Hij knikte. Hij dreef al weg, was al te ver heen om nog advies te geven, te ver heen om tegenwerpingen te maken. 'Ik zegen je, querida,' zei hij liefdevol.

'Vader!' De tranen stonden me in de ogen. Ik liet mijn hoofd op zijn bed zakken.

'Zegen je,' zei hij weer, en toen bleef hij stil liggen. Ik hees mezelf weer op mijn stoel en knipperde met mijn ogen. Door het waas van tranen kon ik de woorden bijna niet meer zien. Toen begon ik te lezen. 'Laat de grootheid en heiligheid van Zijn grote Naam vermeld worden in de wereld die Hij geschapen heeft, volgens Zijn wil, en moge Hij Zijn koningschap vestigen tijdens uw leven en tijdens het leven van heel het Huis Jisraël, spoedig en binnenkort. Zegt nu: Amen.'

Toen de verpleegster 's nachts op mijn deur klopte, zat ik aangekleed op bed te wachten tot ze me zou komen halen. Ik ging naar zijn bed en zag zijn gezicht, glimlachend, verlicht en zonder angst. Ik wist dat hij aan mijn moeder dacht en dat hij, als zijn geloof ook maar enigszins waarachtig was, of zelfs het geloof van de christenen, haar aanstonds in de hemel zou begroeten. Zacht zei ik tegen de verpleegster: 'Ga dokter Daniel Carpenter halen', waarna ik haar de trap af hoorde draven. Ik ging naast zijn bed zitten, pakte zijn hand vast en voelde de langzame pols als het hart van een vogeltje onder mijn vingers fladderen. Beneden ging de deur zachtjes open en weer dicht, en ik hoorde twee paar voetstappen binnenkomen.

Daniels moeder stond in de deuropening van de slaapkamer. 'Ik wil me niet opdringen,' zei ze zacht,'maar jij weet waarschijnlijk niet wat er moet gebeuren.'

'Dat weet ik inderdaad niet,' zei ik. 'Maar ik heb de gebeden gelezen.'

'Dat is goed,' zei ze. 'Daar heb je goed aan gedaan; laat mij de rest maar doen. Kijk jij maar toe, dan leer je ervan en weet je later hoe het moet. Zodat jij het voor mij kunt doen, of voor iemand anders, als mijn tijd gekomen is.'

Ze liep stilletjes op het bed toe. 'En nu, oude vriend?' zei ze. 'Ik ben gekomen om afscheid van je te nemen.'

Mijn vader zei niets, maar glimlachte naar haar. Ze liet voorzichtig haar arm onder zijn schouders glijden, tilde hem op en draaide hem op zijn zij, zodat hij naar de muur keek, met zijn rug naar de kamer. Toen ging ze naast hem zitten en zegde alle gebeden voor de stervenden op die ze zich kon herinneren.

'Vaarwel, vader,' zei ik zacht. 'Vaarwel, vader. Vaarwel.'

Daniel zorgde voor me, precies zoals hij beloofd had. Als schoonzoon vielen alle bezittingen van mijn vader hem rechtens toe, maar hij droeg ze dezelfde dag nog aan mij over. Hij kwam naar het huis en hielp me om de paar spullen die mijn vader op onze lange reizen had bewaard op te ruimen, en hij vroeg aan Marie of ze nog een paar maanden kon blijven. Ze kon beneden in de keuken slapen en zou mij gezelschap houden en zorgen dat me 's nachts niets overkwam. Mevrouw Carpenter fronste haar wenkbrauwen over mijn onvrouwelijke onafhankelijkheid, maar ze slaagde erin haar kritiek voor zich te houden.

Ze had voorbereidingen getroffen voor de herdenkingsdienst en daarna voor de geheime Joodse ceremonie, die op dezelfde dag gehouden zou worden, achter onze gesloten deur. Toen ik haar bedankte, wuifde ze me weg. 'Dit zijn de gebruiken van ons Volk,' zei ze. 'Die moeten we in ere houden. We moeten ze ten uitvoer brengen. Als we ze vergeten, vergeten we onszelf. Je vader was een groot geleerde onder ons Volk, hij had boeken die bijna vergeten waren en hij had de moed om ervoor te zorgen dat ze behouden bleven. Als er niet zulke mannen als hij waren, hadden we de gebeden niet meer gekend die ik aan zijn bed heb opgezegd. En nu jij weet hoe het moet, kun je het jouw kinderen leren en kunnen de gebruiken van ons Volk overgeleverd worden.'

'Ze zullen uiteindelijk wel in de vergetelheid raken,' zei ik.

'Hoezo?' vroeg ze. 'We hebben aan de rivieren van Babyion aan Zion gedacht, we denken binnen de poorten van Calais aan Zion. Waarom zouden we het ooit vergeten?'

Daniel vroeg me niet of ik hem wilde vergeven en of we als man en vrouw opnieuw konden beginnen. Hij vroeg me niet of ik ernaar verlangde aangeraakt, gekust te worden, of ik ernaar verlangde me weer levend te voelen als een jonge vrouw in het voorjaar en niet altijd als een meisje dat het moest opnemen tegen de hele wereld. Hij vroeg me niet of ik me nu mijn vader dood was niet moederziel alleen op de wereld voelde en bang dat ik altijd alleen zou blijven, geen lid van het Volk, geen echtgenote, en nu zelfs niet eens meer een dochter. Die dingen vroeg hij me allemaal niet, en ik begon er zelf ook niet over, dus namen we voor mijn deur vriendelijk afscheid met een gevoel van verdriet en spijt, en ik vermoed dat hij onderweg naar huis bij de mollige, blonde moeder van zijn zoontje langsging, terwijl ik naar binnen ging, de deur dichtdeed en een hele tijd in het donker voor me uit zat te staren.

De koude maanden waren altijd moeilijk voor me, want mijn Spaanse bloed was nog steeds te dun voor de vochtige dagen van een winter aan de noordelijke kust, en Calais was niet veel beter dan Londen met zijn aanhoudende regen en grijze luchten was geweest. Zonder mijn vader had ik het gevoel alsof de kou van de zee en de lucht tot in het bloed van mijn aderen was geslopen, en in mijn ogen, want ik huilde vreemd genoeg nergens om. Ik gebruikte niet meer echt een fatsoenlijke avondmaaltijd, maar at als een drukkersknecht met een homp brood in de ene hand en een beker melk in de andere. Ik nam de spijswetten niet meer in acht, zoals we van mijn vader altijd wel moesten, en ik stak voor de sabbat ook geen kaars meer op. Ik werkte op de sabbat en ik drukte seculiere boeken, boeken met grappen, toneelteksten en gedichten, alsof de wetenschap er niet meer toe deed. Ik liet mijn geloof samen met de hoop op geluk wegdrijven.

's Nachts sliep ik niet goed, maar overdag kon ik bijna geen letters zetten, zo erg moest ik gapen. De omzet was minnetjes; in onzekere tijden willen de mensen geen boeken, behalve gebedenboeken. Ik ging vaak naar de haven, begroette de reizigers die uit Londen kwamen en informeerde of er nieuws was, want ik dacht dat ik misschien terug naar Engeland moest gaan om te zien of de koningin me wilde vergeven en me weer bij zich in dienst wilde nemen.

Het nieuws dat zij uit Engeland meebrachten was net zo duister als de middaglucht. Koning Filips was bij zijn vrouw in Londen op bezoek, maar had haar weinig vreugde gebracht, en iedereen zei dat hij alleen maar terug was gegaan om te kijken wat hij van haar kon krijgen. De valse roddel deed de ronde dat hij zijn maitresse had meegenomen en dat ze elke dag onder de getormenteerde blik van de koningin met elkaar hadden gedanst. Zij had dan op haar troon moeten zitten en moeten toekijken hoe hij lachte en met een andere vrouw danste, en vervolgens had ze moeten verdragen dat hij tegen haar raad tekeerging, die de oorlog tegen Frankrijk traineerde.

Ik wilde naar haar toe. Ik dacht dat ze zich wel radeloos alleen zou voelen aan een hof zonder vrienden, dat weer helemaal Spaans en duivels vrolijk was geworden, aangevoerd door een nieuwe maitresse van de koning, en dat zich een kriek lachte om het gebrek aan verfijning van de Engelsen. Maar het andere nieuws uit Engeland was dat de ketterverbranding zonder genade doorging, en ik wist dat ik in Engeland niet veilig was - en ergens anders ook niet, trouwens.

Ik besloot in Calais te blijven, ondanks de kou, ondanks mijn eenzaamheid - blijven en wachten, en maar hopen dat ik me binnenkort beter in staat zou voelen om een beslissing te nemen, dat ik binnenkort mijn optimisme terug zou vinden, dat ik ooit weer mijn vreugde terug zou krijgen.

Zomer 1557

Aan het begin van de zomer weerklonken de straten van het geluid van marcherende wervingsofficieren, die op een trommel sloegen en naar jongens floten om ze zover te krijgen dat ze vrijwillig dienst namen in het Engelse leger om tegen de Fransen te vechten. In de haven was het een niet-aflatende drukte van komende en gaande schepen, die wapens, kruit en paarden losten. Op de velden buiten de stad was een klein kampement uit de grond opgeschoten, en soldaten moesten nu eens hierheen, dan weer daarheen marcheren, werden uitgekafferd en moesten vervolgens terug marcheren. Het enige wat ik ervan meekreeg was dat het extra verkeer door de stadspoort niet veel extra handel met zich meebracht. De officieren en manschappen van dit haastig gerekruteerde ratjetoe van een leger waren geen grote geleerden, en ik was bang voor hun scherpe, hebberige blik. De stad was niet meer te besturen vanwege de honderden extra manschappen die erdoorheen trokken. Ik ging ertoe over om maar weer een donkere broek te dragen, stopte mijn haar onder mijn muts en trok ondanks de zomerse warmte een dik buis aan. In mijn laars had ik een dolk, en die had ik ook gebruikt als iemand me was aangevallen of in de winkel had ingebroken. Ik hield Marie, de verpleegster van mijn vader, als huurder, en samen schoven we elke avond om zes uur de grendel voor de deur, en die ging er de volgende ochtend pas weer af. Als we hoorden dat er op straat werd gevochten, bliezen we de kaarsen uit.

De haven was bijna geblokkeerd door de binnenkomende schepen; zodra de mannen van de velden buiten de stad naar de verder weg gelegen forten marcheerden, vulde het kamp zich onmiddellijk met nieuwe soldaten. Op de dag dat de cavalerie door de stad denderde, dacht ik dat onze schoorsteen van het dak geschud zou worden, zo'n lawaai gaf dat. Andere vrouwen van mijn leeftijd stonden langs de straten te juichen en te zwaaien toen de mannen voorbijkwamen, gooiden hun bloemen toe en lonkten naar de officieren, maar ik hield me gedrukt. Ik had genoeg dood en verderf gezien; mijn hart sprong niet op als ik de doedelzakken hoorde of het aanhoudende geroffel van de trommels. Ik zag Daniels zussen arm in arm in hun mooiste jurk over de vestingmuur lopen, waarbij ze erin slaagden om tegelijkertijd hun blik zedig neergeslagen te houden én om zich heen te kijken, in de hoop dat ze de aandacht van een passerende Engelse officier zouden trekken. Ik kon me niet voorstellen dat je verlangen voelde. Ik kon me niets voorstellen bij de opwinding die iedereen, behalve mij, in zijn greep leek te hebben. Het enige wat ik voelde was bezorgdheid over mijn voorraad, mochten de mannen niet meer in de hand te houden zijn, en dankbaarheid dat ik toevallig een huis had gekozen dat net binnen de stadsmuren lag in plaats van er net buiten. Halverwege de zomer trok het Engelse leger, in slagorde, half opgeleid en uitzinnig van vechtlust, Calais uit, onder aanvoering van koning Filips in eigen persoon. Ze deden een aanval op St.-Quentin en in augustus bestormden ze de stad en veroverden die op de Fransen. Het was een klinkende overwinning op een gehate vijand. De burgers van Calais, die graag alle verloren Engelse gebieden in Frankrijk terug wilden winnen, gingen bij dit eerste teken uit hun dak van vreugde, en elke terugkerende soldaat werd overladen met bloemen, kreeg een hoorn wijn in zijn gewillige hand gedrukt en werd gezegend als de redder van zijn natie. Op zondag zag ik Daniel in de kerk, toen de priester de overwinning van het uitverkoren volk van God op de verraderlijke Fransen predikte, en hij daarna tot mijn verbazing bad dat de koningin maar veilig mocht bevallen van een zoon en troonopvolger. Voor mij was dit nog beter nieuws dan de inname van St.-Quentin, en voor het eerst in al die maanden voelde ik mijn hart lichter worden. Als ik eraan dacht dat zij weer een kind onder haar hart droeg, voelde ik mijn naar beneden wijzende mondhoeken omhooggaan en glimlachen. Ik wist dat ze dolblij zou zijn, dat ze dacht dat God de Engelsen nu vergeven had en dat ze misschien een zachtmoedige koningin en goede moeder zou worden.

Toen we allemaal de kerk uit gingen en Daniel naar me toe kwam, zag hij de blijdschap op mijn gezicht en zei hij glimlachend: 'Wist je dan niet dat de koningin in verwachting was?'

'Hoe zou ik dat moeten weten?' vroeg ik. 'Ik zie niemand. Ik hoor alleen de meest gangbare roddels.'

'Er is anders ook nieuws over je oude meester,' zei hij vlak. 'Heb je het al gehoord?'

'Over Robert Dudley?' Ik stond te wankelen op mijn benen, zo schrok ik van zijn naam. 'Wat dan?'

Daniel legde een hand onder mijn elleboog om me op de been te houden. 'Goed nieuws,' zei hij rustig, hoewel ik wel merkte dat hij er niet veel vreugde uit putte. 'Goed nieuws, Hannah, rustig maar.'

'Is hij vrij?'

'Hij en een stuk of vijf andere mannen die van verraad zijn beschuldigd zijn een tijdje geleden vrijgelaten en hebben samen met de koning gevochten.' Aan de stand van Daniels mond zag ik dat hij dacht dat lord Robert eerst voor zichzelf zou opkomen. 'Je heer heeft een maand geleden zijn eigen bereden compagnie op de been gebracht...'

'Is hij door de stad getrokken? Zonder dat ik het wist?'

'Hij heeft bij St.-Quentin gevochten en is in verslagen van de krijgsverrichtingen vermeld vanwege zijn moed,' zei Daniel kortaf. Ik glom van blijdschap. 'O, wat fantastisch!'

'Ja,' zei Daniel zonder enig enthousiasme. 'Je gaat toch niet proberen om hem te zoeken, hè Hannah? Het platteland is onveilig.'

'Als hij teruggaat komt hij toch door Calais? Als de Fransen vrede willen?'

'Ik denk van wel.'

'Ik zal proberen of ik hem dan te zien kan krijgen. Misschien helpt hij me om terug te gaan naar Engeland.'

Daniel trok wit weg en zijn gezicht stond nu nog ernstiger dan eerst.

'Dat risico kun je niet nemen nu de wetten tegen ketterij nog zo streng zijn,' zei hij zacht. 'Ze gaan je ondervragen, daar kun je vergif op innemen.'

'Als ik de bescherming van mijn heer geniet ben ik veilig,' zei ik vol eenvoudig vertrouwen. Het kostte hem grote moeite om de macht van lord Robert te erkennen. 'Dat zal dan wel. Maar doe me een plezier en praat eerst met mij, voordat je een beslissing neemt. Misschien heeft hij nog niet heel veel krediet; het gaat hier om één moedige daad in een lang leven vol verraad.'

Ik liet de kritiek voor wat hij was.

'Mag ik je naar huis brengen?' Hij bood me zijn arm, en ik nam hem aan en regelde mijn passen naar de zijne. Voor het eerst in maanden had ik het gevoel dat mijn eigen duisternis een klein beetje optrok. De koningin was in verwachting, lord Robert was vrij en geëerd om zijn moed, Engeland en Spanje hadden gezamenlijk het Franse leger verslagen. Voor mij zou alles ook vast een wending ten goede nemen.

'Moeder zei dat ze je met een broek aan op de markt had gezien,' vertelde Daniel.

'Ia,' zei ik achteloos. 'Als er zo veel soldaten en onbehouwen mannen en vrouwen op straat zijn, voel ik me in een broek een stuk veiliger.'

'Wil je niet weer bij mij komen wonen?' vroeg Daniel. 'Ik wil zorgen dat je niets overkomt. Je zou de winkel kunnen aanhouden.'

'Ik verdien er toch niks mee,' gaf ik eerlijk toe. 'Ik blijf niet om de winkel bij je weg. Ik kan niet bij je terugkomen, Daniel. Mijn besluit staat vast en daar verander ik niets aan.'

We waren bij mijn huis aangekomen. 'Maar als je in de problemen zit of in gevaar verkeert, laat je me toch wel komen, hè?' vroeg hij met klem.

'Ja.'

'En je gaat niet naar Engeland en je spreekt niet met lord Robert afzonder het mij te laten weten, toch?'

Ik haalde mijn schouders op. 'Ik heb geen plannen, behalve dan dat ik de koningin graag weer wil zien. Ze zal wel heel gelukkig zijn, dus ik zou haar graag willen zien, nu ze in verwachting is. Ik wil haar graag zien nu ze zo blij is.'

'Misschien als het vredesverdrag is getekend,' opperde hij. 'Dan kan ik met je naar Londen, voor een bezoek, en je weer mee terug nemen, als je dat wilt.'

Ik keek hem aandachtig aan. 'Daniel, dat zou heel aardig van je zijn.'

'Ik wil alles doen om het jou naar te zin te maken, alles om jou gelukkig te maken,' zei hij lief.

Ik deed mijn deur open. 'Dank je wel,' zei ik, en toen maakte ik me vlug van hem los, voordat ik de fout kon begaan me in zijn armen te storten. 

Winter 1557 - 1558

Het gerucht ging dat het verslagen Franse leger was omgekeerd en zich aan de grens van de Engelse wijk hergroepeerde en dat iedere vreemde die voor de kerstmarkt Calais binnenging voor een spion werd aangezien. De Fransen moesten Calais wel aanvallen om wraak te nemen voor St.-Quentin, maar de Fransen moesten ook weten, zoals wij allemaal wisten, dat de stad onneembaar was. Iedereen was bang dat de borstwering buiten de stad zou worden opgeblazen, dat de bedreven Franse mineurs zelfs op dit moment als wormen door de Engelse aarde groeven. Iedereen was bang dat de wachters zouden worden omgekocht, dat het fort door verraad zou vallen. Maar over dit alles heen lag een soort gelukzalige zelfverzekerdheid dat de Fransen niet zouden slagen. Filips van Spanje was een geniaal aanvoerder, hij had de fine fleur van het Engelse leger tot zijn beschikking, dus wat konden de Fransen uitrichten tegen een leger als het onze dat hun eigen grenzen bestookte, en met een onneembaar kasteel als het onze achter zich?

Maar toen werden de geruchten over de oprukkende Fransen toch gedetailleerder. Er kwam een vrouw in mijn winkel die Marie waarschuwde dat we onze boeken moesten verstoppen en onze kostbaarheden moesten begraven.

'Waarom?' vroeg ik aan Marie.

Ze zag lijkbleek. 'Ik ben Engels,' zei ze tegen me. 'Mijn grootmoeder was een echte Engelse.'

'Ik twijfel niet aan je trouw,' zei ik, want ik kon niet geloven dat iemand tegenover mij, qua geboorte, scholing en geloof en uit vrije keus een bastaard, zijn afkomst zou willen bewijzen.

'De Fransen komen eraan,' zei ze. 'Die vrouw komt uit mijn dorp en is gewaarschuwd door haar vriendin. Ze is naar Calais gekomen om te schuilen.'

Ze was de eerste van velen. Een gestage stroom mensen van het platteland buiten de poorten van het Engelse grondgebied was van mening dat ze binnen de onaantastbare stad het veiligst waren.

Het koopmansgilde dat de stad zo ongeveer bestuurde, richtte in de markthal een grote slaapzaal in, sloeg alvast voedsel in vóór de Fransen er waren en waarschuwde alle gezonde jonge mannen en vrouwen van Calais dat ze zich op een belegering moesten voorbereiden. De Fransen waren in aantocht, maar het Engelse en Spaanse leger zou hen op de hielen zitten. We hadden niets te vrezen, maar we moesten wel goed voorbereid zijn. Toen viel 's nachts, zonder dat iemand het had zien aankomen, fort Nieulay. Dat was een van de acht forten die Calais bewaakten, en als zodanig slechts een klein verlies. Maar Nieulay was het fort aan de rivier de Hames dat toezicht hield op de zeegaten, waardoor men de grachten rond de stad vol kon laten lopen, zodat er geen leger overheen kon. Nu Nieulay in Franse handen was, konden we alleen nog door de andere forten en de stevige muren verdedigd worden. We waren onze eerste verdedigingslinie kwijt. De volgende dag hoorden we al het gebulder van kanonnen, en daarna ging als een lopend vuurtje het gerucht door de stad dat fort Risban, het fort dat de binnenhaven van Calais bewaakte, ook was gevallen, hoewel dat net gebouwd en verstevigd was. Nu lag de haven zelf open en konden de Fransen zo binnenvaren, terwijl de moedige Engelse schepen die in de haven voor anker lagen elk moment veroverd konden worden.

'Wat moeten we doen?' vroeg Marie me.

'Het zijn maar twee forten,' zei ik kranig in een poging niet te laten merken hoe bang ik was. 'Het Engelse leger weet dat we belegerd zijn en komt ons redden. Let maar op, binnen drie dagen zijn ze hier.'

Maar niet het Engelse, maar het Franse leger stelde zich in slaglinie voor de muren van Calais op, en de Franse arkebusiers schoten een regen aan pijlen af die over de muren vlogen en lukraak mensen doodden die door de straten renden in een wanhopige poging om nog in hun huis te komen.

'De Engelsen komen heus wel,' zei ik. 'Lord Robert komt en valt de Fransen in de achterhoede aan.'

We vergrendelden de luiken van de winkel en doken weg in de achterkamer, doodsbang dat de aanval zich op de grote poorten zou richten, die heel dicht bij ons winkeltje lagen. De Fransen brachten belegeringsmachines in stelling. Al zaten we verscholen in het achterkamertje van de winkel, ik kon de stormram toch tegen de gebarricadeerde poorten horen beuken. Onze mannen op de borstwering erboven schoten naar beneden in een wanhopige poging om de mannen die de verdediging te lijf gingen uit te schakelen, en toen er een groot vat kokende teer over de muren heen werd gekieperd, boven op de aanvallers beneden, hoorde ik gebrul en gesis, en daarna het gekrijs van de mannen die verbrand werden en met hun omhooggedraaide gezicht de ergste pijn incasseerden. Marie en ik gingen radeloos van angst gehurkt achter de winkeldeur zitten, alsof die dunne houten plankjes ons konden beschermen. Ik wist niet wat ik moest doen of waar ik naartoe moest gaan om veilig te zijn. Even overwoog ik om door de straten naar het huis van Daniel te rennen, maar ik was veel te bang om de grendel van de voordeur te halen, en bovendien was het een vreselijk tumult op straat met kanonskogels die over de stadsmuren heen vlogen en in de straten neerkwamen, met brandende pijlen die op de strodaken neerregenden en met onze versterkingen die door de smalle straatjes naar de muren renden. Daarna hoorde ik voor onze deur op straat het geklepper van honderden paardenhoeven en realiseerde ik me dat het Engelse leger, dat in de stad in garnizoen gelegerd was, zich voor een tegenaanval verzamelde. Ze dachten vast dat ze, als ze de Fransen van de stadspoorten konden verdrijven, het omringende platteland weer konden veroveren en de druk op de verdediging van de stad konden verlichten.

We hoorden de paarden langsgaan en daarna de stilte, toen ze zich voor de poort verzamelden. Ik realiseerde me dat de poort open moest, omdat ze anders niet naar buiten konden, en dat mijn winkeltje zich gedurende die tijdsspanne in het middelpunt van het strijdtoneel zou bevinden. Dat was de druppel. Ik fluisterde in het Frans tegen Marie: 'We moeten hier weg. Ik ga naar Daniel; wil je met me mee?'

'Ik ga naar mijn nichtjes, die wonen bij de haven.'

Ik sloop naar de deur en deed hem op een kier open. Wat ik zag toen ik naar buiten gluurde was angstaanjagend. Buiten op straat heerste een volslagen chaos, met soldaten die beladen met wapens de stenen trap naar de borstwering op renden en gewonde mannen die naar beneden geholpen werden. Boven een open vuur, slechts een paar meter van het rieten dak van een naburig huis, werd nog een groot vat teer opgewarmd. En van de andere kant van de poort klonk het verschrikkelijke kabaal van een leger dat tegen de deur bonkte, dat de muren beklom, dat projectielen naar boven schoot, dat het kanon in stelling bracht en afvuurde, vastbesloten om een bres in de muren te slaan en de stad binnen te trekken. Ik gooide de deur open en hoorde bijna op hetzelfde moment een bloedstollende kreet van de muren recht boven de winkel, toen een pijlenregen een groepje onbeschermde mannen trof. Marie en ik vluchtten de straat op. Achter ons, en daarna overal om ons heen, klonk een verschrikkelijke klap. De Franse belegeringsmachine had een enorme lading stenen en puin over de muur gekatapulteerd. Die regende als een omvallende berg in onze straat neer. Pannendaken lieten hun bedekking vallen alsof er een pak kaarten op de grond werd gegooid, stenen vielen door het riet heen, sloegen schoorstenen uit het lood, rolden over de steile daken naar beneden en boorden zich met het geluid van geschutsvuur in de kasseien om ons heen. Het was alsof het uit de hemel stenen en vuur regende, alsof we in doodsangst opgeslokt zouden worden.

'Ikben weg!' riep Marie tegen me, en ze schoot een weggetje in dat naar de viskade leidde.

Ik kon haar niet eens een groet naroepen, want de geur van rook van de brandende huizen stak als een mes in mijn keel en verstikte me zo erg dat ik geen geluid meer kon uitbrengen. De geur van rook - de geur van mijn nachtmerries - vulde de lucht, vulde mijn neusgaten, mijn longen, zelfs mijn ogen, zodat ik geen adem meer kreeg en mijn ogen zo vol tranen stonden dat ik niets meer zag.

Vanaf de borstwering boven me hoorde ik een hoge angstkreet, en ik keek op en zag een man in brand staan, met de brandende pijl nog in zijn kleren. Hij dook naar de grond en rolde om in een poging de vlammen te doven, krijsend als een ketter, terwijl zijn lichaam verbrandde. Ik dook weg uit de portiek en zette het op een lopen, het maakte me niet uit waarnaartoe, weg van de geur van een verbrandend mens. Ik wilde Daniel zoeken. Hij leek me het enige toevluchtsoord in deze wereld die in een nachtmerrie was veranderd. Ik wist dat ik me vechtend een weg zou moeten banen door de chaotische straten, vol bange mensen die naar de haven renden, vol soldaten die in tegenovergestelde richting op de borstwering afstormden, en op de een of andere manier moest ik ook door de cavalerie heen zien te komen, waarvan de paarden in de smalle straatjes rondjes draaiden en zich naar voren drongen, wachtend tot ze door de poorten naar buiten konden denderen en het Franse leger terug konden dringen.

Toen een groep cavaleriesoldaten zich in de straat verzamelde, drukte ik mezelf tegen de muren van de huizen. De dieren duwden met hun achterhand tegen elkaar en ik dook weg in een portiek, bang dat ze me onder de voet zouden lopen.

Ik wachtte mijn kans af om erlangs te gaan en keek hoe andere mensen tussen de grote hoeven van de paarden door schoten. Aan de andere kant van het plein zag ik de straat van Daniel en ik hoorde de mannen schreeuwen, de paarden hinniken en de hoornblazer het verzamelsignaal blazen, en ik dacht niet aan mijn moeder - die als een heilige haar dood onder ogen had gezien - maar aan de koningin - die als een krijger haar dood onder ogen had gezien. De koningin - die haar eigen paard had genomen en in het duister op weg was gegaan om voor zichzelf op te komen. En terwijl ik aan haar dacht vond ik de moed om de portiek uit te rennen, om de gevaarlijke hoeven van de grote paarden heen te schieten en in een schuilplaats verderop in de straat weg te duiken net op het moment dat een grote groep ruiters voorbij gedenderd kwam. Toen keek ik op en zag de vlag die ze voor zich uit droegen, besmeurd met modder en bloed van een eerder strijdtoneel, en ik zag de beer en de staf die op de lichte ondergrond geborduurd waren en riep: 'Robert Dudley!'

Een man keek mijn kant op. 'Vooraan, waar hij altijd te vinden is.'

Ik baande me een weg terug, nu nergens meer bang voor, duwde de hoofden van de paarden opzij en liet me tussen hun flanken door glijden.

'Laat me erlangs, laat me erlangs, heer. Ik moet naar Robert Dudley!'

Het leek wel een droom. De grote paarden met de mannen erop rezen hoog als centauren boven me uit. Hun indrukwekkende zware harnassen glinsterden in de zon, kletterden wanneer ze tegen elkaar aan kwamen, klonken als cimbalen wanneer ze met hun hellebaard op hun schild sloegen, en hun rauwe gebulder steeg luider dan een storm boven het geklepper van de paarden op de kasseien uit. Ik zag dat ik voor aan het plein stond; daar was zijn vaandeldrager en daar, naast hem...

'Heer!'riep ik.

Langzaam draaide het gehelmde hoofd zich naar me toe, met het vizier omlaag zodat ik hem niet kon zien. Ik trok mijn muts af, mijn haar viel omlaag en ik hief mijn gezicht omhoog naar de duistere ridder, hoog op zijn prachtige paard.

'Heer! Ik ben het! Hannah de nar!'

Zijn gehandschoende hand schoof het metalen namaakgezicht omhoog, maar zijn gelaat bleef door de schaduw van de helm in duister gehuld, zodat ik hem nog steeds niet kon zien. Het paard trappelde een beetje, door zijn andere hand krachtig in bedwang gehouden. Zijn hoofd was naar me toe gedraaid, ik voelde zijn ogen op me rusten, priemend onder de scherpe punten van de helm.

'Vrouwe Jongen?'

Het was zijn stem, en die kwam uit de mond van deze geweldige mensgod, deze geweldige man van metaal. Maar het was zijn stem, even intiem, warm en vertrouwd alsof hij net terugkwam van een zomers banket bij koning Edward, waar hij gedanst had.

Het paard stapte naar opzij, ik deed een stap achteruit en ging op een stoepje staan, waardoor ik tien centimeter hoger kwam te staan, maar meer ook niet. 'Heer, ik ben het!'

'Vrouwe Jongen, wat doe jij hier in 's hemelsnaam?'

'Ik woon hier,' zei ik half lachend en half huilend, zo blij was ik dat ik hem weer zag. 'En u?'

'Vrijgelaten, vechten, winnen - maar misschien verliezen we nu wel. Ben je hier veilig?'

'Ik ben bang van niet,' zei ik naar waarheid. 'Zal de stad standhouden?'

Hij trok de handschoen van zijn rechterhand, draaide een ring van zijn vinger en gooide me die toe, zonder zich erom te bekommeren of ik hem ving of niet. 'Neem die mee naar de Windflight,' zei hij. 'Dat is mijn schip. Ik zie je aan boord, mochten we moeten uitvaren. Ga nu, zorg dat je aan boord komt. We moeten aanvallen.'

'Fort Risban is gevallen!' riep ik boven het kabaal uit. 'U kunt niet uitvaren; ze nemen de haven onder vuur!'

Robert Dudley lachte hardop alsof de dood maar een grap was.'Vrouwe Jongen, ik verwacht niet dat ik deze aanval zal overleven! Maar jij hebt misschien het geluk dat je kunt ontkomen. Ga nu.'

'Maar, heer...'

'Dat is een bevel!' blafte hij me toe. 'Weg!'

Ik hapte naar adem en schoofde ring om mijn vinger. Hij had aan zijn pink gezeten, en paste om mijn middelvinger, vlak boven mijn trouwring: de ring van Dudley aan mijn vinger.

'Heer!' riep ik weer. 'Kom veilig terug!'

De bugel blies nu zo luid dat niemand meer te verstaan was. Ze konden elk moment aanvallen. Hij liet zijn vizier voor zijn gezicht zakken, trok zijn handschoen weer aan, tilde zijn lans op, hield hem schuin tegen zijn helm bij wijze van saluut aan mij en keerde zijn paard, zodat hij zijn compagnie aankeek.

'Een Dudley!' riep hij. 'Voor God en de koningin!'

'Voor God en de koningin!' brulden ze naar hem terug. 'Voor God en de koningin! Dudley! Dudley!'

Ze trokken op naar de stadsmuren, van het plein weg, en ik ging als een marketentster achter hen aan, zijn bevel negerend. Links van me liepen de straatjes naar de haven, maar ik werd aangetrokken door het gerinkel van de bitten en het oorverdovende geklepper van de beslagen hoeven op de kasseien. Het gebrul van de belegering werd naarmate we de poort naderden luider, en toen ik de Franse razernij hoorde, aarzelde ik, deinsde achteruit en keek achterom hoe ik bij de haven moest komen. Toen zag ik haar. De vrouw van Daniel, verfomfaaid, met haar mooie jurk half van haar schouder getrokken, waardoor haar borst te zien was. Haar kind zat op haar heup en klampte zich met grote donkere ogen aan haar vast; haar haar hing los, ze had een blauw oog, haar gezicht stond doodsbang en ze rende als een opgejaagd hert springend en struikelend over de kasseien.

Ze herkende me meteen. Elke zondag had ze bij de mis naar me gekeken, zoals ik naar haar. Allebei moesten we in de armenbank achter in de kerk zitten. Allebei zaten we gevangen in de schande, door toedoen van het besluit van de ander.

'Hannah!' riep ze. 'Hannah!'

'Wat is er?' riep ik geërgerd. 'Wat wil je van me?'

Ze liet me haar kind zien. 'Neem hem mee!'

Ik herinnerde me meteen de intensiteit van het visioen dat ik in de kerk had gehad, de eerste keer dat ik haar had gezien. Toen had er, net als nu, geschreeuw en een oorverdovend kabaal geklonken. Toen, in mijn nacht-merrie, had ze geroepen: 'Neem hem mee!' Terwijl ze dat riep was de lucht plotseling donker geworden door een regen van projectielen, en ik dook weg in een portiek, maar zij stak gewoon de straat over en probeerde de vallende stenen te ontwijken. 'Hannah! Hannah! Je moet me helpen.'

'Ga naar huis,' riep ik, niet erg behulpzaam. 'Zoek een kelder op of zo.'

Het laatste paard liep het plein af. We hoorden aan het gekreun van de contragewichten dat de grote poorten werden opengetrokken, zodat lord Robert en zijn cavalerie naar buiten konden stormen, en daarna, toen ze naar buiten denderden, het Franse leger tegemoet, het enorme gebulder van de ziedende massa.

'Laten ze ons in de steek?' schreeuwde ze ontzet. 'Vluchten ze?'

'Nee, ze gaan vechten. Zoek een schuilplaats...' riep ik ongeduldig.

'God behoede ons, ze moeten niet naar buiten om te vechten, ze zijn al binnen! Ze moeten zich omdraaien! De Fransen zijn hier! Ze zijn al in de stad! We gaan eraan!' riep de vrouw van Daniel. 'Zij hebben...'

Plotseling drong tot me door wat ze zei, en ik draaide me als gestoken om en keek haar weer aan. Ik realiseerde me ogenblikkelijk wat haar blauwe oog en gescheurde jurk betekenden: de Fransen waren in de stad, en ze hadden haar verkracht.

'Ze zijn via de haven binnengekomen! Tien minuten geleden!' gilde ze tegen me, en terwijl ze dat riep zag ik achter haar een golf ruiters de straat in komen, de Franse cavalerie, de straten in en achter mijn heer aan, zodat ze hem en zijn manschappen de weg naar de haven afsneden. Hun paarden hadden het schuim om de mond; ze hielden hun lansen laag, klaar voor de aanval; hun vizieren zaten dicht, zodat het leek alsof ze een gezicht van ijzer hadden; ze spoorden hun paarden tot bloedens toe aan; de hoeven snerpten over de kasseien; een cavalerieaanval in een omsloten ruimte - kortom, het was één grote verschrikking. De eerste gelederen waren binnen een mum van tijd bij ons. Een lans vloog naar me omlaag en zonder ook maar een tel na te denken trok ik de dolk uit mijn laars en pareerde ik de stoot met het korte lemmet. Door de schok van de klap vloog mijn mes uit mijn hand, maar die redde wel mijn leven doordat ik tegen de deur van het huis achter me werd geduwd. Ik voelde dat die meegaf, en ik viel achteruit het duister van een onbekend huis binnen. Toen hoorde ik Daniels vrouw gillen: 'Red mijn kindje! Neem hem mee! Neem hemmee!'

Op het moment dat ze naar me toe rende en me hem toestak, op het moment dat ze hem mij in handen duwde en ik hem warm, zacht en zwaar tegen me aan voelde, hoorde ik mezelf zeggen: 'Ik kan hem niet meenemen.'

Ik zag hoe de lans haar doorboorde, haar ruggengraat spietste, terwijl zij nogmaals gilde: 'Neem hem mee! Neem hem mee!' Op dat moment klonk er een verschrikkelijke dreun, alsof er een heel bos in één keer omviel, en een stormloop van paarden, mannen en gevaar, en ik struikelde achteruit verder het donkere huis in, met het jongetje stevig tegen me aan, waarna de deur met een klap als een donderslag dichtsloeg. Ik draaide me om om degene die me gered had - wie dat ook mocht zijn - te bedanken, maar voor ik een woord kon uitbrengen hoorde ik gebrul van vlammen en voelde ik een plotselinge hete rookvlaag, en iemand drong langs me heen en gooide de deur weer open.

Het rieten dak van dit tijdelijk heenkomen stond in brand, laaiend als een brandstapel, en ging in een paar seconden als aanmaakhout in vlammen op. Iedereen die zich in het huis verscholen had, wurmde zich langs me heen de straat op, want ze hadden liever de genadeloze cavalerie dan dat ze levend zouden verbranden. En ik, die als een doodsbange rat de rook opsnoof, vloog achter hen aan met het kindje stevig tegen mijn schouder gedrukt.

Godzijdank waren de straten even leeg. De Franse ruiters waren in een krankzinnige, gevaarlijke stormloop achter de troepen van lord Robert aan gegaan. Maar de vrouw van Daniel lag nog waar ze haar hadden achtergelaten, met twee grote lansen door haar lichaam. Ze lag in een grote plas van haar eigen bloed - dood.

Toen ik dat zag, drukte ik het kindje nog dichter tegen me aan en rende de straat door, weg van de poort, het stenen trapje naar de haven af, waarbij mijn voeten een ritme van angst roffelden. Ik kon niet wachten om Daniel te zoeken, ik kon niets anders doen dan de kans pakken die ik met de ring van lord Robert had gekregen. Ik vluchtte naar de haven als een misdadiger, met alle alarmkreten achter me aan, en ik was me ervan bewust dat om me heen ook iedereen rende, sommige mensen met bundeltjes spullen, anderen met hun kinderen in de arm, in een wanhopige poging om de stad uit te komen voordat de Fransen hun paarden keerden en er weer doorheen trokken.

De boten lagen maar met één touw aangemeerd, en alle zeilen waren reeds ontrold, om elk moment te kunnen uitvaren. Ik zocht als een bezetene naar de vlag van lord Robert en zag hem toen op de belangrijkste plaats, helemaal aan het eind van de steiger, vanwaar de boot als eerste weg kon varen. Ik rende de steiger over, stampend over het houten plankier, en kwam slippend tot stilstand toen een matroos van het schip sprong en voor de loopplank ging staan met een glinsterende kortelas uit zijn schede, die hij op mijn keel richtte. 'Tot hier en niet verder, knul,' zei hij.

'Lord Robert heeft me gestuurd,' hijgde ik.

Hij schudde zijn hoofd. 'Dat kunnen we allemaal wel zeggen. Wat is er gaande in de stad?'

'Lord Robert is met zijn compagnie ten aanval getrokken, maar de Fransen zijn al in de stad, achter hem.'

'Kan hij nog terug?'

'Dat weet ik niet. Dat heb ik niet gezien.'

Hij riep een bevel over zijn schouder. De mannen aan dek stonden naast de touwen van de zeilen en twee mannen sprongen aan wal en hielden het touw vast, klaar om af te duwen. Ik stak mijn hand uit om zijn ring te laten zien, die stevig om mijn vinger zat, boven mijn trouwring. De matroos wierp er één blik op en keek toen nog eens wat beter. 'Zijn ring,'zei hij.

'Van hemzelf. Die heeft hij me zelf gegeven. Hij zag me voordat hij ten aanval ging. Ik ben zijn vazal. Voor ik hier kwam wonen was ik Hannah de nar.'

Hij deed een stap achteruit en nam me met een snelle blik op. 'Ik had je niet herkend,' zei hij. 'En is dat je zoontje?'

'Ja.' De leugen was eruit voordat ik tijd had om na te denken, en daarna nam ik hem niet terug. 'Laat me aan boord. Mijn heer heeft me opgedragen terug te gaan naar Engeland.'

Hij deed een stap opzij en gaf me met een knikje te kennen dat ik de smalle loopplank op moest gaan. Daarna vatte hij weer pontificaal post onder aan de loopplank. 'Maar je bent de laatste, hoor,' zei hij pertinent.

'Al komen ze hier met een pluk van zijn haar of met een liefdesknoop.'

We wachtten nog een uur lang, terwijl de anderen van de stad de kade op stroomden. De matroos moest andere mannen te hulp roepen om de vluchtelingen van lord Roberts steiger te duwen en hen voor lafaards uit te maken. Ondertussen werd de wintermiddag donkerder en kon niemand ons vertellen of lord Robert de Franse gelederen in de pan had gehakt of dat ze de stad achter zijn rug binnen waren getrokken en hem een kopje kleiner hadden gemaakt. Toen het Franse belegeringsleger door de muren heen brak en het ene rieten dak na het andere in brand stak, zagen we de stad van de ene kant naar de andere oplichten. De matroos die bij de loopplank de wacht hield blafte bevelen in het rond en de bemanning maakte zich gereed. Ik zat heel stilletjes op het dek en wiegde het kindje tegen mijn schouder, doodsbang dat het zou gaan huilen en dat ze zouden besluiten dat een extra passagier een te groot risico was, zeker als mijn heer toch niet kwam. Er was een toeloop van mannen met paarden naar de kade, waarna ze met alle agitatie van dien uit het zadel sprongen, hun harnas afdeden en naar de wachtende schepen renden.

'Rustig aan, jongens, rustig aan,' klonk de stentorstem van de matroos die bij de loopplank de wacht hield. Achter hem stonden zes wachters schouder aan schouder met hun mes ontbloot in de aanslag, die iedereen die aan boord probeerde te komen om een wachtwoord vroegen en er heel wat terugstuurden, die vervolgens de steiger over renden op zoek naar een andere boot die hen mee wilde nemen. Ondertussen klonken er uit de stad voortdurend ontploffingen van brandend buskruit, het gekraak van brekende dakpannen en het gebulder van gebouwen die in vlammen opgingen.

'Dit is geen nederlaag, dit is een aftocht,' fluisterde ik de baby verbijsterd in zijn oortje, en hij draaide zijn hoofdje om en gaapte, zodat zijn mond in de vorm van een rozenknopje een volmaakte 'ooo' slaakte, alsof hij volstrekt veilig was en niets te vrezen had.

Toen zag ik mijn heer. Ik had hem in elke menigte herkend. Hij liep met in zijn ene hand een slagzwaard en in de andere een helm, met slepende tred als een verslagen man. Er kwam een stoet hinkende mannen achter hem aan, bebloed en met gebogen hoofd. Hij leidde hen naar het schip en bleef staan terwijl zij de loopplank op liepen en zich met gekletter van gedeukte harnassen op het dek lieten neervallen.

'Zo zijn het er wel genoeg, heer,' zei de matroos zacht tegen hem toen we vol zaten, en mijn heer keek op als een man die net ontwaakt was en zei: 'Maar we moeten de rest ook meenemen. Ik heb hun beloofd dat ik hun, als ze mij zouden dienen, de overwinning zou bezorgen. Ik kan ze niet hier nu achterlaten.'

'Dan komen we ze later wel halen,' zei de matroos vriendelijk. Hij legde een sterke arm om de schouders van mijn heer en trok hem vastberaden naar de loopplank.

Lord Robert liep hem langzaam op, als een slaapwandelaar, met open ogen, maar zonder iets te zien.

'Of ze vinden wel een andere overtocht. Afduwen!' riep de matroos tegen de man die het touw van de achtersteven vasthad. De man gooide het touw aan wal en de anderen ontrolden de zeilen. Langzaam voeren we weg van de kade.

De mannen die nog op de wal stonden lieten een klaaglijke kreet horen.'Een Dudley! Een Dudley!'

De matroos nam lord Robert in een stevige omhelzing en hield hem weg bij de reling van het schip om te voorkomen dat hij aan wal sprong.

'We komen terug om ze te halen,' verzekerde hij hem. 'Ze krijgen een veilige overtocht op een ander schip, en als het helemaal slecht afloopt laten de Fransen ze wel vrij tegen losgeld.'

'Ik kan ze niet in de steek laten!' Robert Dudley probeerde zich los te vechten. 'Hé! Jullie daar! Matrozen! Keer naar de haven. Terug naar de kade!'

De zeilen vingen de wind, ze flapperden toen de touwen werden vastgezet, stonden toen strak en begonnen te trekken. Achter ons in Calais klonk een daverend geluid: de poorten van de citadel begaven het en het Franse leger stroomde het machtscentrum van Engeland in Frankrijk binnen. Robert draaide zich met een benauwd gezicht naar het land om.

'We moeten ons hergroeperen!' riep hij. 'Als we nu weggaan, raken we Calais kwijt. Bedenk dat eens! Calais! We moeten terug, ons hergroeperen en vechten.'

De matroos liet hem nog steeds niet los, maar hij hield de jonge lord nu niet zozeer vast om hem tegen te houden als wel om hem te troosten in zijn verdriet. 'We komen ook terug,' zei hij, en hij wiegde hem van de ene voet op de andere heen en weer. 'We komen terug om de rest te halen en dan nemen we Calais weer in. Wees daarvan verzekerd, heer. Wees daarvan verzekerd.'

Lord Robert liep naar de achtersteven van het schip, tuurde de haven af en zag dat de troepen zich chaotisch terugtrokken. We konden de rook van de brandende gebouwen ruiken die als een sluier over het water dreef. We hoorden de mensen schreeuwen; de Fransen namen wraak op de uitgehongerde inwoners van Calais die zich lang geleden aan de Engelsen hadden moeten overgeven. Lord Robert zag eruit alsof hij overwoog in het water te springen en terug te zwemmen om de leiding te nemen over de evacuatie van de haven, maar zelfs hij zag in al zijn verwildering wel in dat het onbegonnen werk was. We hadden verloren, de Engelsen hadden verloren. Zo eenvoudig en hardvochtig was het, en dan hoorde een echte man niet zijn leven te riskeren in een staaltje overdreven toneelspel, maar dan hoorde hij zich erin te verdiepen hoe hij het volgende gevecht kon winnen.

Hij tuurde de hele reis over de achtersteven uit naar de verdwijnende kust van Frankrijk, zelfs toen het fenomenale silhouet van het fort allang achter de horizon was verdwenen. Toen het licht al vroeg uit de grijze januarilucht wegtrok, bleef hij staan kijken, en toen de kleine, koude maan opkwam, stond hij er nog steeds en probeerde hij nog iets van hoop aan de zwarte horizon te ontwaren. Dat wist ik, omdat ik naar hem keek, zittend op een rol touw bij de mast, vlak achter hem. Zijn nar, zijn vazal, waakzaam omdat hij waakzaam was, ongerust omdat hij ongerust was, ziek van angst om hem, om mezelf, en om wat de toekomst zou brengen wanneer we in Engeland aan land gingen - een vreemd drietal: een afvallige Jodin met een buitenechtelijk christenkind op haar heup, en een onlangs vrijgelaten verrader die zijn manschappen een nederlaag had bezorgd. Ik had niet gedacht dat zijn vrouw Amy op de kade zou staan, maar ze was er wel en tuurde met haar hand boven haar ogen het dek naar hem af. Ik zag haar voor zij hem zag, en zei 'Uw vrouw' in zijn oor. Hij liep snel de loopplank af naar haar toe. Hij nam haar niet in zijn armen en begroette haar ook niet met merkbare genegenheid, maar hij luisterde aandachtig naar haar en draaide zich toen om naar mij.

'Ik moet naar het hof, ik moet de koningin uitleggen wat er in Calais is gebeurd,' zei hij kort. 'Hier zullen koppen voor moeten rollen, misschien de mijne wel.'

'Heer,' fluisterde ik.

'Ja,' zei hij fel. 'Ik schijn niet veel gedaan te hebben waar mijn familie wat aan heeft. Hannah, ga jij met Amy mee; ze logeert bij vrienden in Sussex. Ik laat je daar wel weten wanneer je moet komen.'

'Heer.' Ik ging wat dichter bij hem staan. 'Ik wil niet op het platteland wonen,' was het enige wat ik wist te zeggen.

Robert Dudley grijnsde naar me. 'Dat begrijp ik, liefje. Ik kan er zelf ook niet tegen. Maar je moet het een maand of twee zien uit te zingen. Als de koningin me wegens incompetentie laat onthoofden, kun je gaan waar je wilt. Goed? Maar als ik dit overleef, zet ik de deuren van mijn huis in Londen voor je open en kom je weer bij me in dienst. Wat je maar wilt. Hoe oud is het kind?'

Ik aarzelde en realiseerde me dat ik het niet wist. 'Hij is bijna twee,' zei ik.

'Ben je met zijn vader getrouwd?' vroeg hij.

Ik keek hem recht aan. 'Ja.'

'En hoe hebben jullie hem genoemd?'

'Daniel, naar zijn vader.'

Hij knikte. 'Amy zal voor jullie zorgen,' zei hij. 'Ze is dol op kinderen.'

Hij knipte met zijn vingers en zijn vrouw kwam naast hem staan. Ik zag dat ze haar hoofd schudde omdat ze het er niet mee eens was, maar toen moest inbinden en haar ogen neersloeg. Toen ze me een blik toewierp waaruit pure haat sprak, vermoedde ik dat hij haar had gesommeerd om voor mij en mijn zoon te zorgen, terwijl zij liever met hem mee was gegaan naar het hof van de koningin. Ze had zijn paard meegebracht. Ik keek hoe hij met een zwaai in het zadel ging zitten en zijn manschappen om hem heen ook opstegen. 'Londen,' zei hij kortweg, en hij stuurde zijn paard toen naar het noorden, wat het lot daar ook voor hem in petto mocht hebben.

Terwijl we in die koude dagen van januari over het met ijs bedekte platteland van Engeland reden, kon ik maar geen hoogte krijgen van Amy Dudley. Ze was een goede ruiter, maar leek er weinig genoegen aan te beleven, zelfs niet op de dagen dat de zon als een rode schijf aan de horizon opsteeg en er een paar roodborstjes opsprongen en zich in de bladloze hagen verstopten, en de vrieskou 's ochtends je bloed liet zingen. Ik vermoedde dat ze zo ongenietbaar was doordat haar man niet bij haar was, maar haar gezelschapsdame, mevrouw Oddingsell, probeerde haar niet op te vrolijken - ze spraken niet eens over hem. Ze reden stilzwijgend voort, als vrouwen die niet anders gewend zijn.

Ik moest achter hen rijden, helemaal van Gravesend naar Chichester, met het kind op mijn rug gebonden, en elke avond had ik pijn van mijn billen tot aan mijn nek van de inspanning. Het bijzondere kind had vanaf het moment dat zijn moeder me hem zo'n beetje in de armen had geduwd toen ze door de Franse cavalerie onder de voet werd gelopen bijna geen kik gegeven. Ik had zijn luier verschoond met wat goed dat ik aan boord van het schip gekregen had, hem in een wollen gebreid vest van een matroos gewikkeld en hem in het algemeen rondgezeuld alsof hij een kist was die ik van iemand moest dragen terwijl ik daar eigenlijk geen zin in had. Hij had geen vragend of protesterend woord laten horen. Hij had slapend tegen me aan gelegen, lekker dicht tegen me aan alsof hij mijn eigen kind was. Als hij wakker was zat hij op mijn schoot of aan mijn voe-ten op de grond, of hij ging staan, waarbij hij met één handje stevig mijn broek vasthield. Hij zei geen woord, niet in het Frans, de taal van zijn moeder, en niet in het Engels. Hij keek me aan met zijn ernstige donkere ogen en zei niets.

Hij leek zeker te weten dat hij bij mij moest zijn. Hij viel alleen in slaap als ik naar hem keek, en als ik hem neer probeerde te leggen en weg probeerde te lopen, werkte hij zich overeind en kuierde achter me aan, nog steeds zonder een woord te zeggen, zonder te klagen, maar met een gezichtje dat steeds meer verfomfaaid raakte van verdriet wanneer hij alleen gelaten werd.

Ik was van nature geen moederlijke type, ik was nooit een meisje geweest dat met poppen speelde en ik had natuurlijk nooit een klein broertje of zusje hoeven verzorgen. Toch had ik onwillekeurig bewondering voor de vasthoudendheid van deze kleine. Ik was plotseling als beschermer in zijn leven gekomen en hij zorgde ervoor dat hij bij me in de buurt bleef. Ik begon die dikke handjes die hij vol vertrouwen naar me uitstak wel leuk te vinden, en ik begon het prettig te vinden dat hij tegen me aan lag als ik sliep.

Lady Amy Dudley stak geen vinger uit om me tijdens die lange koude tocht met hem te helpen. Dat hoefde ze ook niet, want ze had niet om mij of hem gevraagd. Maar het zou wel vriendelijk van haar zijn geweest als ze een van de mannen opdracht had gegeven om mij op een duozadel achterop te nemen, zodat ik het kind in mijn armen had kunnen houden en wat minder rugpijn had gehad. Ze moet gezien hebben dat ik aan het eind van een lange dag in het zadel zo uitgeput was dat ik bijna niet op mijn benen kon staan. Het zou wel aardig van haar zijn geweest als ze ervoor had gezorgd dat ik snel onderdak kreeg, en dat er pap voor het kind was. Maar ze deed niets voor mij, en niets voor hem. Ze bekeek ons allebei met een woedende argwaan en sprak geen woord tegen me, behalve dan dat ze me sommeerde op een bepaald tijdstip klaar te zijn voor vertrek. Ik voelde de alomtegenwoordige zelfingenomenheid van vrouwen met kinderen en hielp mezelf eraan herinneren dat zij onvruchtbaar was. Ik had ook de indruk dat ze haar man ervan verdacht de vader van mijn kind te zijn en dat ze ons tweeën uit jaloezie strafte. Ik besloot dat ik haar zo snel mogelijk duidelijk moest maken dat ik meneer al jaren niet gezien had en dat ik inmiddels een getrouwde vrouw was. Maar Amy Dudley gaf me niet de kans het woord tot haar te richten; ze behandelde me zoals ze de mannen behandelde die met haar meereden, namelijk als onderdeel van het koude landschap, als een van de met ijs afgezette bomen. Ze besteedde totaal geen aandacht aan me. Terwijl we over de bevroren wegen langzaam in zuidelijke en westelij-ke richting reden, door dorpjes kronkelden en langs velden waar de honger het land duidelijk in zijn greep had, had ik alle tijd om na te denken. De deuren van de grote graanschuren stonden open, er was hooi noch stro in voorraad. De dorpen waren vaak in duister gehuld, de huisjes waren leeg. Sommige gehuchten waren volledig verlaten, want de mensen konden op de arme grond in het aanhoudend slechte weer niet in hun levensonderhoud voorzien. Ik reed de lege wegen over met mijn ogen gericht op het land dat er guur bij lag en ernstig verdoemd was, maar mijn gedachten waren bij mijn man en bij de stad die ik had verlaten. Nu onze vlucht achter de rug was en we in een relatief veilig oord waren aangekomen, maakte ik me vreselijke zorgen om Daniel. Nu had ik tijd om me te realiseren dat Daniel en ik elkaar weer waren kwijtgeraakt en wel zo definitief dat we elkaar misschien wel nooit meer zouden zien. Ik wist niet eens of hij nog leefde. We zaten gevangen in twee landen die in oorlog met elkaar waren en we hadden afscheid genomen tijdens het verschrikkelijkste gevecht dat de christelijke wereld ooit had meegemaakt. Het was uitgesloten dat ik naar hem terugging in Calais, en hij kon trouwens wel gedood zijn bij die eerste hevige aanval op de stad, of hij kon ziek geworden zijn van de vele besmettelijke ziekten die een gewond leger met zich meebracht. Ik wist dat hij het zijn plicht zou achten om de gewonden en de zieken te gaan helpen, en ik kon alleen maar bidden voor het onwaarschijnlijke geval dat de Fransen genade zouden tonen voor een arts van de vijand in de stad die twee eeuwen lang als een doorn in hun vlees had gestoken. De komst van het leger zou gevolgd worden door de Franse katholieke Kerk, die zeer bedacht zou zijn op ketterij in deze stad die ooit trots protestants was geweest. Als Daniel tijdens de gevechten aan de dood was ontkomen, als hij aan de ziekten van de soldaten was ontsnapt, kon hij, als iemand hem ervan beschuldigde dat hij een Jood was, nog steeds als ketter gevangengenomen worden. Ik wist dat we er geen van beiden iets mee opschoten als ik me zorgen om hem maakte, maar het lukte me niet om het, terwijl ik zo over de koude, harde wegen reed, een halt toe te roepen. Ik kon pas een brief naar Calais sturen als er een soort vrede gesloten was, en dat zou nog maanden duren. Nog erger was dat ik ook niet kon verwachten iets van hem te horen, aangezien hij geen idee had waar ik naartoe was of zelfs of ik nog in leven was. Als hij naar mijn winkel in de stadsmuur kwam, wat hij beslist zou doen, zou hij een geplunderd en uitgebrand huis aantreffen, en zelfs Marie, ervan uitgaand dat ze het had overleefd, zou hem niet kunnen vertellen waar ik was. En dan zou hij erachter komen dat de moeder van de kleine Daniel dood was en dat het jongetje werd vermist. Hij zou bij lange na niet kunnen vermoeden dat ik samen met zijn zoontje veilig en wel in Engeland zat. Hij zou denken dat hij in één gruwelijk gevecht zijn vrouw én zijn kind had verloren.

Als ik wist dat hij misschien nog in gevaar verkeerde kon ik niet van mijn veiligheid genieten, en zolang ik niet wist of hij nog leefde kon ik niet gelukkig zijn. Ik kon me niet in Engeland settelen, ik kon me niet voorstellen dat ik me waar dan ook settelde als ik nog niet wist of Daniel het goed maakte. Ik reed over de koude wegen, met het gewicht van zijn zoontje ongemakkelijk op mijn rug gebonden, en ik begon me over mijn eigen ontbering te verbazen. Ergens op de weg - ik geloof dat het in Kent was - drong het tot me door met de eenvoudige helderheid van de winterzon die op de horizon lag en me verblindend in het oog scheen. Ik kon me niet zonder Daniel settelen omdat ik van hem hield. Ik had misschien al van hem gehouden vanaf het moment waarop ik hem bij de poorten van paleis Whitehall had gezien, waar we ruzie hadden gemaakt, en sindsdien had ik van zijn standvastigheid, zijn trouw en het geduld dat hij met me had gehouden. Ik had het gevoel alsof ik met hem volwassen was geworden. Hij had meegemaakt dat ik als nar aan de koning was uitbesteed, dat ik de koningin toegewijd was en dat ik in de ban was van prinses Elizabeth. Hij had gezien hoe ik als een schoolkind mijn meester had aanbeden en hij had gezien hoe ik had moeten worstelen om de vrouw te worden die ik nu was. Het enige wat hij niet had gezien, het enige waar ik nooit enig blijk van had gegeven, was de vastberadenheid van deze innerlijke strijd: het moment waarop ik kon zeggen: 'Ja, ik ben een vrouw en ik hou van deze man.'

Alles wat er in Calais gebeurd was smolt ten overstaan van dit ene feit weg. De bemoeizucht van zijn moeder, de boosaardigheid van zijn zussen, zijn eigen domme naïviteit om te denken dat we allemaal gelukkig onder één dak konden leven. Het enige wat er nog toe leek te doen was dat ik nu wist dat ik van hem hield en dat ik onder ogen moest zien dat het misschien te laat was om het hem ooit nog te kunnen zeggen. Hij was misschien wel dood. Als hij dood was, interesseerde het me niet meer zo veel dat hij met een ander meisje naar bed was geweest; het grote verlies onttrok het veel kleinere bedrog aan het oog. Wanneer ik 's ochtends opsteeg en 's avonds vermoeid weer af, realiseerde ik me dat ik nu dus echt de weduwe was voor wie ik mezelf had uitgegeven. Ik was Daniel kwijt, en pas nu drong tot me door dat ik al die tijd van hem had gehouden.

We zouden in een voornaam huis ten noorden van Chichester logeren, en ik was blij dat we rond het middaguur de binnenplaats bij de stallen op klepperden en dat ik mijn vermoeide paard aan een van de stalknechten kon overgeven. Moe liep ik achter lady Dudley aan de trap op naar de gro-te zaal, en ik was ook ongerust, want ik kende die mensen niet en was afhankelijk van de welwillendheid van mijn mevrouw - een positie die geen enkele vrouw uit vrije wil zou kiezen. Ik was zelf te onafhankelijk en zij te afstandelijk en kil om iemand het gevoel te kunnen geven dat hij welkom was.

Lady Dudley ging me voor de grote zaal in, en ik liep achter mevrouw Oddingsell aan, met Danny op mijn heup. Daar stond onze gastvrouw, lady Philips, die haar hand naar lady Dudley uitstak en een diepe reverence maakte. 'U krijgt uw vaste kamer met uitzicht over het park,' zei ze, en daarna draaide ze zich met een glimlach om naar mevrouw Oddingsell en mij.

'Dit is mevrouw Carpenter. Zij kan wel bij uw huishoudster slapen,' zei lady Dudley abrupt. 'Ze is een kennis van mijn man; hij heeft haar uit Calais gered. Ik ga ervan uit dat hij me binnenkort zal laten weten wat ze moet doen.'

Lady Philips trok haar wenkbrauw op toen ze de afgemeten toon van Amy hoorde, die mij min of meer als de hoer van Robert Dudley bestempelde. Mevrouw Oddingsell maakte een reverence en liep naar de trap, maar ik ging niet ogenblikkelijk achter haar aan. 'Ik heb wat dingen nodig voor het kind,' zei ik ongemakkelijk.

'Mevrouw Oddingsell helpt je wel,' zei de vrouw van Robert Dudley ijzig.

'In de armenkast liggen wel wat kinderkleertjes,' zei lady Philips. Ik maakte een buiging. 'Het was heel vriendelijk van meneer dat hij me aan boord heeft genomen en uit Calais heeft gehaald,' zei ik duidelijk. 'Temeer daar hij me al heel lang niet gezien had; sinds ik in dienst was van de koningin al niet meer. Maar ik ben nu een getrouwde vrouw; mijn man is dokter in Calais en dit is het zoontje van mijn man.'

Ik zag dat ze me allebei begrepen en mijn opmerking over het koninklijk dienstverband hadden gehoord.

'Meneer is altijd goed voor zijn personeel, hoe laag dat ook staat,' zei Amy Dudley vals, en ze gebaarde me weg te gaan.

'En ik heb behoorlijke kleren voor mijn zoon nodig,' hield ik vol. 'Geen kleren uit de armenkast.'

Allebei de vrouwen keken me met hernieuwde aandacht aan. 'Ik heb kleren nodig voor de zoon van een heer,' zei ik gewoon. 'Zodra het kan naai ik zijn goed zelf wel.'

Lady Philips, die niet precies wist wat voor indringer ze in huis had gehaald, glimlachte me behoedzaam toe. 'Ik heb nog wel wat spulletjes,' zei ze voorzichtig. 'Die heeft het zoontje van mijn zus gedragen.'

'Ik weet zeker dat die prima geschikt zijn,' zei ik met een innemende glimlach. 'Ik dank u hartelijk, mevrouw.'

Binnen een week hield ik het niet meer en wilde ik weg. Het troosteloze platteland van Sussex in de winter leek wel als een koude ruit tegen mijn gezicht te drukken. De Downs lagen tegen het kasteeltje aan alsof ze ons in de koude kalkachtige aarde wilde verpletteren. De lucht boven de heuvels was loodgrijs en zwaar van sneeuw. Binnen twee weken had ik last gekregen van hoofdpijn, die mij alle uren van de dag kwelde en die alleen

's avonds wegtrok, wanneer ik in zo'n diepe slaap viel dat het wel leek alsof ik dood was. Amy Dudley was hier een welkome en regelmatige gast. Er bestond iets van een schuld tussen sir John Philips en mijn heer, die hij met gastvrijheid aan lady Dudley vereffende. Haar verblijf was voor onbepaalde tijd, en niemand zei iets over wanneer ze zou vertrekken of waar ze daarna heen zou gaan.

'Heeft ze zelf geen huis?' vroeg ik gefrustreerd aan mevrouw Oddingsell.

'Geen huis waar ze naartoe wil,' zei ze kortaf, en er kwam geen woord van roddel over haar lippen.

Ik begreep er niets van. Mijn heer was het grootste deel van zijn uitgestrekte landgoederen en fortuin bij zijn arrestatie wegens verraad kwijtgeraakt, maar zijn vrouw moest toch familie en vrienden hebben die op z'n minst een klein landgoed voor hem gereserveerd hadden?

'Waar woonde ze dan toen hij in de Tower zat?' vroeg ik.

'Bij haar vader,' antwoordde mevrouw Oddingsell.

'Waar is die nu?'

'Dood, God hebbe zijn ziel.'

Aangezien lady Dudley geen huis te bestieren had en geen land te bebouwen, bracht ze haar dagen in volstrekte ledigheid door. Ik zag haar nooit met een boek in de hand, ik zag haar zelfs nooit een brief schrijven. Ze ging 's ochtends uit rijden met uitsluitend een stalknecht om haar gezelschap te houden op de lange rit die tot aan het middageten duurde. Bij die maaltijd at ze weinig en zonder appetijt, 's Middags zat ze bij lady Philips en kletsten en naaiden ze wat. Geen enkel detail met betrekking tot huize Philips, de buren of vrienden was te onbetekenend om commentaar op te leveren. Als mevrouw Oddingsell en ik bij hen zaten, viel ik bijna flauw van verveling wanneer lady Philips voor de derde keer in drie dagen tijd het verhaal over het eerverlies van Sophie vertelde, over wat Amelia daarop had gezegd en over wat Peter ervan had gevonden.

Mevrouw Oddingsell betrapte me erop dat ik gaapte. 'Wat mankeert je?' vroeg ze onvriendelijk.

'Ik verveel me zo,' zei ik naar waarheid. 'Ze roddelt als een boerin. Wat kan haar het leven van de melkmeisjes schelen?'

Mevrouw Oddingsell keek me niet-begrijpend aan, maar zei niets.

'Heeft ze dan geen vrienden aan het hof, heeft ze geen nieuws van mijn heer, als ze toch de hele middag moet klessebessen?'

We gingen vroeg naar bed, en dat was wat mij betreft maar goed ook; Amy Dudley stond altijd vroeg op. Het waren gewone dagen, op het saaie i

af zo gewoon, maar ze bracht ze met een kille, afstandelijke uitstraling door, alsof het niet haar eigen kostbare leven was dat ze aan volstrekt onbelangrijke dingen verspilde. Ze leefde haar leven als een vrouw die een rol vervult in een langdurig, zinloos tableau. Ze ging als een robot door de dagen, zoals ik die in de schatkisten van Greenwich had gezien: een gouden speelgoedsoldaatje dat op een trommel kon slaan of zich kon bukken om een kanon af te vuren en dan weer rechtop ging staan. De vrouw schudde haar hoofd. Alles wat ze deed, deed ze alsof ze op onzichtbare wieltjes aangedreven werd, en ze sprak alleen maar en draaide haar hoofd alleen maar als de radertjes binnen in haar een klikje gaven. Ze was door niets tot leven te brengen. Ze verkeerde in een toestand van gehoorzaam afwachten. Toen drong plotseling tot me door waarop ze wachtte: ze wachtte tot ze een teken van hem kreeg.

Maar januari ging over in februari, en nog steeds was er geen teken van Robert gekomen. Geen teken van Robert, hoewel ze tegen me zei dat hij spoedig zou komen en me aan het werk zou zetten; geen teken van Robert, hoewel het duidelijk was dat hij niet door de koningin was gearresteerd. Hoe het ook kwam dat we Calais kwijt waren, de schuld werd niet bij hem neergelegd.

Amy Dudley was er natuurlijk aan gewend dat hij er niet was. Maar al die jaren dat hij in de Tower zat en zij alleen had geslapen, had ze geweten waarom ze alleen in haar huwelijksbed lag. In ieders ogen - die van haar vader, van zijn aanhangers en zijn familie - was ze een martelaar van haar liefde voor hem, en ze hadden allemaal voor zijn terugkeer en haar geluk gebeden. Maar nu moest het haar - en iedereen - toch langzaam beginnen te dagen dat lord Robert niet thuis was gekomen naar zijn vrouw omdat hij dat niet verkoos. Om de een of andere reden had hij geen haast om bij haar in bed te komen, om haar gezelschap op te zoeken. Dat hij bevrijd was uit de Tower betekende nog niet dat hij terugkeerde naar het beperkte leventje van zijn vrouw. Voor lord Robert stond vrijheid gelijk aan het hof, aan de koningin, aan slagvelden, politiek, macht: een wijdere wereld dan waar lady Dudley weet van had. Ze was bang, en dat was erger dan dat ze zich onwetend voelde. De gedachte aan de wijdere wereld boezemde haar alleen maar angst in.

De wijdere wereld waarin lord Robert zich als een vis in het water voelde, was in haar ogen een oord van niet-aflatende dreiging en gevaar. Ze beschouwde zijn ambitie, zijn natuurlijke, door God gegeven ambitie, als een gevaar; ze beschouwde al zijn mogelijkheden als een risico. Ze was, in elke zin van het woord, een hopeloos slechte vrouw voor hem. Eindelijk, in de tweede week van februari, stuurde ze iemand naar hem toe. Een van zijn mannen moest naar het hof in Richmond rijden, waar de koningin haar intrek in haar kraamkamer had genomen om haar kind te krijgen. Mevrouw zei tegen de bediende dat hij tegen meneer moest zeggen dat ze hem in Chichester nodig had, en dat hij moest wachten tot hij hem op de terugweg kon vergezellen.

'Waarom schrijft ze hem niet?' vroeg ik aan mevrouw Oddingsell, verbaasd dat lady Dudley wereldkundig maakte dat ze wilde dat haar man naar huis kwam.

Ze aarzelde even. 'Ze mag doen wat ze wil, lijkt me,' zei ze bot. Doordat de vrouw zich in verlegenheid gebracht voelde begreep ik plotseling hoe de vork in de steel zat. 'Kan ze soms niet schrijven?' vroeg ik. Mevrouw Oddingsell keek me fronsend aan. 'Niet zo goed,' gaf ze met tegenzin toe.

'Hoezo dan niet?' vroeg ik - de dochter van een boekverkoper voor wie lezen en schrijven net zo vanzelfsprekend waren als eten en lopen.

'Wanneer had ze dat moeten leren?' wierp mevrouw Oddingsell tegen.

'Ze was nog maar een jong meisje toen ze met hem trouwde, en niet meer dan een bruid toen hij in de Tower zat. Haar vader vond dat een vrouw al-leen haar naam hoorde te kunnen zetten en haar man heeft nooit de tijd genomen om het haar te leren. Ze kan wel schrijven, maar heel langzaam, en ze kan ook lezen als het moet.'

'Je hebt geen man nodig om je te leren lezen en schrijven,' zei ik. 'Dat kan een vrouw zelf ook onder de knie krijgen. Ik zou het haar kunnen leren, als ze zou willen.'

Mevrouw Oddingsell draaide haar hoofd om. 'Ze zal zich nooit verwaardigen zich door jou iets te laten leren,' zei ze hardvochtig. 'Ze wil alleen dingen van hem leren. En hij neemt de moeite niet.'

De boodschapper wachtte niet, maar kwam linea recta terug naar huis, waar hij haar vertelde dat meneer had gezegd dat hij binnenkort bij ons langs zou komen en dat hij mevrouw ondertussen kon verzekeren dat hij het goed maakte.

'Ik heb toch gezegd dat je op antwoord moest wachten?' zei ze geërgerd.

'Mevrouw, hij zei dat hij u snel zou zien. En de prinses...'

Ze stak als gestoken haar hoofd op. 'De prinses? Welke prinses? Elizabeth?'

'Ja, prinses Elizabeth heeft hem op het hart gedrukt dat hij niet weg kon zolang iedereen de geboorte van het kind van de koningin afwachtte. Ze zei dat ze niet nog een kraamperiode aankon die wel jaren kon duren. Zonder hem kon ze die niet aan. En meneer zei dat hij toch zou gaan, ook al vroeg een dame als zij hem dat niet te doen, omdat hij u al niet meer had gezien sinds hij in Engeland was en omdat u hem gevraagd had naar u toe te komen.'

Toen ze dat hoorde, bloosde ze een beetje en flakkerde haar ijdelheid op als een vlam. 'En verder?' vroeg ze.

De boodschapper keek een beetje ongemakkelijk. 'Verder gingen er alleen wat grappen over en weer tussen meneer en de prinses,' zei hij.

'Wat voor grappen?'

'De prinses plaagde hem ermee dat hij het hof leuker vond dan het landleven,' zei hij, zoekend naar woorden. 'En ze plaagde hem met de charmes van het hof. Ze zei dat hij zich vast niet met zijn vrouw tussen de velden wilde begraven.'

De glimlach verdween van haar gezicht. 'En wat zei hij toen?'

'Hij maakte nog meer grapjes,' zei hij. 'Ik kan me ze niet meer herinneren, mevrouw. Meneer is een geestig man, en hij en de prinses...' Toen hij zag hoe ze keek, deed hij er het zwijgen toe.

'Wat is er met hem en de prinses?' beet ze hem toe.

De boodschapper schuifelde wat met zijn voeten en draaide zijn muts rond in zijn handen. 'Ze is een grappige vrouw,' zei hij sukkelig. 'De woorden vlogen zo snel over en weer dat ik niet kon volgen wat ze zeiden. Iets over het platteland, iets over beloften. Af en toe spraken ze in een andere taal, dus het was voor hen ook geheim... Ze mag hem in elk geval graag. Hij is een heel galante man.'

Amy Dudley sprong op uit haar stoel en beende naar het erkerraam.

'Hij is een heel trouweloze man,' zei ze zacht. Toen draaide ze zich om naar de boodschapper. 'Goed, je kunt gaan. Maar de volgende keer dat ik je zeg op hem te wachten, wil ik je hier niet zonder hem terugzien.'

Hij wierp mij een blik toe, waarmee hij ronduit wilde zeggen dat een dienaar zijn meester toch slecht kon sommeren om terug te gaan naar zijn vrouw, terwijl die midden in een flirt met de prinses van Engeland verwikkeld was. Ik wachtte tot hij de kamer uit was, excuseerde mezelf toen en ging op een drafje achter hem aan, de galerij door. Onder het rennen hotste Danny op mijn heup op en neer, en hij greep zich aan mijn schouder vast, terwijl hij zijn beentjes om mijn middel geslagen hield.

'Wacht! Wacht!' riep ik. 'Vertel me eens over het hof. Zijn de artsen er al voor de koningin? En de vroedvrouwen? Is alles in gereedheid?'

'Jazeker,' zei hij. 'Ze verwacht het kind halverwege maart, de volgende maand, als God het wil.'

'En zeggen ze dat alles goed met haar is?'

Hij schudde zijn hoofd. 'Ze zeggen dat ze doodziek is omdat we Calais kwijt zijn en omdat haar man er niet is,' zei hij. 'De koning heeft niet gezegd dat hij voor de geboorte van zijn zoon terug naar Engeland komt, dus ze moet de beproeving van het kraambed alleen doorstaan. En ze wordt slecht verzorgd. Ze heeft al haar geld aan haar leger uitgegeven en haar bedienden hebben niet eens betaald gekregen en kunnen geen eten op de markt kopen. Het is net een spookhof, en nu ze in de kraamkamer ligt is er niemand meer om de hovelingen een beetje in het gareel te houden.'

Ik voelde een steek van pijn bij de gedachte dat ze niet goed verzorgd werd en dat ik me hier een beetje met lady Amy Dudley zat te vermaken en helemaal niets deed. 'Wie zijn er bij haar?'

'Een handjevol hofdames, meer niet. Niemand wil momenteel aan het hof zij n.'

'En prinses Elizabeth?'

'Ze kwam aanrijden en zag er heel voornaam uit,' zei de boodschapper.

'Ze was erg gecharmeerd van meneer.'

'Wie zegt dat?'

'Dat hoeft niemand te zeggen. Dat is algemeen bekend. Ze doet geen moeite om het te verhullen. Ze laat het gewoon blijken.'

'Hoe dan?'

'Ze gaat elke ochtend met hem uit rijden, hij zit aan tafel rechts van haar, ze danst met hem, ze kijkt hem onafgebroken aan, ze leest zijn brieven waar hij bij staat, ze glimlacht naar hem alsof ze een binnenpretje hebben, ze loopt zacht pratend met hem door de galerij, ze loopt bij hem weg, maar kijkt telkens naar hem om, en wel zo dat iedere man achter haar aan zou willen gaan. U kent dat wel.'

Ik knikte. Ik had gezien hoe Elizabeth zich gedroeg wanneer ze haar oog op de man van iemand anders had laten vallen. 'Ja, dat ken ik maar al te goed. En hij?'

'Hij is ook heel erg van haar gecharmeerd.'

'Komt hij hierheen, denkt u?'

De boodschapper grinnikte. 'Pas als de prinses hem laat gaan. Hij bedient haar op haar wenken. Ik denk niet dat hij zich van haar los zou kunnen maken.'

'Hij is toch geen groentje?' zei ik, plotseling geërgerd. 'Hij kan toch zelf wel een beslissing nemen, mag ik hopen?'

'En zij is ook geen groentje,' zei hij. 'Zij is de volgende koningin van Engeland, en ze kan haar ogen niet van meneer afhouden. Dus waar leidt dat toe, zou u zeggen?'

Omdat er in het huishouden helemaal niets te doen was, bracht ik al mijn tijd met het kind, Danny, door, en al mijn gedachten gingen uit naar zijn vader. Ik besloot Daniel een brief te schrijven en die aan de oude winkel van mijn vader in Londen te richten. Als Daniel me kwam zoeken, of als hij er iemand op uitstuurde om me te zoeken, dan was dat een van de eerste plekken waar hij naartoe zou gaan. Ik zou een afschrift van de brief aan mijn heer sturen en hem vragen dat door te sturen naar Calais. Er gingen toch vast wel afgezanten naar de stad?

Lieve echtgenoot,

Vreemd dat we na alles wat we hebben meegemaakt weer van elkaar gescheiden zijn, en dat ik weer in Engeland ben en jij in Calais, maar dit keer denk ik dat jij in groter gevaar verkeert dan ik. Ik bid elke nacht dat je ongedeerd bent en het goed maakt.

Ik had het geluk om een plaats aangeboden te krijgen aan boord van het Engelse schip van lord Robert, en in de haast van de strijd vond ik dat ik die maar beter kon accepteren. Nu heb ik er spijt van en had ik liever gewild dat ik jou was gaan zoeken, maar ik wist niet wat ik moest doen, Daniel. Bovendien moest ik nog met een ander leven rekening houden. De moeder van je kind is voor mijn ogen door een Franse ruiter gedood, en het laatste wat ze deed was mij jouw zoon in de handen duwen. Ik heb hem nu bij me en zorg voor hem alsof hij mijn eigen kind was. Hij maakt het goed, maar praat alleen nog niet. Als je me kunt antwoorden kun je me misschien vertellen wat ik moet doen. Praatte hij vroeger wel? En welke taal kent hij?

Hij eet goed en groeit goed, en hij leert al beter lopen. We wonen in Chichester in Sussex, bij de vrouw van Robert Dudley, totdat ik zelf onderdak vind. Ik overweeg om naar het hof te gaan, of naar prinses Elizabeth, als ze me wil hebben. Ik wou dat ik je kon vragen wat jij denkt dat het beste voor me is. Ik wou ook dat je hier was, bij mij, of ik bij jou. Ik bid dat alles goed met je is, Daniel, en ik zeg je nu wat ik je eigenlijk al eerder had moeten zeggen, namelijk dat ik altijd van je ben blijven houden, ook toen ik bij je ben weggegaan. Ik hield toen van je en ik houd nu van je. Ik wou dat we toen bij elkaar gebleven waren en ik wou dat we nu bij elkaar waren. Als God me ooit nog een kans met je geeft, Daniel, wil ik weer je vrouw worden.

Je vrouw (als je het goedvindt dat ik mezelf zo noem) Hannah Carpenter

Ik stuurde de brief naar mijn heer, met een begeleidend briefje: Heer,

Uw vrouw is heel vriendelijk voor me, maar ik maak misbruik van haar gastvrijheid. Geeft u mij alstublieft toestemming om naar het hof te komen of vraagt u of prinses Elizabeth me weer bij zich in dienst wil nemen.

Hannah Green

Ik hoorde niets van Daniel, en daar durfde ik ook bijna niet op te hopen, hoewel ik niet wist of het de stilte van de afstand was of de stilte van de dood. Hij zweeg, maar ik wist niet of ik weduwe was, een ronddolende vrouw of dat hij alleen maar niet wist waar ik was. Ik wachtte ook op bericht van mijn heer, maar hoorde niets. Terwijl ik wachtte tot ik iets van lord Robert hoorde, begon ik in te zien dat zijn vrouw ook op hem wachtte. We keken allebei gretig op wanneer we een ruiter in galop de weg naar het huis op hoorden komen. We staarden allebei uit het raam wanneer de vroege winteravond over het kasteel neerdaalde en er weer een dag voorbij was zonder dat we iets van hem hadden gehoord. Met de dag zag ik haar hoop afnemen. Amy Dudley werd langzaam maar zeker gedwongen om onder ogen te zien dat zijn liefde, hoe hevig hij die ook voor haar gevoeld had toen hij een jonge man was geweest en zij een jonge vrouw, afgesleten was, ten gevolge van zijn jarenlange ambitie. Hij had zich in het gevolg van zijn vader gevoegd en had haar achtergelaten, en daarna was die liefde door zijn jaren in de Tower, toen zijn gedachten er in de eerste plaats naar waren uitgegaan hoe hij zichzelf in leven moest houden, geheel verdwenen. In die jaren had hij zijn uiterste best moeten doen om zijn verstand te bewaren en niet gek te worden van de eenzaamheid van zijn cel en de angst voor zijn doodvonnis, en toen was zijn vrouw wel de laatste om wie hij zich bekommerde. Ik wachtte op hem, maar niet als een wrokkige vrouw die van hem hield. Ik wachtte op hem omdat hij de man was die me uit de slaperige verdoving van deze huiselijke verveling kon verlossen. Ik was eraan gewend om mijn eigen winkel te runnen, mijn eigen geld te beheren, in mijn levensonderhoud te voorzien. Dat ik nu van de schoorvoetende liefdadigheid van een ander moest leven was me een doorn in het oog. En ik was eraan gewend om in de wereld te leven; zelfs de kleine, saaie wereld van het Engelse Calais was opwindender dan het leven in dit buitenhuis, waar niets veranderde behalve het weer en de seizoenen, en die gingen zo traag dat het wel jaren, decennia leken. En ik wilde horen hoe het met de koningin was, in haar kraamkamer, en met de langverwachte komst van haar kind. Als ze nu een zoon kreeg zou het Engelse volk haar het verlies van Calais wel vergeven, de verschrikkelijke winter waar Engeland dit jaar onder geleden had, en zelfs de ziekte die het land in dit seizoen van kou en regen teisterde.

Eindelijk kwam er een briefje van het hof:

Ik ben volgende week bij je. RD

Amy Dudley reageerde koeltjes en uitermate waardig. Ze vroeg niet of ze het huis binnenstebuiten wilden keren ter voorbereiding op zijn komst; ze trommelde de pachters en buren niet op voor een feestmaal. Ze zag erop toe dat de zilveren borden en tinnen dienschalen extra werden gepoetst en dat haar bed met het beste linnengoed werd opgemaakt, maar verder trof ze geen speciale maatregelen voor de terugkeer van meneer. Ik zag wel dat ze wachtte zoals een hond op de drempel wacht tot hij zijn baasje hoort aankomen; verder zou niemand de spanning in haar lichaam opmerken, dag in dag uit, van zonsopgang, voor het geval hij vroeg zou arriveren, tot zonsondergang, voor het geval hij laat aankwam. Zodra het donker werd ging ze naar bed, alsof de wachtend doorgebrachte dagen zo ondraaglijk waren dat ze de uren waarin hij hoogstwaarschijnlijk niet zou aankomen slapend wilde doorbrengen. Eindelijk zagen we vrijdag, toen we hem niets anders konden voorzetten dan karper uit de slotgracht, zijn gevolg over de weg aankomen, zijn banier aan het hoofd van een dravende stoet ruiters, keurig in pas, twee aan twee, fraai in zijn kleurige livrei gestoken, en met Robert voor iedereen uit, als een jonge vorst. Naast hem reed - ik moest mijn ogen dichtknijpen tegen de lage winterzon, die recht mijn kant op scheen - John Dee, de eerbiedwaardige en gerespecteerde katholieke hulppriester van bisschop Bonnen

Ik liep naar het raam van de galerij op de bovenverdieping, waar ik met Danny had zitten spelen, zodat ik kon zien hoe Robert Dudley werd onthaald. De deur werd met een ruk opengedaan en Amy Dudley verscheen op de stoep met haar handen voor zich ineengeslagen, als het toonbeeld van zedige zelfbeheersing, maar ik wist wel dat ze inwendig brandde van verlangen om bij hem te zijn. Ik hoorde hoe de rest van het personeel de trap af vloog en over de geboende houten vloer slipte om toch vooral op hun plaats te staan wanneer de hooggeëerde gast de hal betrad. Lord Robert liet zijn paard halt houden, sprong uit het zadel, gooide een gereedstaande stalknecht de teugels toe, riep nog iets over zijn schouder naar John Dee, boog en kuste de hand van zijn vrouw alsof hij maar een paar nachten weg geweest was en niet het grootste deel van hun huwelijksjaren. Ze zeeg neer in een koele reverence en draaide zich toen om naar heer Dee en gaf hem een knikje, want meer beleefdheid wenste ze niet aan de hulppriester van de bisschop te verspillen. Ik glimlachte, want het leek me niet dat Robert erop zat te wachten dat zij n vriend beledigd werd; ik vond het heel dom van haar dat ze hem met de nek aankeek. Ik tilde Danny op, die met zijn stralende glimlach blij op me afkwam, maar die niets zei, en liep de grote trap af naar de hal. Het voltallige personeel stond in een rij opgesteld alsof het een leger was dat geïnspecteerd diende te worden, met sir John Philips en zijn vrouw aan het hoofd. Mijn heer stond door licht omkranst in de deuropening, waarbij zijn brede schouders de deurpost raakten, met een zelfverzekerde glimlach op zijn gezicht.

Zoals altijd verbaasde ik me over de pure charme die hij uitstraalde. De jaren in de gevangenis hadden hem hoogstens een diepe groef aan weerskanten van zijn mond en een bepaalde harde blik in zijn ogen opgeleverd. Hij zag eruit als een man die een pak ransel had geïncasseerd, die wist wat een nederlaag inhield en die daarmee had leren leven. Afgezien van die schaduw in zijn ogen was hij dezelfde jonge man die ik vijfjaar geleden met een engel door Fleet Street had zien lopen. Zijn haar was nog donker, dik en krullend, zijn blik nog steeds uitdagend en scherp, zijn mond wilde nog graag grijnzen en zijn hele houding leek op die van de prins die hij had kunnen zijn.

'Ik ben zeer verheugd bij u te zijn,' zei hij tot alle aanwezigen. 'En ik dank u voor de goede diensten die u mij en mijn familie hebt verleend tijdens mijn afwezigheid.' Hij zweeg even. 'U zult wel graag willen horen hoe het met de koningin is,' zei hij. Hij keek de trap op en zag mij staan, voor de allereerste keer gekleed als vrouw. Zijn verbaasde blik ging over de laag uitgesneden jurk die ik met de hulp van mevrouw Oddingsell had genaaid, over mijn donkere haar dat onder mijn kap gestoken zat, over het donkerharige kind op mijn heup. Grappig genoeg keek hij naar me, en nog eens, herkende me, ondanks mijn jurk, en schudde toen verbijsterd zijn hoofd, maar praatte ondertussen wel gewoon door.

'De koningin bevindt zich in de kraamkamer en verwacht het leven te schenken aan een zoon. Als de baby geboren is komt de koning terug naar Engeland; in de tussentijd beschermt hij de grenzen van zijn Spaanse grondgebied in de Lage Landen, en hij heeft plechtig gezworen dat hij Calais weer voor Engeland zal terugveroveren. Prinses Elizabeth heeft een bezoek gebracht aan haar zus en haar goede wensen overgebracht. De prinses verkeert in goede gezondheid, is goedgehumeurd en uitzonderlijk mooi, godlof. Ze heeft tegen de koning gezegd dat ze niet met een Spaanse prins wil trouwen en ook niet met iemand anders die de koning voor haar uitkiest. Ze blijft een bruid van Engeland.'

Ik vond het maar een vreemde manier om verslag uit te brengen over de koningin, maar de bedienden waren blij om alles te horen, en toen de naam van de prinses viel, steeg er belangstellend gemompel op. De koningin was hier niet erg geliefd, evenmin als elders in het land. Dat we Calais waren kwijtgeraakt was aan haar te wijten, want zij had ons tegen de traditie van haar familie en tegen het advies van de raad in in oorlog met Frankrijk gebracht. Ze namen haar kwalijk dat er hongersnood in het land heerste en dat het weer slecht was, ze namen het haar kwalijk dat ze niet eerder een kind had gekregen, ze namen haar kwalijk dat de ketters gedood waren.

Een gezonde zoon was het enige waarmee ze het in hun ogen goed kon maken, en sommige mensen wilden dat kind niet eens. Sommigen, onderhand misschien wel de meesten, wilden dat ze kinderloos zou sterven en dat de kroon linea recta naar prinses Elizabeth ging - weer een vrouw, en hoewel ze schoon genoeg hadden van koninginnen, was dit een goede protestantse prinses, en bovendien eentje die al geweigerd had om met een Spaanse prins te trouwen en die nu zwoer dat ze niet van plan was überhaupt ooit te trouwen.

Na dit bericht werd er wat gemompeld en toen ging men uiteen. Robert schudde John Philips hartelijk de hand, kuste lady Philips op haar wang en draaide zich toen om naar mij.

'Hannah? Ben je het echt?'

Ik liep langzaam de trap af, me ervan bewust dat zijn vrouw nog steeds achter hem in de deuropening stond.

'Heer,' zei ik. Ik was onder aan de trap gekomen en maakte een reverence voor hem.

'Ik had je nooit herkend,' zei hij ongelovig. 'Je bent geen meisje meer, Hannah. Je bent een volwassen vrouw, en je hebt eindelijk geen broek meer aan! Moest je helemaal opnieuw leren lopen? Laat me je schoenen eens zien! Nee maar! Op hoge hakken? En een kind in je armen? Wat een metamorfose!'

Ik glimlachte, maar voelde de priemende blik van Amy. 'Dit is mijn zoontje,' zei ik. 'Ik wil u bedanken dat u ons uit Calais hebt gered.'

Even betrok zijn gezicht. 'Had ik iedereen maar kunnen redden.'

'Hebt u nog iets gehoord uit de stad?' vroeg ik. 'Het zou kunnen dat mijn man en zijn familie daar nog steeds zijn. Hebt u mijn brief doorgestuurd?'

Hij schudde zijn hoofd. 'Ik heb hem aan mijn livrei-jongen gegeven en gezegd dat hij hem aan een visser moest geven die ver de Franse zeeën op voer, en gevraagd of die hem weer wilde doorgeven aan een Frans schip, mocht hij er een tegenkomen, maar meer heb ik niet voor je kunnen doen. We hebben niets meer gehoord over de mannen die gevangengenomen zijn. We zijn nog niet eens aan vredesonderhandelingen begonnen. Koning Filips blijft zo lang hij kan oorlog met Frankrijk voeren, en de koningin is niet in de positie om tegen hem in te gaan. Er zullen wel wat gevangenen uitgewisseld worden en er zullen mannen naar huis gestuurd worden, maar God mag weten wanneer dat zover is.' Hij schudde zijn hoofd, alsof hij de herinneringen aan de val van het onfeilbare kasteel van zich afwilde werpen. 'Gut, ik heb je nog nooit eerder in een jurk gezien. Je bent een totaal ander mens geworden!'

Ik probeerde te lachen, maar zag dat Amy naar voren trad om haar echtgenoot op te eisen.

'U wilt u vast wassen en uw rijkleding uittrekken,' zei ze ferm. Robert boog voor haar.

'In uw slaapkamer vindt u warm water,' zei ze.

'Dan ga ik naar boven.' Hij keek even achterom. 'En iemand moet Dee laten zien waar hij slaapt.' Ik deinsde achteruit, maar mijn heer merkte het niet. Hij riep: 'John, kijk eens wie we hier hebben!'

John Dee trad naar voren en ik zag dat hij sterker veranderd was dan Robert. Zijn haar was grijs geworden op de slapen, zijn ogen stonden donker van vermoeidheid. Maar zijn zelfverzekerde uitstralingen zijn innerlijke rust waren nog net zo krachtig als altijd.

'Wie is deze dame?' vroeg hij.

'Ik ben Hannah Carpenter, heer Dee,' zei ik voorzichtig. Ik wist niet of hij zou laten merken dat we elkaar de laatste keer in het afschuwelijkste oord van Engeland hadden ontmoet, toen ik terechtstond en hij mijn rechter was. 'Vroeger heette ik Hannah Green. De nar van de koningin.'

Hij nam me snel nogmaals op en toen verbreidde zich een langzame, lieve glimlach van zijn ogen naar zijn mond. 'Ach, Hannah, ik had je niet herkend in je jurk.'

'En hij heet nu eerwaarde Dee,' zei mijn heer nonchalant. 'De hulppriester van bisschop Bonner.'

'Aha,' zei ik behoedzaam.

'Is dit je zoontje?'vroeg John Dee.

'Ja. Dit is Daniel Carpenter,' zei ik trots, en John Dee stak zijn hand uit en raakte de vingertjes van mijn zoontje aan. Vreemd genoeg draaide Danny zijn hoofd af en drukte zijn gezichtje tegen mijn schouder.

'Hoe oud is hij?'

'Bijna twee.'

'En zijn vader?'

Ik fronste mijn voorhoofd. 'Ik heb mijn man achtergelaten in Calais. Ik weet niet of hij nog in leven is,' zei ik.

'Heb je geen... gevoel over hem?' vroeg John Dee, waarbij hij zijn stem liet dalen.

Ik schudde mijn hoofd.

'Eerwaarde Dee, Hannah wijst u wel even waar uw kamer is,' onderbrak Amy ons abrupt, waarbij ze net deed alsof ik haar bediende was. Ik ging hem voor naar boven, naar een van de kleine slaapkamers op de eerste verdieping, en John Dee kwam achter me aan. Lord Robert rende met twee treden tegelijk achter ons aan de trap op, en we hoorden zijn deur achter hem dichtslaan.

Ik had John Dee net laten zien waar hij sliep, in welke kast hij zijn kleren kon hangen, en ik had warm water voor hem uitgeschonken om zich te wassen, toen de kamerdeur openging en lord Robert binnenkwam.

'Hannah, niet weggaan,' zei hij. 'Ik wil horen wat je te vertellen hebt.'

'Niks,' zei ik koeltjes. 'Ik ben hier al die tijd, zoals u weet, bij uw vrouw geweest, zonder dat ik iets te doen had.'

Hij liet een kort lachje horen. 'Heb je je verveeld, vrouwe Jongen? Veel erger dan het huwelijkse leven kan het niet zijn, toch?'

Ik glimlachte. Ik ging lord Robert niet aan zijn neus hangen dat ik binnen een jaar na ons huwelijk al bij mijn man was weggegaan.

'En heb je je helderziende gave behouden?' vroeg John Dee zacht. 'Ik heb altijd gedacht dat de engelen zich alleen aan een maagd zouden openbaren.'

Ik dacht even na; ik kon maar niet vergeten dat hij, de laatste keer dat ik hem had gezien, de raadgever van bisschop Bonner was geweest. Ik dacht aan de vrouw die haar kapotte vingers omgekruld op haar schoot hield. Ik dacht aan de geur van urine in het kamertje en de vochtige warmte in mijn broek, en aan hoe ik me toen geschaamd had. 'Ik weet het niet, heer,'

zei ik met een klein stemmetje.

Robert Dudley hoorde hoe gespannen ik klonk en keek snel van mij naar zijn vriend. 'Wat is dit?' vroeg hij bits. 'Wat heeft dit te betekenen?'

De eerwaarde Dee en ik keken elkaar met een vreemde, samenzweerderige blik aan: de blik van de geheime beul tot zijn niet-verklaarde slachtoffer, die van een gezamenlijk afgrijzen. Hij zei niets.

'Niets,'zei ik.

'Vreemde toestand,' zei lord Robert, en zijn toon verhardde. 'Vertel op, John.'

'Ze is voor Bonner gebracht,' zei John Dee kortaf. 'Wegens ketterij. Ik was erbij. De aanklacht is ingetrokken. Ze is vrijgelaten.'

'Lieve hemel, je zult het wel in je broek hebben gedaan, Hannah!' riep Robert uit.

Daarmee sloeg hij de spijker zodanig op de kop dat mijn wangen begonnen te gloeien en ik Daniels zoontje stevig tegen me aan drukte. John Dee wierp me snel een verontschuldigende blik toe. 'Iedereen was bang,' zei hij. 'Maar we doen in deze wereld allemaal wat we moeten doen, Robert. We doen ons best. Soms dragen we een masker, soms kunnen we onszelf zijn, soms is het masker oprechter dan het gezicht. Hannah heeft niemand verraden en was duidelijk zelf onschuldig. Ze is vrijgelaten. Meer is er niet gebeurd.'

Lord Robert boog zich naar voren en greep de hand vast van de uitermate orthodoxe, zeer strenge hulppriester van bisschop Bonner. 'Zeg dat wel. Ik zou niet willen dat zij op de pijnbank was gelegd, want ze weet veel te veel. Ik ben blij dat u erbij was.'

John Dee hoefde niet ook te blozen. 'Niemand was daar uit eigen beweging,' zei hij. 'Er waren wel meer mensen onschuldig dan zij alleen, en die zijn wel gegeseld en verbrand.'

Ik keek van de ene man naar de andere en vroeg me af waar hun loyaliteit nu werkelijk lag. Ik was nu in elk geval wel zo verstandig er niet naar te vragen en ook geen enkel antwoord meer te vertrouwen. Lord Robert draaide zich weer naar mij toe. 'Dus je bent nog steeds hel-derziend, ook al heb je je maagdelijkheid verloren?'

'Die dient zich zo zelden aan dat ik het niet met zekerheid durf te zeggen. Maar ik heb in Calais, na mijn bruiloft, wel een echt visioen gehad. Ik heb de ruiters door de straten zien rijden.' Ik sloot mijn ogen om de herinnering van me af te schudden.

'Heb je gezien dat de Fransen Calais binnentrokken?' vroeg lord Robert ongelovig. 'Lieve hemel, waarom heb je me niet gewaarschuwd?'

'Als ik geweten had wat het was, had ik dat ook wel gedaan,' antwoordde ik. 'Twijfel niet aan mij. Als ik begrepen had wat ik zag, was ik onmiddellijk naar u toe gekomen. Maar het was heel onduidelijk. Er werd een vrouw doodgestoken terwijl ze van hen wegrende en riep of ik...' Ik zweeg. Ik wilde zelfs niet aan deze mannen, die ik goed kende, vertellen dat ze geroepen had of ik haar zoon wilde meenemen. Danny was nu mijn kind. 'God weet dat ik die vrouw gewaarschuwd zou hebben... ook al... Ik zou nooit iemand zo willen zien sterven.'

Robert schudde zijn hoofd en draaide zich om om naar buiten te kijken. 'God, ik wou dat ik gewaarschuwd was,' zei hij somber.

'Wil je weer eens voor mij in de toekomst kijken?' vroeg John Dee. 'Zodat we weten wat er nog van je gave over is?'

Ik keek hem vol ongeloof aan. 'Wilt u raad van de engelen?' vroeg ik aan de hulppriester van de inquisiteur. 'U? Nota bene u?'

John Dee liet zich in het geheel niet van de wijs brengen door mijn scherpe toon. 'Mijn overtuigingen zijn niet veranderd. En we hebben juist in deze moeilijke tijden wijze raad nodig. Maar we moeten er discreet om vragen. Er loert altijd gevaar voor mensen die kennis willen vergaren. Maar als we te weten zouden kunnen komen of de koningin een gezond kind ter wereld zal brengen, zouden we beter plannen voor de toekomst kunnen maken. Als ze gezegend wordt met een zoon, moet prinses Elizabeth haar plannen wijzigen.'

'En ik de mijne,' merkte lord Robert wrang op.

'Hoe dan ook, ik weet niet of ik het kan,' zei ik. 'In al die tijd dat ik in Calais was, heb ik maar één keer de toekomst voorspeld.'

'Zullen we het vanavond proberen?' vroeg lord Robert. 'Wil je proberen of het vlot tot je komt, Hannah? Als herinnering aan vroeger?'

Mijn blik gleed langs hem heen naar John Dee. 'Nee,' zei ik ronduit. John Dee keek me recht aan, en zijn donkere ogen stonden oprecht.

'Hannah, ik zal niet doen alsof mijn wegen niet duister en kronkelig zijn,'

zei hij eenvoudigweg.'Maar jij zou toch als geen ander blij moeten zijn dat ik erbij was in de St. Paul's toen je aangeklaagd werd?'

'Ik was blij dat mijn onschuld werd erkend,' zei ik stoer. 'En ik wil daar niet nog een keer naartoe.'

'Dat zal ook niet gebeuren,' zei hij. 'Daar geef ik je mijn woord op.'

'Nou, wil je dan in de toekomst voor ons kijken?' drong mijn heer aan. Ik aarzelde nog. 'Als jullie een vraag voor me willen stellen,' probeerde ik het op een akkoordje te gooien.

'En die luidt?' vroeg John Dee.

'Of mijn man nog leeft,' zei ik. 'Dat is het enige wat ik wil weten. Ik wil niet eens weten wat er in de toekomst gebeurt, of ik hem weer zal zien. Ik zou al blij zijn als ik weet dat hij leeft.'

'Hou je dan zo veel van hem?' vroeg lord Robert sceptisch. 'Van je vrijer?'

'Ja,' zei ik eenvoudigweg. 'Ik heb geen rust tot ik weet dat hij veilig is.'

'Ik zal het aan de engelen vragen en jij kijkt voor mij in de toekomst,'

beloofde John Dee. 'Vanavond dan maar?'

'Als Danny slaapt,' zei ik. 'Ik zou het niet kunnen als ik moet luisteren of hij wel stil is.'

'Om acht uur?' vroeg lord Robert. 'Hier?'

John Dee keek om zich heen. 'Ik zal de mannen vragen of ze mijn tafel en boeken naar boven willen brengen.'

Lord Robert zag hoe klein de kamer was en snoof ongeduldig. 'Dat doet ze nou altijd,' zei hij geïrriteerd. 'Ze geeft mijn vrienden nooit de beste kamer. Ze is ziek van jaloezie. Ik zal haar zeggen dat

'We hebben ruimte genoeg,' zei Dee sussend. 'En het is toch niet zo vreemd dat ze het niet leuk vindt dat u met een groot gevolg komt, terwijl ze u voor zich alleen wil hebben? Kunt u niet beter nu naar haar toe gaan?'

Lord Robert liep schoorvoetend naar de deur. 'Kom mee,' zei hij. 'Jullie allebei, dan drinken we een glas bier om het stof van de reis weg te spoelen.'

Ik bleef staan. 'Ik kan niet mee,' zei ik toen hij de deur voor me openhield.

'Hoezo niet?'

'Ze wil me niet ontvangen,' zei ik ongemakkelijk. 'Ik word nooit uitgenodigd om bij haar te komen zitten.'

Roberts donkere wenkbrauwen schoten naar elkaar toe. 'Ik heb gezegd dat je haar gezelschapsdame moest zijn, totdat we besloten hebben waar je gaat wonen,' zei hij. 'Waar eet je dan?'

'Aan de tafel voor de dienstmeisjes. Er is voor mij geen plaats aan de tafel van uw vrouw.'

Hij zette snel een stap in de richting van de trap, maar bedacht zich toen en kwam terug. 'Kom,' zei hij, en hij stak me zijn hand toe. 'Ik ben hier de baas; ik hoef niet te bakkeleien om mijn zin te krijgen. Kom mee, je eet bij mij aan tafel. Wat een dom mens dat ze de trouwe dienaren van haar echtgenoot niet beloont. En wat een jaloers mens dat ze denkt dat een knap gezichtje geen gevaar betekent als je het van verre ziet.'

Ik liep niet op zijn uitgestoken hand af. Ik glimlachte hem rustig toe en bleef op de erkerbank zitten. 'Heer,' zei ik, 'ik neem aan dat u binnen een paar dagen teruggaat naar het hof?'

'Ja,' zei hij,'hoe dat zo?'

'Neemt u mij mee terug?'

Hij keek verbaasd. 'Ik weet het niet. Ik had er niet aan gedacht.'

Ik voelde dat mijn glimlach overging in gegiechel. 'Dat dacht ik al,' zei ik. 'Dus het kan zijn dat ik hier nog een paar weken moet blijven?'

'Ja. Hoezo?'

'Nou, ik heb liever niet dat de irritatie van uw vrouw tot woede escaleert als u hier in en uit waait als een voorjaarswind die de vrede in de boomgaard verstoort.'

Hij moest lachen. 'Heerst hier dan vrede, boomgaardje van me?'

'We verkeren in een toestand van stille vijandschap,' zei ik eerlijk.'Maar dat heb ik liever dan de openlijke oorlogvoering die u met zich meebrengt. Gaat u nu maar bij haar zitten, dan zie ik u hier vanavond weer.'

Robert gaf me een klopje op mijn wang. 'Wat een geluk dat je zo behoedzaam bent, Hannah. Ik had je nooit aan de koning moeten geven. Ik had er verstandiger aan gedaan je raad op te volgen.'

Hij rende fluitend de trap af, en toen ik de wind door de kasteelramen naar hem terug hoorde fluiten, liepen de rillingen me over de rug. Aan tafel hield ik Amy in de gaten. Ze liet haar man de hele maaltijd lang geen moment uit het oog. Ze hunkerde ernaar het middelpunt van zijn aandacht te zijn, maar ze had het niet in zich hem te boeien. Ze wist niets over de roddels van het hof, van de helft van de namen die hij noemde had ze zelfs nog nooit gehoord. Ik had een lage plaats aan tafel en hield mijn ogen op mijn bord gericht om te voorkomen dat ik opkeek en moest lachen om een verhaal over een vrouw die ik kende, of hem zou onderbreken om te vragen wat er van deze of gene hoveling geworden was. Lady Amy bezat niet eens het talent om hem tot een gesprek te noden, ook al wist ze zelf niets te vertellen. Telkens wanneer hij het over een vrouw had tuitte ze haar lippen, en wanneer hij lachend iets over de koningin zei sloeg ze afkeurend haar ogen neer. Tegen John Dee deed ze regelrecht onbeleefd, want die beschouwde ze duidelijk als een overloper van de verslagen protestantse zaak. Maar voor nieuws over prinses Elizabeth liep ze ook niet warm. Toen mijn heer haar pas kende, was hij vast voor haar onbedorven frisheid gevallen, toen ze nog een jong meisje was en niets wist over het hof of over de sluwe opmars naar de macht van zijn vader. Toen ze de dochter van een eenvoudige landjonker uit Norfolk was, met grote blauwe ogen en volle borsten die tegen de halsopening van haar jurk drukten, moest ze de indruk gewekt hebben dat ze alles was wat de hofdames niet waren: eerlijk, onbedorven, oprecht. Maar nu waren al die deugden hem onwelgevallig. Hij had een vrouw nodig die in de gaten kon houden welke kant de dingen op gingen, die haar spraak en stijl op de heersende wind kon afstemmen, en die hem kon waarschuwen. Hij had een vrouw nodig die ongeacht welk gezelschap begreep en zich daarin kon bewegen, een vrouw die hij kon meenemen naar het hof, in de wetenschap dat hij dan een spion en bondgenoot onder de hofdames had. Maar nee, nu zat hij opgescheept met een vrouw die in haar ijdelheid bereid was om de hulppriester van een van de machtigste geestelijken van het land te beledigen, die geen belangstelling had voor het reilen en zeilen van het hof en de wereld daarbuiten, en die hem zijn belangstelling kwalijk nam.

'Als ze niet wat meer moeite voor hem doet krijgen we nooit nog een Dudley,' fluisterde een van de hoger geplaatste dienstmeisjes me indiscreet in het oor.

'Wat mankeert haar dan?' vroeg ik. 'Ik had gedacht dat ze niet van hem af zou kunnen blijven.'

'Ze kan hem maar niet vergeven dat hij met het gevolg van zijn vader naar het hof is gegaan. Ze dacht dat zijn gevangenschap hem wel een lesje zou leren. Namelijk dat hij niet te hoog moest mikken.'

'Hij is een Dudley,' zei ik. 'Die zijn geboren om hoog te mikken. Zij vormen de meest inhalige en eerzuchtige familie ter wereld. Alleen een Spanjaard houdt meer van goud dan een Dudley, alleen een Ier wil meer land.'

Ik keek de tafel langs naar Amy. Ze at een stukje gekonfijt fruit; de gesuikerde pruim waar ze op zoog stak uit haar mond. Ze staarde recht voor zich uit, zonder acht te slaan op het indringende gesprek dat haar man met John Dee voerde. 'Kent u haar goed?'

De oudere vrouw knikte. 'Ja, en ik heb medelijden met haar gekregen. Ze wil een bescheiden positie in het leven, en ze wil dat hij ook bescheiden is.'

'Dan had ze beter met een landjonker kunnen trouwen,' zei ik. 'Want Robert Dudley is een man met een grote en niet met een bescheiden toekomst, en hij zal haar nooit toestaan hem daarin af te remmen.'

'Als ze de kans krijgt, trekt ze hem naar beneden,' waarschuwde de vrouw.

Ik schudde mijn hoofd. 'Dat lukt haar niet.'

Amy had gehoopt nog tot laat met haar man op te blijven, of samen vroeg naar bed te gaan, maar om acht uur excuseerde hij zich en kwamen John Dee, hij en ik in de kamer van John Dee samen, met de deur op slot, de luiken voor de ramen en maar één kaars aan, die gloeide in de spiegel.

'Ben je er echt toe bereid?' vroeg John Dee.

'Wat gaat u vragen?'

'Of de koningin een zoon krijgt,' zei Robert. 'Dat is het allerbelangrijkste. En of we Calais terugkrijgen.'

Ik keek naar John Dee. 'En of mijn man nog leeft,' hielp ik hem herinneren.

'We zullen zien wat we te horen krijgen,' zei hij vriendelijk. 'Kom, laten we bidden.'

Ik deed mijn ogen dicht en voelde bij de rollende, zachte klanken van het Latijn dat ik mezelf hervond. Ik was weer thuis, thuis met mijn gave, met mijn heer, en met mezelf. Toen ik mijn ogen opendeed, voelde ik de kaarsvlam niet alleen warm, maar ook helder op mijn gezicht, en glimlachte ik naar John Dee.

'Heb je je gave behouden?' vroeg hij.

'Dat weet ik wel zeker,' zei ik zacht.

'Kijk naar de vlam en vertel ons wat je hoort of ziet.'

De kaarsvlam wipte op en neer in een zachte tochtvlaag, en mijn geest raakte doordrongen van zijn helderheid. Het was net de zomerzon in Spanje, en ik dacht dat ik mijn moeder naar me hoorde roepen, haar stem blij en vol vertrouwen dat er nooit iets verkeerd kon gaan. Toen hoorde ik plotseling een verschrikkelijk gedreun, waardoor ik naar adem hapte, overeind sprong en uit mijn droom wakker schoot met een hart dat bonkte van angst dat ik gearresteerd zou worden.

John Dee zag lijkbleek. We waren erbij, het was met ons gedaan. Lord Robert trok zijn zwaard uit zijn riem en een mes uit zijn laars.

'Doe open!' klonk de schreeuw van de andere kant van de gebarricadeerde deur, en er volgde een harde dreun tegen het hout, waardoor de deur naar binnen meegaf. Ik wist zeker dat het de Inquisitie was. Ik liep naar de andere kant van de kamer, naar lord Robert. 'Alstublieft, heer,' zei ik gehaast. 'Zorg dat ze me niet verbranden. Rijg me aan uw zwaard, voor ze me meenemen, en red mijn zoon.'

In één vloeiende beweging stond hij op de erkerbank, trok me er naast zich op en schopte het raam open. 'Spring naar buiten,' zei hij. 'En ren, als je dat kunt. Ik houd ze wel even tegen.' Er volgde nog een keiharde dreun tegen de deur. Hij knikte naar John Dee. 'Doe open,' zei hij. John Dee trok de deur open en lady Amy Dudley buitelde de kamer in.

'Jij!' riep ze zodra ze me zag, half uit het raam. 'Ik wist het wel! Hoer!'

Achter haar hield een bediende in een min of meer verontschuldigend gebaar een scepter omhoog. De elegante deur met briefpaneel van de familie Philips was onherstelbaar versplinterd. Robert ramde zijn zwaard weer in de schede en gebaarde naar John Dee. 'John, doe alstublieft de deur dicht - of wat er nog van over is,' zei hij vermoeid. 'Bij zonsopgang weet het halve land hiervan.'

'Wat doen jullie hier?' vroeg Amy, terwijl ze driftig de kamer binnenliep en de tafel, de kaars, waarvan het vlammetje sputterde in de tocht van het raam, en de heilige symbolen in ogenschouw nam. 'Wat voor smerige wellust vindt hier plaats?'

'Niets,' zei Robert vermoeid.

'Wat doet zij hier dan bij jou? En hij?'

Hij deed een stap naar voren en pakte haar handen. 'Mevrouw, dit is mijn vriend en dit mijn trouwe dienaar. We waren samen aan het bidden, opdat ik succes zal hebben.'

Ze maakte zich van hem los en ging hem te lijf, haar handen tot vuisten gebald, die ze op zijn borst liet neerkomen. 'Zij is een hoer en hij doet aan zwarte kunst!' riep ze uit. 'En u bent een gemene bedrieger die mijn hart vaker heeft gebroken dan ik kan tellen.'

Robert pakte haar handen. 'Ze is een goede dienaar van me en een keurig getrouwde vrouw,' zei hij rustig. 'En de eerwaarde Dee is hulppriester van een van de belangrijkste geestelijken van het land. Mevrouw, ik smeek u: beheers u.'

'Ik zal zorgen dat hij hiervoor komt te hangen!' riep ze hem recht in het gezicht. 'Ik zal zeggen dat hij met de duivel heult en dat zij een regelrechte heks en een hoer is!'

'U maakt uzelf er alleen maar belachelijk mee,' zei hij bedaard. 'Amy, u kent uzelf. Kalmeer.'

'Hoe kan ik nu kalmeren als u me ten overstaan van mijn eigen vrienden te schande maakt?'

'U wordt niet te schande gemaakt...' begon hij.

'Ik haat u!' krijste ze plotseling.

John Dee en ik doken ineen tegen de muur en keken verlangend naar de deur, want we wilden niets met dit tumult te maken hebben. Ze rukte zich met een jammerkreet van hem los en wierp zich op haar buik op het bed. Ze schreeuwde het uit van verdriet en was volkomen buiten zichzelf. John Dee en mijn heer keken elkaar ontsteld aan. Er klonk een geluidje van iets dat scheurde en ik realiseerde me dat ze haar tanden in de sprei had gezet en die kapottrok.

'O, in godsnaam!' Robert pakte haar bij de schouders en trok haar van het bed. Ze begon meteen zijn gezicht met haar nagels te bewerken, haar handen geklauwd als een kat die zijn nagels ontbloot. Robert greep haar handen beet en drukte haar omlaag, totdat ze op de grond zakte, neergeknield aan zijn voeten, terwijl hij haar polsen vasthield.

'Ik ken u!' brulde ze naar hem omhoog. 'Als zij het niet is, dan is het wel een ander. Trots en wellust, daar draait het bij u om.'

Zijn gezicht, waar de woede vanaf straalde, werd langzaam weer rustiger, maar hij bleef haar handen wel stevig vasthouden. 'Ja, ik ben een zondaar,' zei hij. 'Maar ik ben godzijdank niet buiten zinnen.'

Haar mond trilde en ze slaakte een jammerkreet, terwijl ze opkeek naar zijn meedogenloze gezicht, de tranen over haar wangen stroomden en uit haar mond liep het kwijl van haar gesnik. 'Ik ben niet buiten zinnen, Robert, ik ben ziek,' zei ze radeloos. 'Ik ben ziek van verdriet.'

Hij keek me over haar hoofd heen aan. 'Haal mevrouw Oddingsell,' zei hij kortaf. 'Zij weet wel wat ze moet doen.'

Ik stond even als aan de grond genageld en keek hoe Amy Dudley haar kaken op elkaar klemde en aan de voeten van haar man opkrabbelde.

'Hoezo?'

'Haal mevrouw Oddingsell.'

Ik knikte en liep de kamer uit. Buiten op de overloop stond het halve personeel.'Ga aan jullie werk!' zei ik botweg, en toen rende ik de lange galerij door om mevrouw Oddingsell te halen, die aan de koude kant van de kamer voor een schraal vuurtje zat.

i

'Mevrouw is in tranen en ik moest u van meneer komen halen,' zei ik onomwonden.

Ze kwam meteen overeind, was niet verbaasd, en liep snel de kamer uit. Ik holde zo'n beetje met haar mee. 'Is dit al eens eerder gebeurd?' vroeg ik. Ze knikte.

'Is ze ziek?'

'Door hem is ze gemakkelijk van de kaart te brengen.'

Dat liet ik tot me doordringen, rekening houdend met de leugentjes van een trouwe bediende. 'Is ze altijd al zo geweest?'

'Toen ze jong en verliefd waren, ging het door voor hartstocht. Maar ze heeft alleen rust gekend toen hij in de Tower zat - behalve toen de prinses er ook gevangenzat.'

'Hè?'

'Toen was ze buiten zichzelf van jaloezie.'

'Maar ze zaten gevangen!' riep ik uit. 'Ze dansten toch niet rond op een gemaskerd bal?'

Mevrouw Oddingsell knikte. 'In haar ogen waren ze eikaars geliefde. En nu is hij vrij om te gaan en te staan waar hij wil. En zij weet dat hij de prinses ontmoet. Hij breekt haar hart nog eens. En dat bedoel ik letterlijk. Dit wordt haar dood.'

We waren aangekomen bij de deur van de eerwaarde Dee. Ik legde een hand op haar arm. 'Bent u haar verpleegster?' vroeg ik.

'Eerder haar bewaarder,' zei ze, en ze ging zachtjes naar binnen. Die avond lieten we de toekomstvoorspelling verder maar voor wat hij was, maar de volgende dag, toen lady Dudley op haar kamer bleef en zich niet liet zien, vroeg de eerwaarde Dee of ik hem wilde helpen een voorspelling te vertalen die volgens hem van toepassing kon zijn op de koningin. Ik moest een reeks Griekse woorden oplezen, die op het oog niets met elkaar te maken hadden, en die hij zorgvuldig opschreef, allemaal met een numerieke waarde. We hadden afgesproken in de bibliotheek - een ruimte waar het koud was doordat er nooit iemand kwam. Robert liet een vuur in de haard aanleggen en er kwam een bediende om de luiken open te doen.

'Het lijkt wel een geheime code,' zei ik toen ze klaar waren en we weer alleen waren.

'Het is de geheime code van de antieken,' zei hij.'Misschien hadden die ook wel een code voor het leven.'

'Een code voor het leven?'

'En als alles nu eens van dezelfde dingen was gemaakt?' vroeg hij me plotseling. 'Zand en kaas, melk en aarde? Als er achter de illusie van verschillen, achter hun kleren als het ware, nu eens maar één vorm ter wereld bestond, en je die kon zien, kon tekenen en zelfs kon namaken?'

Ik schudde mijn hoofd. 'Nou, wat dan?'

'Die vorm zou dan de code van alles zijn,' zei hij. 'Die zou het gedicht in het middelpunt van de wereld zijn.'

Danny, die op het brede voetenbankje naast me had liggen slapen terwijl ik schreef, bewoog even en ging rechtop zitten, terwijl hij glimla-chend om zich heen keek. Toen hij mijn gezicht zag, werd zijn lach nog breder. 'Dag, jongetje van me,' zei ik lief.

Hij liet zich van het bankje afglijden en drentelde naar me toe, met een handje voorzichtig op zijn stoel, en daarna op de mijne, om zichzelf steun te geven. Hij pakte een plooi van mijn jurk en keek aandachtig op naar mijn gezicht.

'Wat is hij stil,' zei John Dee zacht.

'Hij praat niet,' zei ik, en ik keek glimlachend neer op zijn omhooggedraaide gezichtje. 'Maar hij is niet achterlijk. Ik weet dat hij alles begrijpt wat ik zeg. Hij pakt dingen en weet hoe ze heten. Hij weet hoe hij zelf heet, toch, Danny? Maar praten doet hij niet.'

'Is hij altijd al zo geweest?'

Angst sloeg me om het hart: dat ik niet wist hoe dit kind was en dat iemand, als ik toegaf dat ik het niet wist, hem van me af zou pakken. Hij was mijn kind niet, niet uit mij geboren, maar zijn moeder had me hem in de armen gegeven en zijn vader was mijn echtgenoot, en alles wat ik mijn echtgenoot Daniel aan liefde en plicht verschuldigd was, kon ik met de zorg voor zijn zoontje misschien goedmaken.

'Ik weet het niet; in Calais was hij bij zijn min,' jokte ik. 'Ze heeft hem naar me toe gebracht toen de stad belegerd werd.'

'Misschien is hij bang,' opperde John Dee. 'Heeft hij gezien dat er gevochten werd?'

Mijn hart trok samen; het voelde als een soort pijn. Ik keek hem ongelovig aan. 'Bang? Maar hij is nog zo klein. Hij kan toch niet weten dat hij in gevaar is?'

'Wij kunnen niet weten wat hij denkt of begrijpt,' zei John Dee. 'Ik geloof niet dat een kind alleen maar weet wat het geleerd wordt, alsof het een lege pot is die gevuld moet worden. Hij heeft één thuis gekend, en één vrouw die voor hem zorgde, en misschien is hij toen bang geworden en de straten door gerend op zoek naar jou. Kinderen weten meer dan we denken. Misschien durft hij nu niet te praten.'

Ik boog me over hem heen en zijn stralende donkere ogen keken ook naar mij, als de vochtige ogen van een hertje. 'Daniel?' vroeg ik. Ik zag hem nu voor het eerst als een echt zelfstandig mens, als iemand die kan denken en voelen, als iemand die in de armen van zijn moeder had gelegen en had gevoeld hoe hij met geweld aan haar werd ontrukt en in de armen van een vreemde werd geduwd. Iemand die had gezien dat zijn moeder door een paard onder de voet gelopen werd en met een lans werd doorboord, die had gezien dat zijn moeder in de goot was gestorven en toen had gevoeld hoe hij als een ongewenst pakketje een boot op gedragen werd, zonder enige uitleg in Engeland weer uitgeladen werd en hotsend en klotsend op de rug van een paard naar een koud huis werd gebracht, ergens ver weg en verlaten, waar hij niemand kende. Dit kind had zijn moeder zien sterven. Dit kind had geen moeder meer. Ik boog me over hem heen en voelde warme tranen onder mijn oogleden prikken. Ik, nota bene ik, begreep het verdriet en de angst van dit kind. Ik had de angst uit mijn eigen jeugd achter alle talen van de christelijke wereld verstopt door ze allemaal vloeiend te leren spreken. Hij, die veel kleiner en veel banger was, was stom geworden.

'Danny,' zei ik zacht, 'ik zal je moeder zijn. Bij mij ben je veilig.'

'Is hij dan niet jouw kind?' vroeg John Dee. 'Hij lijkt zo op je.'

Ik keek naar hem op en kwam in de verleiding om hem de waarheid toe te vertrouwen, maar uit angst hield ik die toch voor me.

'Is hij lid van het uitverkoren Volk?' vroeg John Dee zacht. Ik knikte stil.

'Besneden?'vroeg hij.

'Nee,' zei ik. 'Niet in Calais, en hier kan het niet.'

'Het kan zijn dat hij het uiterlijke teken dat hij lid is van het Volk nodig heeft,' opperde Dee. 'Het kan zijn dat hij voor hij kan praten al onder zijn Volk moet zijn.'

Ik keek hem verbijsterd aan. 'Hoe zou hij dat moeten weten?'

Hij glimlachte. 'Dit kleintje is zojuist van de engelen gekomen,' zei hij.

'Hij weet meer dan wij allemaal bij elkaar.'

Lady Amy Dudley bleef nog drie dagen op haar kamer, terwijl Robert en John Dee uit jagen gingen, in de bibliotheek zaten te lezen, kleine geldbedragen vergokten, en praatten, dag en nacht, tijdens het paardrijden en het wandelen, bij de avondmaaltijd en tijdens het vermaak, over hoe de toekomst van het land eruit zou zien, welke vorm de adel en het parlement moesten aannemen, hoe ver de grenzen zich aan de overkant van de zee zouden uitstrekken, wat voor kans het kleine eilandkoninkrijk Engeland had tegen de grote continentale machten, en - de grote obsessie van John Dee - dat Engeland zo uitstekend gelegen was om schepen over de hele wereld uit te sturen en een nieuw soort koninkrijk te stichten, dat tot over de zeeën heen reikte, een echt rijk. Een rijk dat misschien kon gaan heersen over de onbekende oorden van de wereld. Hij had uitgerekend hoe groot de wereld kon zijn en was ervan overtuigd dat er nog grote landen waren waar wij nog niet geweest waren. 'Cristoffel Columbus,' zei hij tegen mijn heer. 'Een moedig man, maar geen wiskundige. Het is zonneklaar dat er geen route naar China bestaat die je er binnen een paar weken tijd brengt. Als je de juiste berekening maakt, kun je aantonen dat de wereld rond is, maar veel, veel groter is dan Columbus dacht. En in dat grote extra kwart moet land liggen. Hoe zou het zijn als dat land eens Engels was?'

Vaak wandelde of reed ik met hen mee, of at ik met hen samen, en dan vroegen ze me hoe de dingen in Spanje gedaan werden, wat ik in Portugal had gezien, en of ik dacht dat dit of dat plan succesvol zou zijn. We zorgden er wel voor dat we het er niet over hadden wat voor soort vorst je op de troon nodig had om dergelijke zelfverzekerde en ambitieuze plannen in gang te zetten. Zolang de koningin nog in afwachting was van de geboorte van een zoon en erfgenaam, was er niets zeker. Op de avond van de derde dag van hun bezoek kreeg mijn heer een boodschap uit Dover en liet hij John Dee en mij alleen achter in de bibliotheek. John Dee had naar het model van zijn vriend Gerard Mercator een landkaart van de wereld getekend en probeerde me uit te leggen dat de wereld rond was, en dat deze kaart de schil van de wereld was die eraf gepeld was, als de schil van een sinaasappel, en toen plat neergelegd. Hij deed zijn best om het me duidelijk te maken, maar toen moest hij lachen en zei dat ik er maar genoegen mee moest nemen dat ik engelen zag, maar dat ik duidelijk geen geografische lengte kon zien. Hij pakte zijn kaarten op en wilde ermee naar zijn kamer lopen, maar net op dat moment kwam lord Robert de bibliotheek binnen met een papier in zijn hand. 'Ik heb eindelijk nieuws over je man: hij maakt het goed,' zei hij. Ik sprong overeind en merkte dat ik trilde. 'Heer?'

'Hij is gevangengenomen door de Fransen, die dachten dat hij een spion was, maar ze hebben hem bij andere Engelse soldaten gezet,' vertelde hij. 'Ik denk dat ik wel kan regelen dat hij voor andere krijgsgevangenen kan worden uitgewisseld, of dat er losgeld voor hem wordt betaald of iets dergelijks.'

'Dus hij is ongedeerd?'vroeg ik.

Hij knikte.

'Ongedeerd?' vroeg ik ongelovig.

Weer knikte hij.

'Niet ziek, niet gewond?'

'Lees zelf maar,' zei hij, en hij overhandigde me de drie snel neergekrabbelde regels op het blad papier. 'Hij zit in het kasteel. Als je hem een brief schrijft, kan ik wel zorgen dat die doorgestuurd wordt.'

'Dank u wel,' zei ik. Ik las de brief nog een keer en nog een keer. Er stond niet meer in dan hij me al verteld had, maar op de een of andere manier leken de woorden in zwarte inkt op door de reis vlekkerig geworden papier nog echter. 'Godzijdank.'

'Zeg dat wel,' zei mijn heer met een glimlachje.

In een opwelling pakte ik zijn hand. 'En dank u, heer,' zei ik vurig. 'Het is heel aardig van u dat u die moeite voor me doet. Ik ben u dankbaar.'

Hij trok me zacht naar zich toe en legde een warme hand om mijn middel. 'Liefje, je weet toch dat ik alles zou doen wat in mijn vermogen ligt om jou gelukkig te maken?'

Ik aarzelde. Zijn hand was licht en ik voelde de warmte ervan door de stof van mijn jurk heen. Ik voelde dat ik naar hem toe neeg. Hij keek snel links en rechts de lege galerij in en toen bracht hij zijn mond naar de mijne. Hij aarzelde; hij was zo'n ervaren verleider dat hij wist dat uitstel het verlangen alleen maar groter maakte. Toen boog hij zich nog wat dieper en kuste hij me, eerst teder en daarna met aanzwellende hartstocht, totdat mijn armen om zijn nek lagen en hij me tegen een muur gedrukt had, met mijn hoofd achterover, mijn ogen dicht, en ik me helemaal overgaf aan de verrukkelijke sensatie van zijn aanraking.

'Lord Robert,' fluisterde ik.

'Ik ga naar bed. Kom met me mee, liefje van me.'

Ik aarzelde geen moment. 'Het spijt me, heer, maar nee.'

'Het spijt je, heer, maar nee?' herhaalde hij komisch. 'Wat bedoel je, vrouwe Jongen?'

'Ik ga niet met u naar bed,' zei ik standvastig.

'Waarom niet? Ga me niet vertellen dat je niet naar me verlangt, want dat geloof ik niet. Ik proef het op je lippen. Jij wilt mij net zo graag als ik jou. En dat is heel graag, vanavond.'

'Ja, ik verlang naar u,' gaf ik toe. 'En als ik geen getrouwde vrouw was, werd ik maar al te graag uw geliefde.'

'O, Hannah, een echtgenoot die zo ver weg veilig in de gevangenis zit, daar hoefje je toch geen zorgen om te maken? Eén woord van jou tegen mij en hij kan daar blijven tot er algehele gratie wordt verleend. Wat mij betreft blijft hij daar tot in lengte der dagen. Kom met me naar bed, nu.'

Ik schudde standvastig mijn hoofd. 'Nee, heer. Het spijt me.'

'Maar het spijt je niet genoeg,' zei hij boos. 'Wat mankeert je, kind?'

'Ik ben niet bang dat hij erachter zal komen,' zei ik. 'Ik wil hem gewoon niet bedriegen.'

'Je bedriegt hem in je hart al,' zei Robert opgewekt. 'Je leunt achterover tegen mijn arm, je houdt je hoofd schuin, je opent je mond voor mijn kussen. Hij is al bedrogen, vrouwe Jongen. De rest is gewoon de voltrekking van het verlangen. Dat is niet erger dan wat je al gedaan hebt.'

Ik glimlachte om zijn overredende logica ten eigen faveure. 'Dat zou kunnen, maar het is verkeerd. Heer, ik zweer u, ik ben al verliefd op u sinds de dag dat ik u voor het eerst zag. Maar van Daniel hou ik met een oprechte en eerbare liefde, en ik wil een goede vrouw voor hem zijn, en hem trouw zijn.'

'Dit tussen ons heeft niets met echte liefde te maken, liefje,' zei hij brutaal als de eerste de beste losbol.

'Dat weet ik,' zei ik. 'En nu wil ik liefde. Wellust is niks voor mij. Ik wil liefde. Zijn liefde.'

Hij keek me aan en in zijn donkere ogen lag een lach. 'Ach, Hannah, dat is een grote vergissing voor een vrouw als jij, die alles op het spel kan zetten en niets te verliezen heeft. Ik ken niemand die dichter in de buurt van een vrije vrouw komt dan jij. Een meisje dat veel hoger opgeleid is dan je voor iemand van haar kunne zou verwachten, een vrouw met een echtgenoot die mijlenver weg zit, een vrouw met talenten, ambitie, het verstand om ze te gebruiken en het lichaam van een beeldschone hoer. Godallemachtig, meid, word toch mijn maitresse. Je hoeft je niet te verlagen door een echtgenote te worden.'

Ik moest lachen, of ik nu wilde of niet. 'Dank u,' zei ik. 'Maar ik wil een echtgenote zijn zonder me te verlagen. Ik wil voor Daniel kiezen als ik hem weer zie en vanuit mijn hart en trouw van hem houden.'

'Maar een nacht met mij zou je heerlijk vinden, heus,' zei hij, deels uit ijdelheid, deels als een laatste poging.

'Daar twijfel ik niet aan,' zei ik, net zo schaamteloos als hij. 'En als ik alleen om genot gaf, zou ik u smeken om deze nacht en om alle nachten daarna. Maar ik hou van een man, heer, en ik neem alleen genoegen met mijn geliefde.'

Hij deed een stap achteruit en maakte een prachtige hoffelijke buiging voor me, zo diep alsof ik de koningin was. 'Vrouwe Jongen, je overstijgt altijd weer mijn verwachtingen. Ik wist dat je een prachtige vrouw zou worden, maar ik had nooit gedacht dat je zo verrassend en eerbaar zou worden. Ik hoop dat je man je waard is, dat hoop ik echt. En zo niet...'

Ik lachte. 'Als hij mijn hart een tweede keer breekt, kom ik net zo harteloos als u zelf bent naar u terug, heer,' zei ik.

'Goed, dat is dan afgesproken,' zei hij lachend, en toen ging hij alleen naar bed.

Binnen een paar dagen waren meneer en John Dee klaar om terug te gaan naar het hof. John Dee zou teruggaan naar bisschop Bonner en de details van de aanklachten en de woorden van de ondervraging van honderden van ketterij beschuldigde mannen en vrouwen noteren. Hij zou ervoor zorgen dat ze gemarteld werden, en vervolgens, als ze bekend hadden, zou hij ze naar de brandstapel sturen.

We liepen samen naar de stallen om te kijken of de paarden klaar waren voor de reis, en er viel een ongemakkelijke stilte tussen ons. Ik zou hem nooit vragen hoe hij het kon verdragen om deze onschuldige dagen op het platteland achter zich te laten en terug te gaan naar zijn werk als beul. Hij nam als eerste het woord. 'Hannah, weet je, het is beter dat ik daar als raadgever zit dan dat iemand anders het doet.'

Even begreep ik niet wat hij bedoelde, maar toen realiseerde ik me dat het een complot was, een ander complot, binnen een complot, binnen de grote complotten. Het was beter dat John Dee de aanhangers en vrienden van prinses Elizabeth ondervroeg dan iemand wiens trouw bij de koningin lag en die liever iedereen op de brandstapel had gezien.

'Ik begrijp niet hoe u het aankunt,' zei ik maar. 'De vrouw die ik gezien heb, zonder nagels...'

Hij knikte. 'God vergeve ons,' zei hij zacht. 'Het spijt me datje opgepakt bent, Hannah.'

'Dank u dat u me gered hebt, want dat hebt u gedaan,' zei ik schoorvoetend.

'Wist je dan niet dat ik een goed woordje voor je gedaan had?'

'Ik begreep het indertijd niet helemaal,' zei ik voorzichtig. John Dee pakte mijn hand en gaf er een klopje op.'Je hebt gelijk. Ik had een groter doel voor ogen dan alleen jouw leven. Maar ik ben blij dat jij hier alleen maar langs geschampt bent en dat het je niet gebroken heeft.'

We liepen de binnenplaats bij de stallen op en daar stond lord Robert. Hij keek hoe een wagen volgeladen werd met spullen die hij voor zijn kamers op Richmond mee wilde nemen: een mooi wandtapijt en een paar fraaie kleden. Ik liep naar hem toe om hem even onder vier ogen te kunnen spreken.

'Zult u me schrijven en vertellen hoe het met de koningin gaat?' vroeg ik.

'Interesseert de troonopvolging je dan?'

'De koningin interesseert me,' zei ik. 'Toen ik net bij haar in dienst kwam, had ik geen betere vriendin dan zij.'

'En toen ben je ervandoor gegaan en heb je haar in de steek gelaten,'

merkte hij op.

'Heer, het waren, zoals u weet, gevaarlijke tijden. Het was voor mij toen veiliger om niet aan het hof te zijn.'

'En nu?'

'Ik verwacht niet dat ik veilig zal zij n, maar ik moet wel een manier vinden om in mijn levensonderhoud te voorzien en mijn zoon op te voeden.'

Hij knikte. 'Hannah, ik wil datje hier voorlopig blijft, maar tegen de zomer wil ik dat je naar me toe komt aan het hof. Ik wil dat je de koningin weer ziet en bij haar in dienst treedt.'

'Maar heer, ik ben geen nar meer. Ik moet voor mijn kind zorgen en op mijn man wachten.'

'Meisje, als je denkt datje tegen mij in kunt gaan, ben je wel degelijk een nar.'

Dat bracht me bij zinnen. 'Het was niet mijn bedoeling tegen u in te gaan,' zei ik sussend. 'Maar ik wil bij mijn zoon blijven, en ik kan niet weer in een broek door het leven gaan.'

'Stuur hem dan naar een verzorgster. En je kunt in een onderrok net zo goed een nar zijn als in een broek. Er lopen immers genoeg narren in onderrokken rond. Je zult geen uitzondering zijn.'

Ik beet op de binnenkant van mijn wang om kalm te blijven, ook al rook ik gevaar. 'Heer, hij is nog maar zo klein en hij praat niet. Hij is hier in een vreemd land en we kennen allebei niemand. Laat mij hem alstublieft bij me houden. Alstublieft.'

'Als je hem per se bij je wilt houden moet je hier maar op het platteland blijven, bij Amy,' waarschuwde hij me.

Ik woog de prijs die ik moest betalen om Danny's moeder te zijn, en tot mijn eigen verbazing vond ik dat ik die wel kon betalen. Ik zou hem niet in de steek laten, koste wat kost.

'Goed dan,' zei ik. Ik deed een stap achteruit tegen de muur, om de kruiers niet in de weg te lopen die twee grote stoelen en een tafel naar de laadbak van de wagen droegen.

Lord Robert keek me fronsend aan; hij had niet gedacht dat ik het kind op de eerste plaats zou laten komen, vóór mijn eigen ambitie.'O, Hannah, je bent niet de vrouw die ik gehoopt had. Aan een trouwe vrouw en een toegewijde moeder heb ik niet veel. Goed dan! Ik laat het je wel weten als ik je nodig hebt - misschien in mei. Je mag de jongen meenemen,' was hij me voor. 'Maar je moet wel meteen komen zodra ik het zeg. Ik zal je ogen en je oren aan het hof hard nodig hebben.'

Lord Robert ging om twaalf uur 's middags op een koude dag in maart op pad, en zijn vrouw stond op van haar ziekbed om hem uit te zwaaien. Toen hij zijn hoed op zijn hoofd zette en zijn mantel om zijn schouders sloeg, stond zij als een vrouw van sneeuw, wederom zonder een woord te zeggen, in de hal van het huis.

'Ik vind het jammer dat u gedurende mijn hele bezoek ziek bent geweest,' zei hij opgewekt, alsof hij het tegen een gast had die hij niet goed kende. 'Ik heb u sinds de maaltijd op de eerste avond niet meer gezien.'

Ze leek hem nauwelijks te horen. Ze wist een flauw glimlachje te produceren - een grimas meer.

'Ik hoop dat u de volgende keer dat ik kom in betere gezondheid zult verkeren en een beter humeur zult hebben.'

'Wanneer is dat?' vroeg ze zacht.

'Dat weet ik niet. Ik laat het van tevoren wel weten.'

Nu hij weigerde een belofte uit te spreken leek het wel alsof ze als bij toverslag tot leven kwam. Ze bewoog even en keek hem boos aan. 'Als u niet snel komt, schrijf ik de koningin een brief om over u te klagen,' dreigde ze met zachte en boze stem. 'Zij weet hoe het is om door een bedrieglijke echtgenoot die achter elk knap gezichtje aan gaat in de steek gelaten te worden. Zij weet wat voor soort vrouw haar zus is. Zij heeft net zo onder het gedrag van Elizabeth geleden als ik. Ik weet ervan, moet u weten. Ik weet wat u en de prinses voor elkaar betekenen.'

'Het is verraad om dit soort dingen te zeggen,' merkte hij rustig en op vriendelijke toon op. 'En zo'n brief zou het bewijs van uw verraad zijn. We hebben deze familie net uit de Tower weten te krijgen, Amy, dus stuurt u ons er nu niet meteen weer in.'

Ze beet op haar lip en haar wangen kregen kleur. 'Uw hoer blijft hier in elk geval niet!'

Robert zuchtte en keek naar mij, aan de andere kant van de hal. 'Ik heb hier geen hoer,' zei hij overdreven geduldig. 'Ik heb hier nauwelijks een vrouw, zoals u heel goed weet. De eerbare dame, mevrouw Carpenter, blijft hier tot ik haar nodig heb om voor me aan het hof te werken.'

Amy Dudley slaakte een kreetje van woede en sloeg toen haar hand voor haar mond. 'Noemt u dat werken, wat zij doet?'

'Ja,' zei hij rustig. 'Dat zei ik. Ik zal haar laten weten wanneer ze moet komen. En ik zal u weer een bezoek brengen.' Hij liet zijn stem dalen en zijn toon was vriendelijk. 'En ik zal bidden, zowel voor u als voor mij, dat u zich kunt beheersen wanneer ik u weer zie. Zo gaat het niet langer, Amy. U moet zich niet als een gekkin gedragen.'

'Ik ben niet gek,' fluisterde ze. 'Ik ben boos. Ik ben boos op u.'

Hij knikte; hij was niet van plan om tegen haar in te gaan en het interesseerde hem duidelijk niet erg hoe ze zichzelf wenste te bestempelen. 'Dan zal ik bidden dat u uw goede humeur hervindt, in plaats van uw verstand,'

zei hij. Hij draaide zich om naar de deur, waar zijn paard gereedstond. John Dee passeerde lady Dudley, en zij negeerde hem volkomen, hoewel hij bleef staan en een buiging maakte, kalm als altijd. Toen ze allebei weg waren, leek het plotseling tot haar door te dringen dat ze zo meteen te laat was, en ze rende hen achterna naar de stoep. Ze deed de grote dubbele deuren met een zwaai open en de winterzon scheen de donkere hal in. Ik werd verblind en deed mijn ogen half dicht, waardoor ik haar als een schaduw boven aan het bordes zag staan. Heel even dacht ik dat ze niet op een brede stenen stoep stond, maar op de messcherpe rand van leven en dood, en ik liep naar haar toe en stak mijn hand uit om te zorgen dat ze op de been bleef. Toen ik haar aanraakte, draaide ze zich als gestoken om, en als John Dee haar arm niet had vastgepakt en haar niet had tegengehouden was ze van de stenen treden gevallen.

'Raak me niet aan!' beet ze me toe. 'Hoe durf je me aan te raken?'

'Ik dacht dat ik u zag...'

John Dee liet haar los en keek me onderzoekend aan. 'Wat zag je, Hannah?'

Ik schudde mijn hoofd. Zelfs toen hij me snel naar opzij trok, bijna buiten gehoorsafstand, wilde ik nog niks zeggen. 'Het was te vaag,' zei ik.

'Neem me niet kwalijk. Het was alsof ze op de rand van iets balanceerde, en of ze kon vallen, en daarna viel ze ook bijna. Het heeft niets te betekenen.'

Hij knikte. 'Als je aan het hof bent proberen we het opnieuw,' zei hij. 'Ik denk dat je nog steeds helderziend bent, Hannah. Ik denk dat de engelen nog steeds tot je spreken. Alleen kunnen wij ze met onze afgestompte sterfelijke zintuigen niet horen.'

'U houdt mijn man op,' voegde lady Dudley hem bits toe. John Dee keek langs de treden omlaag naar lord Robert, die met een zwaai in zijn zadel ging zitten. 'Dat vergeeft hij me wel,' zei hij. Hij pakte haar hand en wilde zich eroverheen buigen, maar ze trok hem los.

'Dank voor uw gastvrijheid,' zei hij.

'Alle vrienden van mijn man zijn hier te allen tijde welkom,' zei ze tussen lippen door die bijna niet bewogen. 'Welk gezelschap hij ook verkiest.'

John Dee liep het bordes af, steeg op, hief zijn hoed naar mevrouw, glimlachte naar mij, en toen reden de twee mannen weg. Terwijl ze hen nakeek, voelde ik de woede en wrok jegens hem uit haar stromen als bloed uit een wond, totdat alleen de pijn en de verwonding nog over waren. Ze bleef kaarsrecht staan totdat ze de bocht van het park om waren en toen knikten haar knieën en pakte mevrouw Oddingsell haar arm om haar naar binnen te brengen, de trap op naar haar kamer.

'En nu?' vroeg ik aan mevrouw Oddingsell toen ze weer naar buiten kwam en de deur voorzichtig achter zich dichtdeed.

'Nu zal ze een paar dagen huilen en slapen en dan staat ze op en is ze net een halfdode vrouw: koud en leeg vanbinnen, geen tranen meer, geen woede, geen liefde om te geven. En vervolgens is ze net een hond aan een korte riem, totdat hij terugkomt, en dan stort ze haar woede weer uit.'

'En dat keer op keer?' vroeg ik, diep in mijn hart verbijsterd over deze cyclus van verdriet en woede.

'Keer op keer,' zei ze. 'De enige keer dat ze vrede had was toen ze dacht dat ze hem zouden onthoofden. Toen kon ze rouwen om hem, om zichzelf en om de liefde die ze voor elkaar gevoeld hebben toen ze jong waren.'

'Wilde ze dan dat hij doodging?' vroeg ik vol ongeloof.

'Ze is niet bang voor de dood,' zei mevrouw Oddingsell bedroefd. 'Ik denk dat ze ernaar verlangt, voor hen allebei. Een andere bevrijding bestaat er toch niet voor hen?'