Zomer 1548
Het meisje rende giechelend en vreselijk opgewonden door de zonnige tuin, weg van haar stiefvader, maar toch niet zo hard dat hij haar niet te pakken kon krijgen. Haar stiefmoeder, die in een prieeltje zat met allemaal Rosamund-rozen in knop om haar heen, zag het veertienjarige meisje en de knappe man tussen de brede boomstammen over het gladde gras rondrennen en glimlachte, vastbesloten om in hen allebei alleen het beste te zien: het meisje dat ze grootbracht en de man op wie ze al jaren dol was.
Hij greep naar de zoom van de wapperende jurk van het meisje en tilde haar even de lucht in. 'Pand verbeurd!' zei hij, met zijn donkere gezicht heel dicht bij haar blozende wangen.
Ze wisten allebei wat het verbeurde zou zijn. Ze maakte zich als kwikzilver uit zijn armen los en dook weg, helemaal naar de andere kant van een decoratieve fontein met een wijd rond bekken. In het water zwommen dikke karpers langzaam rond; Elizabeth boog zich ver naar voren om hem uit te dagen en haar opgewonden gezicht werd weerspiegeld door het wateroppervlak.
'U kunt me toch niet pakken!'
'Natuurlijk wel.'
Ze boog zich zo dicht voorover dat hij haar kleine borsten boven aan de vierkante hals van haar groene jurk kon zien. Ze voelde zijn ogen op zich gericht en haar wangen liepen nog roder aan. Hij zag geamuseerd en opgewonden hoe haar hals roze kleurde.
'Ik kan je vangen wanneer ik maar wil,' zei hij, en hij dacht aan de jacht van seks die in bed eindigt.
'Kom dan!' zei ze, zonder dat ze precies wist waartoe ze hem uitnodigde, maar ze wist wel dat ze zijn voeten op het gras achjter haar wilde horen dreunen, dat ze wilde voelen hoe hij zijn handen naar haar uitstrekte; en, meer dan wat ook, dat ze zijn armen om zich heen wilde voelen, dat ze wilde voelen hoe hij haar tegen de fascinerende contouren van zijn lichaam aan trok, dat ze het kriebelige borduursel van zijn buis tegen haar wang wilde voelen, zijn dij tegen haar benen wilde voelen drukken. Ze slaakte een kreetje en vloog weer weg, een allee met taxusbomen in, waar de Chelsea-tuin tot aan de rivier doorliep. De koningin keek glimlachend op van haar naaiwerk en zag haar dierbare stiefdochter tussen de bomen door rennen, met haar knappe echtgenoot een paar gemakkelijk in te halen passen achter haar aan. Ze keek weer omlaag naar haar naaiwerk en zag daardoor niet dat hij Elizabeth te pakken kreeg, haar ronddraaide, haar tegen de papierachtige rode bast van de taxusboom drukte en zijn hand tegen haar half geopende mond legde.
Elizabeths ogen vlamden zwart op van opwinding, maar ze verzette zich niet. Toen hij zich realiseerde dat ze het niet op een schreeuwen zou zetten, haalde hij zijn hand weg en boog zijn donkere hoofd. Elizabeth voelde zijn snor glad langs haar lippen strijken, rook de bedwelmende geur van zijn haar, van zijn huid. Ze deed haar ogen dicht en hield haar hoofd iets naar achteren om haar lippen, haar hals, haar borsten aan zijn mond aan te bieden. Toen ze zijn scherpe tanden langs haar huid voelde schuren, was ze geen giechelend kind meer, maar een jonge vrouw in het vuur van haar eerste verlangen.
Hij liet voorzichtig haar middel los en ging met zijn hand omhoog over het stevig dichtgesnoerde lijfje naar de hals van haar jurk, waar hij een vinger tussen haar goed kon steken om haar borsten aan te raken. Haar tepel was hard en opgewonden, en toen hij erover wreef, slaakte ze een kreetje van genot, en hij moest lachen om de voorspelbaarheid van het vrouwelijk verlangen, met een diepe grinnik achter in zijn keel. Elizabeth drukte zich met haar volle lengte tegen zijn lichaam aan en voelde hoe zijn bovenbeen zich in reactie hierop tussen haar benen duwde. Ze werd overspoeld door een golf van nieuwsgierigheid. Ze wilde dolgraag weten wat er hierna zou gebeuren. Toen hij een beweging van haar af maakte, alsof hij haar wilde loslaten, sloeg ze haar armen om zijn rug en trok hem weer tegen zich aan. Toen zijn mond weer op de hare neerdaalde en zijn tong zacht als een kat haar mondhoek likte, voelde ze nog eerder dat Torn Seymour om haar verwerpelijke gedrag glimlachte dan dat ze het daadwerkelijk zag. Verscheurd tussen afkeer en verlangen om deze ongelooflijke sensatie liet ze haar eigen tong naar de zijne toe glijden en voelde ze de gruwelijke intimiteit van de opdringerige kus van een volwassen man. Plotseling werd het haar allemaal te veel en deinsde ze voor hem terug, maar hij kende het ritme van deze dans die zij zo luchthartig had uitgelokt en dat nu door haar aderen zou pulseren. Hij pakte de zoom van haar brokaten rok en trok die net zo ver omhoog dat hij haar kon aanraken, waarna hij zijn geoefende hand langs haar dijen omhoog liet glijden, tot onder haar linnen onderjurk. Ze klemde haar benen bij zijn aanraking instinctief tegen elkaar, totdat hij met berekende voorzichtigheid de rug van zijn hand zacht langs haar verscholen geslacht liet gaan. Bij de kwellende aanraking van zijn knokkels smolt ze; hij kon bijna voelen hoe ze onder hem oploste. Als hij zijn arm niet stevig om haar middel had gehouden, was ze gevallen, en op dat moment wist hij dat hij de dochter van de koning, prinses Elizabeth in eigen persoon, kon krijgen, tegen een boom in de tuin van de koningin. Het meisje was alleen in naam een maagd. In werkelijkheid was ze niet veel beter dan een lichtekooi. Een lichte voetstap op het pad maakte dat hij zich snel omdraaide, Elizabeths jurk liet zakken en haar achter zich verstopte. Iedereen kon de extatische bereidwilligheid van het gezicht van het meisje aflezen; ze was ten prooi aan haar verlangen. Hij was bang dat het de koningin was, zijn vrouw, wier liefde hij elke dag dat hij onder haar neus haar stiefdochter verleidde schoffeerde: de koningin, die de zorg voor haar stiefdochter, de prinses, had, koningin Catharina, die aan het sterfbed van Hendrik vin had gezeten, maar over deze man had gedroomd.
Maar niet de koningin stond voor hem op het pad. Het was maar een meisje, een meisje van een jaar of negen, met grote ernstige, donkere ogen en een wit Spaans mutsje op dat onder haar kin gestrikt zat. Ze had twee boeken in haar hand, met boekverkoperslint eromheen, en ze keek hem met een koele, objectieve belangstelling aan, alsof ze alles had gezien en begrepen.
'Wat krijgen we nu, lieveling?' riep hij zogenaamd opgewekt uit. 'Je laat me schrikken. Ik had wel kunnen denken dat je een elfje was, zo plotseling als je hier opduikt.'
Ze fronste haar wenkbrauwen om zijn radde, veel te luide woorden, en toen antwoordde ze heel langzaam en met een zwaar Spaans accent:
'Neem mij niet kwalijk, sir. Mijn vader heeft gezegd dat ik deze boeken naar sir Thomas Seymour moest brengen en dat u in de tuin was.'
Ze stak hem het pakketje boeken toe, en Torn Seymour zag zich genoodzaakt naar voren te komen en het van haar aan te pakken. 'Jij bent de dochter van de boekverkoper,' zei hij opgewekt. 'De boekverkoper uit Spanje.'
Ze boog instemmend haar hoofd, maar liet haar duistere kritische blik op zijn gezicht rusten.
'Waar kijk je zo naar, kind?' vroeg hij, zich bewust van Elizabeth, die achter hem haar jurk haastig in het gerede bracht.
'Ik zocht u, sir, maar ik zag iets verschrikkelijks.'
'Wat dan?' vroeg hij. Heel even was hij bang dat ze zou zeggen dat ze hem met de prinses van Engeland had gezien, die als de eerste de beste lichtekooi tegen een boom gedrukt stond, met haar rok omhoog en hij met zijn vingers tastend in haar beursje.
'Ik zag een schavot achter u,' zei het verbaasde kind, en toen draaide ze zich om en liep ze weg alsof ze, nu ze haar boodschap had afgeleverd, verder niks in de zonnige tuin te zoeken had. Torn Seymour draaide zich vliegensvlug weer naar Elizabeth om, die haar verwarde haar met haar vingers, die nog beefden van verlangen, probeerde te fatsoeneren. Ze stak meteen haar armen naar hem uit: ze wilde meer.
'Heb je dat gehoord?'
Elizabeth kneep haar ogen tot zwarte spleetjes. 'Nee,' zei ze honingzoet, 'wat zei ze dan?'
'Ze zei alleen maar dat ze een schavot achter me had gezien!' Hij was erger geschrokken dan hij wilde laten merken. Hij probeerde misleidend te lachen, maar het kwam eruit als een siddering van angst. Toen hij het woord'schavot' liet vallen, was Elizabeth plotseling een en al aandacht. 'Hoezo?' vroeg ze vinnig. 'Waarom zegt dat kind zoiets?'
'God mag het weten,' zei hij. 'Dom heksje. Waarschijnlijk heeft ze het woord verkeerd begrepen - ze is buitenlands. Waarschijnlijk bedoelde ze een troon! Waarschijnlijk heeft ze de troon achter me gezien!'
Maar met dit grapje bereikte hij al net zomin iets als met zijn lach, want in Elizabeths belevingswereld bevonden de troon en het schavot zich altijd zeer dicht naast elkaar. Ze trok wit weg en zag asgrauw van angst.
'Wie is dat kind?' Haar stem was bits van nervositeit. 'Voor wie werkt ze?'
Hij draaide zich om om het meisje na te kijken, maar de allee was verlaten. Helemaal aan de andere kant zag hij zijn vrouw langzaam naar hen toe lopen, haar rug gekromd om de zwangere ronding van haar buik te kunnen torsen.
'Geen woord,' zei hij snel tegen het meisje naast hem. 'Geen woord hierover, lieveling. Je stiefmoeder mag niet van streek raken.'
Hij had haar niet hoeven waarschuwen. Bij het eerste teken van gevaar was het meisje al op haar hoede; ze streek haar jurk glad, er immer van doordrongen dat ze een rol moest spelen, dat ze moest overleven. Hij kon altijd op Elizabeths dubbelhartigheid rekenen. Ze mocht dan nog maar veertien j aar zijn, ze was wel sinds de dood van haar moeder dag in dag uit in bedrog getraind, en ze was al twaalf jaar lang een bedriegstertje in opleiding. En ze was de dochter van een leugenaar - van twee leugenaars, dacht hij rancuneus. Ze mocht dan verlangen voelen, ze zou altijd sterker reageren op gevaar of ambitie dan op wellust. Hij pakte haar koude hand en liep met haar de allee in, op zijn vrouw Catharina af. Hij zette een vrolijke glimlach op. 'Ik heb haar eindelijk te pakken gekregen!' riep hij. Hij keek om zich heen, maar zag het kind nergens. 'We hebben als gekken gerend!' riep hij uit. Dat kind was ik, en het was de allereerste keer dat ik prinses Elizabeth zag: vochtig van verlangen, hijgend van wellust, terwijl ze zich als een kat tegen de echtgenoot van een andere vrouw aan wreef. Maar het was wel de eerste en meteen de laatste keer dat ik Tom Seymour zag. Binnen een jaar vond hij de dood op het schavot, op verdenking van verraad, en Elizabeth had drie keer ontkend dat ze iets meer dan een heel gewone omgang met hem had gehad.
Winter 1552 - 1553
'Dat herinner ik me!' zei ik opgewonden tegen mijn vader, terwijl ik me omdraaide van de reling van de sloep die over de Theems stroomopwaarts laveerde. 'Vader! Dit herinner ik me! Ik herinner me die tuinen die tot aan het water lopen, en de voorname huizen, en de dag dat u me hierheen hebt gestuurd om een paar boeken bij de lord af te leveren, de Engelse lord, en dat ik hem toen in de tuin vond, samen met de prinses.'
Hij wist een glimlachje voor me te produceren, hoewel zijn gezicht vermoeid stond van onze lange reis. 'O ja, kind?' vroeg hij zacht. 'Dat was een fijne zomer voor ons. Ze zei...' Hij zweeg. We hadden het nooit over mijn moeder, zelfs niet als we met z'n tweeën waren. Aanvankelijk was het een voorzorgsmaatregel geweest om ons te beschermen tegen hen die haar gedood hadden en die nu achter ons aan zouden komen, maar inmiddels verstopten we ons niet alleen voor de Inquisitie, maar ook voor het verdriet. En het verdriet was een verstokte achtervolger.
'Gaan we hier wonen?' vroeg ik hoopvol, terwijl ik naar de mooie paleizen aan de rivier en de gladde gazons keek. Na jarenlang reizen hunkerde ik naar een nieuw thuis.
'Niet in zo'n voornaam huis,' zei hij vriendelijk. 'We zullen klein moeten beginnen, Hannah, in een winkeltje. We moeten ons leven weer op poten zetten. En als we gesetteld zijn, mag jij je jongenskleren uittrekken en je weer als meisje kleden, en dan mag je met de jonge Daniel Carpenter trouwen.'
'En hoeven we dan niet meer te vluchten?' vroeg ik heel zacht. Mijn vader aarzelde. We waren al zo lang voor de Inquisitie op de vlucht dat we bijna niet durfden te hopen dat we een veilig toevluchtsoord hadden gevonden. De avond dat mijn moeder er door het kerkelijk hof schuldig aan bevonden was dat ze Jodin was - een valse christen, een 'Marrano' - waren we al gevlucht, en toen ze haar overdroegen aan de civiele rechtbank, om vervolgens levend op de brandstapel te verbranden, waren wij allang weg. We waren als twee Judassen van haar weggevlucht, om onze eigen huid te redden, hoewel mijn vader me later keer op keer met de tranen in zijn ogen zou vertellen dat we haar nooit hadden kunnen redden. Als we in Aragon waren gebleven, zouden ze ons ook zijn komen halen en dan waren we alle drie doodgegaan, terwijl er nu twee gered waren. Toen ik zwoer dat ik liever was doodgegaan dan zonder haar te moeten leven, zei hij heel langzaam en verdrietig dat ik nog wel zou leren dat het leven ons kostbaarste goed was. Op een dag zou ik begrijpen dat zij haar leven graag gegeven had om het mijne te redden. Eerst gingen we de grens over naar Portugal, gesmokkeld door bandieten die mijn vader alle munten uit zijn zak klopten en hem alleen zijn manuscripten en boeken lieten houden, louter en alleen omdat ze niet wisten wat ze daarmee moesten. Toen per boot naar Bordeaux, een stormachtige oversteek, waarbij we zonder beschutting tegen de striemende regen en de rondstuivende nevel op het dek woonden, en ik dacht dat we zouden doodgaan van de kou of zouden verdrinken. We drukten de kostbaarste boeken tegen onze buik alsof het pasgeboren baby'tjes waren die we warm en droog moesten zien te houden. Toen over land naar Parijs, waarbij we gedurende de hele reis een voorgewende identiteit moesten aannemen: een koopman met zijn jeugdige leerjongen, pelgrims onderweg naar Chartres, rondreizende handelaren, een heerschap van geringe komaf met zijn page die voor hun plezier rondreisden, een geleerde met zijn leerling op weg naar de voorname universiteit van Parijs - alles beter dan toegeven dat wij nieuwe christenen waren, een verdacht stel met de geur van rook van de ketterverbranding nog in hun kleren, en nachtelijke angsten die zich vastklampten aan onze slaap.
In Parijs troffen we de neven van mijn moeder, en die stuurden ons weer door naar hun familie in Amsterdam, vanwaar ze ons naar Londen dirigeerden. We moesten onze komaf camoufleren onder Engelse luchten, we moesten Londenaren worden. We moesten protestants worden. Daar zouden we wel aan wennen. Ik moest er wel aan wennen. De verwanten - het Volk waarvan de naam niet uitgesproken mag wor-den, waarvan het geloof geheim is, het Volk dat gedoemd is om rond te zwerven, dat uit elk land van de christelijke wereld verbannen is - leefden in het geheim in Londen, en hadden het er goed, net als in Parijs en Amsterdam. We leefden allemaal als christenen en namen de wetten van de Kerk in acht, de dagen waarop gegeten en gevast moest worden, en de rituelen. Velen van ons geloofden, net als mijn moeder, oprecht in beide geloven; ze hielden zich in het geheim aan de sabbat, met stiekem een kaarsje aan, het eten klaar, het huishouden gedaan, zodat de dag heilig kon blijven, zonder de flarden van slechts half herinnerde Joodse §ebeden, en dan gingen ze meteen de volgende dag met een schoon geweten naar de mis. Mijn moeder leerde me over de Bijbel en alles wat ze zich kon herinneren uit de Thora tezamen, als één heilige les. Ze waarschuwde me dat onze familiebanden en ons geloof geheim waren - een diep en gevaarlijk geheim. We moesten onze mond erover houden en vertrouwen op God, op de kerken waaraan we zo rijkelijk geschonken hadden, op onze vrienden: de nonnen, priesters en leermeesters die we zo goed kenden. Als de Inquisitie zijn intrede deed, werden we gepakt als onschuldige kippen wie de nek omgedraaid moet worden, en niet doorgesneden. Anderen vluchtten, zoals ook wij, en doken weer op, zoals ook wij, in de andere grote steden van de christelijke wereld om hun familie te zoeken, om een veilig toevluchtsoord te vinden en hulp te krijgen van verre neven of trouwe vrienden. Onze familie hielp ons naar Londen met introductiebrieven voor de familie d'Israeli, die daar de naam Carpenter gebruikte, organiseerde mijn verloving met de zoon van Carpenter, financierde de aanschaf van een drukpers voor mijn vader en vond een woning voor ons boven de winkel in een zijstraat van Fleet Street. In de maanden na onze aankomst leerde ik mezelf de weg in de zoveelste nieuwe stad, en mijn vader richtte zijn drukkerij in met het vaste voornemen om er iets van te maken en om voor mij te zorgen. Zijn voorraad teksten was meteen erg in trek, vooral zijn exemplaren van de evangeliën, die hij in zijn broekband had meegesmokkeld en die nu in het Engels waren vertaald. Hij kocht de boeken en manuscripten die ooit van de bibliotheken van religieuze huizen waren geweest - verwoest door Hendrik, de koning die vóór de j onge koning Edward aan de macht was geweest. De kennis van eeuwen was door de oude koning, Hendrik, aan de wind prijsgegeven, en elke winkel op elke straathoek had een stapel papier die je per bushei kon kopen. Voor een boekenliefhebber was het de hemel. Mijn vader ging elke dag op pad en kwam dan terug met iets zeldzaams en kostbaars, en als hij alles had schoongemaakt en gerubriceerd, wilde iedereen het kopen. Ze waren in Londen verzot op het Heilige Woord.
's Avonds ging hij, zelfs als hij moe was, drukken en maakte hij verkorte versies van de evangeliën en eenvoudige teksten voor de gelovigen, allemaal in het Engels, heel duidelijk en helder, om thuis te bestuderen. Dit land had zich vast voorgenomen om zelf te leren en om het zonder pries-ters te stellen, dus daar mocht ik in elk geval blij mee zijn. We verkochten de teksten voor weinig geld, tegen iets meer dan de kostprijs, om het woord van God te verspreiden. We maakten bekend dat we vonden dat je het Woord aan het volk moest geven, omdat wij nu ook overtuigde protestanten waren. We hadden geen betere protestanten kunnen zijn, ook al had ons leven ervan afgehangen.
En ons leven hing er natuurlijk ook van af.
Ik deed boodschappen, las proeven, hielp met vertalingen, maakte het zetsel, naaide als een zadelmaker met de scherpe naald van de boekbinder, las het spiegelschrift op de steen van de drukpers. Op dagen dat ik niets in de drukkerij te doen had stond ik buiten om voorbijgangers aan te spreken. Ik had nog steeds de jongenskleren aan die ik voor onze ontsnapping had gebruikt, en iedereen had me voor een niksnut aangezien, met mijn broek die tegen mijn blote kuiten flapperde, met blote voeten in oude schoenen en mijn pet scheef op mijn hoofd. Zodra de zon scheen hing ik als een zwerfkind tegen de muur van onze winkel, koesterde ik me in de zwakke Engelse zon en hield ik doelloos de straat in de gaten. Rechts van me was nog een boekwinkel, kleiner dan die van ons en met goedkopere waar. Links van ons zat een uitgever van volksboeken, gedichten en traktaten voor rondreizende marskramers en balladeverkopers, daarachter een miniatuurschilder en maker van verfijnd speelgoed, en daar weer achter len portretschilder en verluchter. We werkten in deze straat allemaal met papier en inkt, en vader vertelde me dat ik dankbaar moest zijn voor een leven waarbij mijn handen zacht bleven. Dat had ik ook moeten zijn, maar ik was het niet.
Het was een smal straatje, nog armoediger dan ons tijdelijke onderkomen in Parijs. Elk huis stond tegen een ander huis aan geperst, en allemaal helden ze als gedrongen dronkaards over naar de rivier, waarbij de dakramen over de kasseien eronder heen hingen en ons het zicht op de lucht ontnamen, zodat de bleke zon strepen maakte op de met modder gepleisterde muren, als de splitten in een mouw. Het rook in onze straat net zo sterk als op een boerenerf. Elke ochtend gooiden de vrouwen de inhoud van de bedpan en het wasbekken uit de overhangende ramen en goten ze de drekemmers van de nacht leeg in het stroompje water dat midden over straat liep, waar het langzaam weggorgelde en traag in de smerige beddingvan de rivier de Theems liep. Ik wilde ergens wonen waar het beter was dan hier, ergens waar het op de tuin van prinses Elizabeth leek, met bomen en bloemen en uitzicht tot aan de rivier. Ik wilde zelf ook een beter iemand zijn: niet de haveloze leerjongen van een boekverkoper, in het geheim een meisje, een vro^w die zich aanstonds met een vreemde zou verloven.
Terwijl ik daar zo stond en me als een chagrijnige Spaanse kat in de zon warmde, hoorde ik het gerinkel van sporen tegen de kasseien, en ik deed meteen mijn ogen open en sprong in de houding. Voor me stond een jonge man, die een lange schaduw voor zich uit wierp. Hij was rijk gekleed, met een hoge hoed op zijn hoofd, een cape die om zijn schouders zwierde, en een smal zilverkleurig zwaard langs zijn zij. Hij was de knapste man die ik ooit had gezien en hij benam me de adem.
Dat was allemaal behoorlijk schrikbarend en ik voelde dat ik hem aanstaarde alsof hij een engel was die uit de hemel was neergedaald. Maar achter hem stond nog een man.
Deze man was ouder, tegen de dertig, en had de bleke huid van een geleerde, met donkere diepliggende ogen. Ik had al eens eerder zo iemand gezien. Hij was zo'n man die in Aragon in mijn vaders boekwinkel was geweest, die in Parijs naar ons toe was gekomen en die hier in Londen een van de klanten en vrienden van mijn vader zou worden. Hij was een geleerde, dat zag ik aan zijn gebogen nek en opgetrokken schouders. Hij was een schrijver; ik zag de permanente inktvlek op de derde vinger van zijn rechterhand. En hij was zelfs nog iets voornamer dan dat: hij was ook een denker, een man die bereid was het verborgene aan het licht te brengen. Hij was een gevaarlijk man: een man die niet bang was voor ketterijen, niet bang voor vragen, die altijd meer wilde weten, een man die de waarheid achter de waarheid zou zoeken. Ik had een jezuïetenpriester gekend die net zo'n man was. Hij was in Spanje naar de winkel van mijn vader gekomen en had hem gesmeekt om manuscripten te zoeken, oude manuscripten, nog ouder dan de Bijbel, nog ouder zelfs dan het Woord van God. Ik had een Joodse geleerde gekend die net zo'n man was. Ook hij was naar de boekwinkel van mijn vader gekomen en had om de verboden boeken gevraagd, om overblijfselen van de Thora, de Wet. De jezuïet en de geleerde waren vaak gekomen om boeken te kopen, en op een dag waren ze weggebleven. Ideeën zijn in deze wereld gevaarlijker dan een uit de schede getrokken zwaard; de ene helft ervan is verboden, de andere helft leidt ertoe dat een man gaat twijfelen aan de plaats van de aarde zelf, veilig in het centrum van het universum. Ik was zo in deze twee mannen geïnteresseerd - de jonge man een soort god, de oude man een soort priester - dat ik niet naar de derde had gekeken. Die was geheel in het wit gekleed, glanzend als geëmailleerd zilver, en ik kon hem bijna niet zien, zo fel schitterde de zon op zijn mantel. Ik keek naar zijn gezicht en zag alleen een zilveren gloed. Ik knipperde met mijn ogen, maar kon hem nog steeds niet zien. Toen kwam ik bij zinnen en realiseerde me dat zij, wie zij ook mochten zijn, alle drie door de deur van de boekwinkel naast ons naar binnen keken.
Eén snelle blik op onze eigen donkere deuropening vertelde me dat mijn vader binnen verse inkt stond te mengen en dat hij niet gezien had dat ik had verzuimd de klanten aan te spreken. Ik vervloekte mezelf omdat ik zo'n luie niksnut was geweest, sprong voor hen de straat op en zei duidelijk, met mijn onlangs verworven Engelse accent: 'Een goede dag, sirs. Kunnen wij u ergens mee van dienst zijn? Wij hebben de beste verzameling aangename en stichtelijke werken van heel Londen, de interessantste manuscripten tegen de beste prijs en tekeningen die met het grootste talent zijn vervaardigd en die de fraaiste...'
'Ik zoek de winkel van Oliver Green, de drukker,' zei de jonge man. Op het moment dat zijn donkere ogen naar de mijne schoten voelde ik mezelf verstijven, alsof alle klokken van Londen plotseling stil waren blijven staan en hun slingers niet meer bewogen. Ik wilde hem vasthouden: daar, in zijn rode buis met splitten in de winterzon, voor altijd. Ik wilde dat hij naar me keek en mij zag, mij, zoals ik echt was: geen kwajongen met een vies gezicht, maar een meisje, een jonge vrouw bijna. Maar zijn blik schoot onverschillig langs me heen naar onze winkel, en ik kwam weer bij zinnen en hield de deur voor het drietal open.
'Dit is de winkel van de geleerde en boekenmaker Oliver Green. Komt u binnen, heren,' noodde ik hen, en ik riep naar binnen, het donkere vertrek in: 'Vader! Hier zijn drie voorname heren voor u!'
Ik hoorde hoe hij kletterend zijn hoge drukkerskruk achteruitschoof, en hij kwam naar buiten, terwijl hij zijn handen aan zijn schort afveegde, met de geur van inkt en vers bedrukt papier achter hem aan. 'Welkom,' zei hij. 'Welkom u beiden.' Hij had het zwarte pak aan dat hij altijd droeg, en de manchetten van zijn hemd zaten onder de inkt. Even zag ik hem door hun ogen: een man van vijftig, zijn dikke haar wit geworden van schrik, zijn gezicht doorgroefd, zijn lengte verdoezeld door de bochel van de geleerde. Hij spoorde me met een knikje aan, en ik haalde drie krukken onder de toonbank vandaan, maar de heren gingen niet zitten, ze bleven staan en keken rond.
'Waarmee kan ik u van dienst zijn?' vroeg hij. Alleen ik had kunnen zien dat hij bang voor hen was, bang voor hen alle drie: de knappe jonge man die zijn hoed afzette en zijn donkere krullen uit zijn gezicht streek, de bescheiden geklede oudere man en achter hen de zwijgende lord in stralend wit. (
'We zijn op zoek naar Oliver Green, de boekverkoper,' zei de jonge lord. Mijn vader knikte. 'Ik ben Oliver Green,' zei hij zacht, met een zwaar Spaans accent. 'En ik zal u zo goed mogelijk van dienst proberen te zijn. Op welke manier ook, in overeenstemming van de wetten van het land en de gebruiken...'
'Ja, ja,' zei de jonge man geërgerd. 'We hebben gehoord dat u net uit Spanje bent gearriveerd, Oliver Green.'
Mijn vader knikte weer. 'Ik ben inderdaad net in Engeland, maar we zijn al drie jaar geleden uit Spanje vertrokken, sir.'
'Engelsman?'
'Inmiddels Engelsman, sir,' zei mijn vader behoedzaam.
'Uw naam? Die klinkt wel erg Engels.'
'Ik heette vroeger Verde,' zei hij met een scheef glimlachje. 'Voor de Engelsen is het gemakkelijker als we onszelf Green noemen.'
'En u bent christen? En u geeft christelijke theologie en filosofie uit?'
Ik zag aan mijn vaders keel dat hij even moest slikken bij deze gevaarlijke vraag, maar toen hij antwoord gaf, was zijn stem rustig en sterk. 'Zeer zeker, sir.'
'En bent u hervormd of van de oude traditie?' vroeg de jonge man met heel zachte stem.
Mijn vader wist niet welk antwoord ze hierop wilden horen, en hij kon ook niet weten wat ervan af zou kunnen hangen. We konden er zelfs voor opgehangen worden, of verbrand, of op het beulsblok gelegd worden, al naar gelang de manier waarop ze op dat moment onder de jonge koning Edward met de ketters in dit land korte metten wilden maken.
'De hervormde,' zei hij aarzelend. 'Ik ben in Spanje volgens het oude geloof gedoopt, maar ik volg nu de Engelse Kerk.' Het was even stil. 'God zij geloofd,' probeerde hij. 'Ik ben een goed onderdaan van koning Edward en ik wil alleen mijn vak maar kunnen uitoefenen, volgens zijn wetten leven en in zijn Kerk het geloof belijden.'
Ik kon zijn angstzweet ruiken, scherp als rook, en dat maakte me bang. Ik streek met de rug van mijn hand onder mijn wang, alsof ik het roet van een vuur wilde wegvegen. 'Rustig maar. Het gaat ze vast om onze boeken, niet om ons,' zei ik snel op gedempte toon in het Spaans. Mijn vader knikte ten teken dat hij me had gehoord. Maar de jonge lord reageerde meteen op mijn gefluister. 'Wat zei die jongen?'
'Ik zei dat jullie geleerden zijn,'jokte ik in het Engels.
'Ga naar binnen, querida,' zei mijn vader snel tegen me. 'Neemt u het mijn zoon niet kwalijk, heren. Mijn vrouw is drie jaar geleden overleden en het kind is onnozel; hij mag alleen de deur in de gaten houden.'
'Het kind spreekt de waarheid,' merkte de oudere man vriendelijk op.
'Want wij^ijn niet gekomen om u lastig te vallen; u hoeft niet bang te zijn. We komen alleen voor uw boeken. Ik ben geleerde, geen inquisiteur. Ik wilde alleen uw bibliotheek zien.'
Ik bleef in de deuropening dralen en de oudere man draaide zich naar me om. 'Maar waarom zei je dat er drie lords waren?' vroeg hij. Mijn vader knipte met zijn vingers om mij duidelijk te maken dat ik weg moest gaan, maar de jonge lord zei: 'Wacht. Laat die jongen antwoord geven. Dat kan toch geen kwaad? We zijn maar met z'n tweeën, knul. Hoeveel zie jij er dan?'
Ik keek van de oudere man naar de knappe jonge man en zag dat ze inderdaad maar met z'n tweeën waren. De derde, de man in het wit, blinkend als geboend tin, was weg, alsof hij er nooit was geweest.
'Achter u zag ik een derde man, sir,' zei ik tegen de oude man. 'Daarnet op straat. Het spijt me. Hij is er nu niet meer.'
'Ze is onnozel, maar het is een brave meid,' zei mijn vader, en hij wuifde me weg.
'Nee, wacht,' zei de jonge man. 'Wacht even. Ik dacht dat dit een jongen was. Een meisje? Waarom hebt u haar dan als jongen aangekleed?'
'En wie was die derde man?' vroeg zijn metgezel aan mij. Mijn vader begon zich onder deze stortvloed van vragen steeds ongemakkelijker te voelen. 'Laat haar gaan, heren,' zei hij zielig. 'Ze is maar een meisje, een kind met een zwakke geest, nog steeds van slag door de dood van haar moeder. Ik kan u mijn boeken laten zien, en ik heb een paar fraaie manuscripten die u misschien ook wel wilt bekijken. Ik kan u..."
'Ja, die wil ik zeker zien,' zei de oudere man ferm. 'Maar eerst wil ik met het kind spreken. Mag dat?'
Mijn vader zwichtte, niet in staat zulke voorname heren iets te weigeren. De oudere man pakte me bij de hand en liep met me naar het midden van de kleine winkel. Er glinsterde licht door het glas-in-loodraam, en dat viel op mijn gezicht. Hij legde zijn hand onder mijn kin en draaide mijn gezicht eerst naar links en toen naar rechts.
'Wat was dat voor man, die derde?' vroeg hij zacht.
'Hij was helemaal in het wit,' zei ik door mijn half gesloten lippen. 'En hij straalde.'
'En wat had hij aan?'
'Ik heb alleen een witte mantel gezien.' (
'En op zijn hoofd?'
'Ik zag alleen maar wit.'
'En zijn gezicht?'
'Ik kon zijn gezicht niet zien door dat felle licht.'
'Denk je dat hij een naam had, kind?'
Ik voelde dat het woord zich in mijn mond vormde, maar ik begreep het niet. 'Uriël.'
De hand onder mijn kin lag heel stil. De man keek naar mijn gezicht alsof hij me wilde lezen als een van de boeken van mijn vader. 'Uriël?'
'Ja,sir.'
'Heb je die naam al eens eerder gehoord?'
'Nee,sir.'
'Weet je wie Uriël is?'
Ik schudde van nee. 'Ik dacht gewoon dat het de naam was van die man die met u mee was gekomen. Maar toen ik hem net noemde, hoorde ik hem voor het eerst.'
De jongere man draaide zich om naar mijn vader. 'Als u zegt dat ze onnozel is, bedoelt u dan dat ze helderziend is?'
'Ze verspreekt zich,' zei mijn vader koppig. 'Dat is alles. Het is een brave meid, ik stuur haar alle dagen van haar leven naar de kerk. Ze bedoelt het niet kwaad, ze zegt alleen wat haar voor de mond komt. Ze kan er niets aan doen. Ze is onnozel, meer niet.'
'En waarom kleedt u haar als een jongen?' vroeg hij. Mijn vader haalde zijn schouders op. 'Ach, heren, het zijn moeilijke tijden. Ik heb heel Spanje en Frankrijk met haar door moeten reizen, en daarna de Lage Landen door, zonder een moeder om haar te behoeden. Ik heb haar boodschappen moeten laten doen en ze heeft als winkelbediende voor me moeten werken. Ik had er meer aan gehad als ze een jongen was geweest. Als ze een volgroeide vrouw is, zal ik wel een jurk voor haar moeten kopen, maar ik weet niet wat ik dan met haar aan moet. Ik weet me geen raad met een meisje. Maar een jonge knul kan ik wel aan en als knul heb ik wat aan haar.'
'Ze is helderziend,' fluisterde de oudere man. 'Loof de Heer, ik kom voor manuscripten en ik vind een meisje dat Uriël ziet en zijn heilige naam kent.' Hij draaide zich om naar mijn vader. 'Weet zij iets van heilige dingen? I#eeft ze nog iets anders gelezen dan de Bijbel en de catechismus?
Leest ze uw boeken?'
'Nee, dat zweer ik bij God,' zei mijn vader ernstig-een heel overtuigende leugen. 'Ik zweer u, heer, dat ik haar heb opgevoed als een braaf, onwetend meisje. Ze weet niets, dat garandeer ik u. Helemaal niets.'
De oudere man schudde zijn hoofd. 'Wees alsjeblieft niet bang voor me,' zei hij vriendelijk tegen mij. 'Je kunt me vertrouwen. Dit meisje is helderziend, zo is het toch?'
'Nee,' zei mijn vader botweg; hij ontkende het omwille van mijn eigen veiligheid. 'Ze is een onnozel kind, meer niet, en een blok aan mijn been. Ik heb meer zorg om haar dan ze waard is. Als ik familie had waar ik haar naartoe kon sturen, zou ik dat doen. Ze is uw aandacht niet waard...'
'Rustig maar,' zei de jonge man vriendelijk. 'We zijn hier niet om u van streek te maken. Deze heer hier is John Dee, mijn leermeester. Ik ben Robert Dudley. U hoeft niet bang voor ons te zijn.'
Toen mijn vader hun namen hoorde, werd hij nog banger, en met recht. De knappe jonge man was de zoon van de voornaamste man in het land: lord John Dudley, beschermheer van de koning van Engeland in eigen persoon. Als de bibliotheek van mijn vader bij hen in de smaak viel, zouden we boeken aan de koning leveren, een geleerde koning, en dan was ons fortuin beklonken. Maar als ze onze boeken opruiend, blasfemisch of ketters vonden, of wanneer ze te veel vragen stelden of er te veel nieuwe kennis in stond, dan konden we in de gevangenis gezet worden, weer verbannen worden of onze dood tegemoetzien.
'U bent zeer vriendelijk, sir. Zal ik mijn boeken naar het paleis brengen? Het licht is hier te slecht om bij te lezen; het is beneden uw waardigheid om u in mijn kleine winkel te begeven...'
De oudere man liet mij nog niet los. Hij had nog steeds mijn kin vast en keek me aan.
'Ik heb Bijbelstudies,' ging mijn vader in rad tempo verder. 'Een paar heel oude in het Latijn en Grieks, en ookboeken in andere talen. Ik heb tekeningen van Romeinse tempels, waarbij de verhoudingen worden uitgelegd; ik heb een kopie van een paar wiskundige getallentabellen, die ik gekregen heb, maar die ik natuurlijk niet begrijp; ik heb anatomische tekeningen naar de Grieken...'
Op een gegeven moment liet de man die John Dee heette me los. 'Mag ik uw bibliotheek zien?'
Ik zag dat mijn vader eigenlijk niet wilde dat de man op de planken en in de laden van zijn verzameling rondneusde. Hij was bang dat sommige boeken nu, volgens een of andere nieuwe bepaling, verboden waren omdat ze ketters bevonden werden. Ik wist dat de boeken van de geheime wijsheid in het Grieks en Hebreeuws altijd verstopt lagen, achter de glijdende achterwand van de boekenkast. Maar zelfs de boeken die ter inzage beschikbaar waren konden ons in deze onvoorspelbare tijden in de problemen brengen. 'Zal ik ze voor u naar buiten brengen?'
'Nee, ik kom wel binnen.'
'Natuurlijk, heer,' zwichtte hij. 'Het is mij een eer.'
Hij ging hun voor de winkel in en John Dee kwam achter hem aan. De jonge heer, Robert Dudley, nam plaats op een van de krukken en keek mij belangstellend aan.
'Twaalf jaar?'
'Ja, sir,' jokte ik vlotjes, hoewel ik in werkelijkheid al bijna veertien was.
'En een meisje, maar gekleed als een jongen.'
'Ja, sir.'
'En is er nog geen huwelijk voor je besproken?'
'Nog niet meteen, sir.'
'Maar ligt er wel al een verloving in het verschiet?'
'Ja, sir.'
'En wie heeft je vader voor je gekozen?'
'Als ik zestien ben, ga ik trouwen met een neef van de familie van mijn moeder,' antwoordde ik. 'Maar ik heb er niet echt zin in.'
'Je bent een meisje,' zei hij op berispende toon. 'Alle jonge meisjes zeggen dat ze er geen zin in hebben.'
Ik wierp hem een blik toe waaruit maar al te duidelijk mijn boosheid sprak.
'Oho! Heb ik je beledigd, vrouwe Jongen?'
'Ik weet heel goed wat ik wil, sir,' zei ik zacht. 'En ik ben geen meisje als alle anderen.'
'Duidelijk. En wat wil je dan, vrouwe Jongen?'
'Ik wil niet trouwen.'
'En hoe kom je dan aan de kost?'
'Ik wil mijn eigen winkel, en mijn eigen boeken drukken.'
'En denk je dat een meisje, zelfs een knap meisje met een broek aan, het zonder man zal redden?'
'Dat weet ik wel zeker,' zei ik. 'Weduwe Worthing heeft verderop een winkel.'
'Een weduwe heeft een man gehad die haar geld heeft nagelaten; dat heeft ze niet zelf hoeven verdienen.'
'Een meisje kan haar eigen geld verdienen,' zei ik vastberaden. 'Volgens mij kan een meisje best een winkel drijven.'
'En waar kan een meisje verder nog de dienst uitmaken?' vroeg hij plagerig. 'Op een schip? In een leger? Een koninkrijk?'
'U zult zien dat er een vrouw aan het hoofd van een koninkrijk staat, u zult zien dat een vrouw dat veel beter kan dan waar ook ter wereld,' beet ik terug, en toen zag ik zijn gezicht. Ik legde mijn hand voor mijn mond.
'Dat was niet mijn bedoeling,' fluisterde ik. 'Ik weet dat een vrouw altijd ondergeschikt hoort te zijn aan haar vader of aan haar man.'
Hij keek me aan alsof hij meer wilde horen. 'Denk jij, vrouwe Jongen, dat ik het nog zal meemaken dat een vrouw aan het hoofd van een koninkrijk zal staan?'
'In Spanje is dat gebeurd,' zei ik zwakjes. 'Eén keer. Koningin Isabella.'
Hij knikte en negeerde dit verder, alsof hij ons allebei op de drempel van iets gevaarlijks wegtrok. 'Goed. Dus je weet de weg naar paleis Whitehall, vrouwe Jongen?'
'Ja,sir.'
'Als heer Dee de boeken heeft uitgekozen die hij wil zien, breng jij ze daarnaartoe, naar mijn kamers. Afgesproken?'
Ik knikte.
'Hoe gaat het met de winkel van je vader?' vroeg hij. 'Verkoopt hij veel boeken? Heeft hij veel klanten?'
'Een paar,' zei ik behoedzaam. 'Maar we zijn ook nog maar net begonnen.'
'Dus jij leidt hem niet met je gave voor zijn bedrijf?'
Ik schudde mijn hoofd. 'Het is geen gave. Het is eerder dwaasheid, zoals hij al zei.'
'Spreek je vrijuit? En zie je dingen die andere mensen niet kunnen zien?'
'Soms.'
'En wat heb je gezien toen je naar mij keek?'
Zijn stem klonk nu heel zacht, alsof hij me ertoe wilde brengen om fluisterend te antwoorden. Ik bracht mijn blik omhoog van zijn laarzen, zijn sterke benen, zijn mooie overjas, naar de zachte plooien van zijn witte kraag, naar zijn zinnelijke mond, zijn half geloken donkere ogen. Hij glimlachte naar me, alsof hij wel begreep dat mijn wangen, mijn oren, zelfs mijn haar warm aanvoelden, alsof hij de zon uit Spanje was die op mijn hoofd scheen. 'Toen ik u net zag, dacht ik dat ik u kende.'
'Dat je me al eerder had gezien?' vroeg hij.
'Nee, uit een tijd die nog moet komen,' zei ik onhandig. 'Ik dacht dat ik u zou kennen in de dagen die nog komen.'
'Niet als je een jongen bent!' Hij glimlachte in zichzelf om deze schalkse gedachte. 'En hoe ben ik eraan toe als je mij leert kennen, vrouwe Jongen? Ben ik een voornaam man? Bestier ik een koninkrijk, zoals jij een boekwinkel bestiert?'
'Zeker, ik hoop dat u een voornaam man zult zijn,' zei ik stijfjes. Ik wilde eigenlijk niets meer zeggen; dit goedmoedige geplaag mocht me niet op de gedachte brengen dat ik hem gerust in vertrouwen kon nemen.
'Nou, wat dacht je van me?' vroeg hij honingzoet.
Ik haalde rustig adem. 'Ik denk dat u problemen krijgt met een jonge vrouw die geen broek draagt.'
Eindelijk moest hij dan toch luidkeels lachen. 'Ik hoop bij God dat dat een waar visioen is,' zei hij. 'Maar ik ben nooit bang voor problemen met meisjes; ik ben juist als de dood voor hun vaders.'
Ik glimlachte terug, of ik nu wilde of niet. De manier waarop zijn ogen dansten als hij lachte had iets waardoor ik ook wilde lachen, waardoor ik iets ongehoord grappigs en volwassens wilde zeggen, zodat hij naar me zou kijken en me niet als een kind zou zien, maar als een jonge vrouw.
'En heb je ooit de toekomst voorspeld, en meegemaakt dat het uitkwam?' vroeg hij, plotseling ernstig nu. Deze vraag was gevaarlijk in dit land dat altijd op zijn hoede was voor hekserij. 'Ik heb geen krachten,' zei ik snel.
'Maar kun je zonder krachten te benutten de toekomst zien? Het is sommigen van ons gegeven, als een heilige gave, om te weten wat er gaat gebeuren. Mijn vriend hier, heer Dee, denkt dat engelen de mensheid aansturen en ons soms kunnen waarschuwen tegen zonde, net zoals de loop van de sterren een mens kan vertellen hoe zijn leven eruit zal zien.'
Ik schudde onnozel mijn hoofd bij deze gevaarlijke woorden en nam me vast voor om niet te reageren.
Hij keek me peinzend aan. 'Kun je dansen of een instrument bespelen?
Een rol in een maskerade leren en je tekst opzeggen?'
'Niet zo goed,' zei ik stuurs.
Hij lachte om mijn weigerachtigheid. 'Nou, we zullen zien, vrouwe Jongen. We zullen zien wat je kunt.'
Ik maakte mijn jongensachtige buiginkje en zorgde ervoor dat ik verder niets meer zei. De volgende dag liep ik met een pakket boeken en een zorgvuldig opgerold manuscript de stad door, langs de Temple Bar en langs de groene velden van Covent Garden naar paleis Whitehall. Het was koud en er viel natte sneeuw, waardoor ik mijn hoofd ingetrokken hield en mijn muts diep over mijn oren trok. Er woei een ijskoude wind van de rivier, alsof hij zo uit Rusland kwam, en die blies me voort over King's Street, helemaal naar de poorten van paleis Whitehall.
Ik was nog nooit eerder in een koninklijk paleis geweest en ik had ge-dacht dat ik de boeken alleen maar aan de wachters bij de poort had hoeven geven, maar toen ik hun het briefje liet zien dat lord Robert snel voor me had geschreven, met onderaan het zegel van de Dudleys met de beer en de stad, bogen ze voor me en lieten me door alsof ik een prins was die op bezoek kwam, en ze gaven een man opdracht met me mee te lopen. Achter de poorten zag ik dat het paleis net een reeks binnenplaatsen was, allemaal heel mooi gebouwd, met een prachtige tuin in het midden, met appelbomen en prieeltjes en zitjes. De soldaat van de poort ging me voor door de eerste tuin en gunde me niet de tijd om te blijven staan en naar de fraai uitgedoste dames en heren te kijken die, tegen de kou ingepakt in mantels van bont en fluweel, op het grasveld aan het kegelen waren. De deur werd opengedaan door twee andere soldaten, en binnen zag ik nog meer chique mensen in een voornaam vertrek, en achter dat voorname vertrek nog een, en nog een. Mijn gids liep de ene deur na de andere met me door, totdat we bij een lange galerij kwamen en ik helemaal aan het eind daarvan Robert Dudley zag zitten. Ik was zo blij hem te zien - de enige man die ik in het hele paleis kende - dat ik een paar passen naar hem toe rende en riep: 'Lord!'
De wachter aarzelde, alsof hij me wilde tegenhouden om nog dichterbij te komen, maar Robert Dudley gebaarde hem een stap opzij te doen.
'Vrouwe Jongen!' riep hij uit. Hij kwam overeind, en toen zag ik wie er bij hem was. Het was de jonge koning, koning Edward, vijftien jaar oud en fraai gekleed in weelderig blauw fluweel, maar met een gezicht met de kleur van afgeroomde melk, en zo mager als ik nog nooit eerder een jongen had gezien. Ik zakte neer op mijn knie, waarbij ik de boeken van mijn vader stevig beethield en tegelijkertijd mijn muts probeerde af te zetten, maar toen zei lord Robert: 'Dit is het jongensmeisje. Denkt u niet dat ze een fantastische toneelspeelster zou zijn?'
Ik keek niet op, maar ik hoorde de stem van de koning, ijl van de pijn.
'Wat haal je je nu weer in je hoofd, Dudley? Waarom zou zij toneelspeelster zijn?'
'Haar stem,' zei Dudley. 'Zo'n heerlijke stem, en dat accent, deels Spaans, deels Londens. Ik zou wel altijd naar haar willen luisteren. En ze heeft de houding van een prinses in de kleren van een bedelaar. Vindt u haar geen verrukkelijk kind?'
Ik hield mijn hoofd gebogen, zodat hij mijn blij stralende gezicht niet kon zien. Ik drukte de woorden tegen mijn magere borst: 'een prinses in de kleren van een bedelaar', 'een heerlijke stem', 'verrukkelijk'. De jonge koning zette me weer met beide benen op de grond. 'Hoezo, wat voor rol moet ze dan spelen? Een meisje dat een jongen speelt dat een meisje speelt. Bovendien is het tegen de Heilige Schrift dat een meisje zich als een jongen kleedt.' Zijn stem werd gesmoord door een hoestbui, die hem net zo erg door elkaar schudde als een beer een hond. Ik keek op en zag Dudley een gebaartje naar de jonge man maken alsof hij hem wilde vastpakken. De koning haalde zijn zakdoek van zijn mond weg en ik ving een glimp op van een donkere vlek, donkerder dan bloed. Hij stopte hem snel weg.
'Het is geen zonde,' zei Dudley troostend. 'Zij is geen zondares. Het meisje is een heilige nar. Ze heeft een engel op Fleet Street zien lopen. Moet u zich voorstellen! Ik was erbij, het is echt waar.'
De jongen draaide zich ogenblikkelijk naar me toe en zijn gezicht klaarde belangstellend op. 'Kun jij engelen zien?'
Ik bleef op mijn knie zitten en sloeg mijn ogen neer. 'Mijn vader zegt dat ik onnozel ben,' zei ik maar. 'Neemt u me niet kwalijk, majesteit.'
'Maar heb je nou een engel op Fleet Street gezien of niet?'
Ik knikte, met neergeslagen blik. Ik kon mijn gave niet ontkennen. 'Ja, sir. Het spijt me. Ik heb me vergist. Het was niet mijn bedoeling om aanstoot te geven...'
'Wat kun je voor mij zien?' onderbrak hij me.
Ik keek op. Iedereen had de schaduw van de dood gezien op zijn gezicht, aan zijn wasachtige huid, in zijn gezwollen ogen, in zijn knokige magerte, zelfs zonder het bewijs van de vlek op de zakdoek en de trilling van zijn lippen. Ik probeerde een leugentje te bedenken, maar ik merkte dat de woorden toch kwamen, of ik nu wilde of niet. 'Ik zie dat de poorten van de hemel opengaan.'
Weer maakte Robert Dudley dat gebaar, alsof hij de jongen wilde aanraken, maar hij liet zijn hand langs zijn lichaam vallen. De jonge koning was niet boos. Hij glimlachte. 'Het kind spreekt de waarheid, terwijl verder iedereen tegen me liegt,' zei hij. 'Jullie rennen allemaal rond op zoek naar nieuwe manieren om tegen me te liegen. Maar dit kleintje...' Hij raakte buiten adem en glimlachte naar me.
'Majesteit, de poorten van de hemel staan al sinds uw geboorte open,' zei Dudley troostend. 'Toen uw moeder ten hemel is gestegen. Meer zegt het meisje niet.' Hij wierp me een woedende blik toe. 'Toch?'
De jonge koning wees naar me. 'Blijf aan het hof. Je wordt mijn nar.'
'Ik moet naar huis, naar mijn vader, majesteit,' zei ik zo zacht en nederig als ik kon, zonder acht te slaan op de blik van lord Robert. 'Ik ben hier vandaag alleen naartoe gekomen om lord Robert zijn boeken te brengen.'
'Je wordt mijn nar en je draagt mijn livrei,' bepaalde de jongeman. 'Robert, dank je wel dat je haar voor mij gevonden hebt. Dat zal ik niet vergeten.'
Dit was een bevel om te gaan. Robert Dudley boog en knipte met zijn vingers naar me, draaide zich op zijn hakken om en verliet het vertrek. Ik aarzelde, want ik wilde het verzoek van de koning weigeren, maar ik kon niets anders doen dan voor hem buigen en op een holletje achter Robert Dudley aan gaan, die het grote audiëntievertrek door liep en daarbij achteloos de twee mannen wegwuifde die hem staande probeerden te houden om naar de gezondheid van de koning te informeren. 'Niet nu,' zei hij. Hij liep een lange galerij door, naar twee deuren die bewaakt werden door weer andere soldaten met speren, en die die toen wij eraan kwamen openzwaaiden. Dudley liep langs hun saluut, en ik op een drafje achter hem aan, als een soort hazewindhond die zijn baasje op de hielen volgt. Eindelijk kwamen we bij twee indrukwekkende deuren, waar de soldaten de livrei van de Dudleys droegen, en daar gingen we naar binnen.
'Vader,' zei Dudley, en hij liet zich op een knie zakken. Bij de open haard van de grote zaal zat een man in de vlammen te staren. Hij draaide zich om en maakte met twee vingers een achteloos zegenend gebaar boven het hoofd van zijn zoon. Ik liet me ook op mijn knie zakken, en bleef ook toen ik merkte dat Robert Dudley naast me weer omhoogkwam zo zitten.
'Hoe maakt de koning het vanochtend?'
'Slechter,' zei Robert vlak. 'Gemene hoest, hij heeft wat zwarte gal opgegeven, buiten adem. Dat kan niet lang duren, vader.'
'En dit is het meisje?'
'Dit is de dochter van de boekverkoper. Ze zegt dat ze twaalf is, maar ik denk dat ze ouder is; ze kleedt zich als een jongen, maar is beslist een meisje. Ze is helderziend, volgens John Dee. Ik heb haar, zoals u had gezegd, mee naar de koning genomen en haar als nar aan hem voorgesteld. Ze heeft tegen hem gezegd dat ze zag dat de poorten van de hemel voor hem openstonden. Dat beviel hem wel. Ze wordt zijn nar.'
'Mooi,' zei de hertog. 'En heb je haar verteld wat haar plichten zijn?'
'Ik heb haar linea recta hierheen gebracht.'
'Sta op, nar.'
Ik kwam overeind en toen zag ik de vader van Robert Dudley, de hertog van Northumberland, de voornaamste man van het koninkrijk, voor het eerst. Ik nam hem in me op: een lang, benig gezicht als dat van een paard, donkere ogen, een kalend hoofd dat half verscholen ging onder een fraaie fluwelen muts met een grote zilveren speld met zijn wapen erop: de beer en de staf. Een Spaanse baard en snor rond een volle mond. Ik keek in zijn ogen en zag... niets. Het gezicht van deze man kon zijn gedachten verhullen, de gedachten van deze man konden samenspannen om zijn gedachten te verhullen.
'En?' vroeg hij. 'Wat zie je met die grote zwarte ogen van je, jongensmeisjesnar?'
'Nou, ik zie in elk geval geen engelen achter u,' zei ik abrupt, en ik werd beloond met een geamuseerde glimlach van de hertog en een lachsalvo van zijn zoon.
'Uitstekend,' zei hij. 'Goed gedaan.' Hij draaide zich naar mij om. 'Luister, nar, hoe heet je?'
'Hannah Green, heer.'
'Luister, Hannah de Nar, je bent gevraagd als nar en de koning heeft je volgens onze wetten en gebruiken geaccepteerd. Weet je wat dat betekent?'
Ik schudde mijn hoofd.
'Je wordt zijn eigendom, net als een van zijn puppy's, net als een van zijn soldaten. Jouw werk is om, net als een puppy, maar niet net als een soldaat, jezelf te zijn. Zeg het eerste wat er in je hoofd opkomt, doe waar je zin in hebt. Daarmee zul je hem vermaken. Daarmee zul je ons vermaken, en daarmee presenteer je ons allemaal het werk van de Heer, en daar zal hij blij mee zijn. Jij spreekt de waarheid aan dit hof vol leugenaars, jij wordt onze onschuldige in deze verdorven wereld. Begrepen?'
'Maar wat moet ik doen?' Ik begreep er echt niets van. 'Wat wilt u van me?'
'Je moet jezelf zijn. Spreek zoals je gave je ingeeft. Zeg wat je wilt. De koning heeft op dit moment geen heilige nar en hij heeft graag een onnozelaar aan het hof. Hij heeft bepaald dat hij jou wil hebben. Jij bent nu een koninklijke nar. Je hoort bij de hofhouding. Je krijgt betaald om zijn nar te zijn.'
Ik wachtte.
'Begrijp je dat, nar?'
'Ja, maar ik aanvaard het niet.'
'Je kunt het niet wel of niet aanvaarden. Jou is gevraagd de nar te zijn, je hebt geen wettelijke positie, je hebt geen stem. Je vader heeft je aan lord Robert hier overgedragen, en hij heeft je aan de koning gegeven. Je bent nu van de koning.'
'En als ik weiger?' Ik merkte dat ik beefde.
'Je kunt niet weigeren.'
'En als ik wegloop?'
'Dan word je naar believen van de koning gestraft. Geslagen als een puppy. Je was het eigendom van je vader, nu ben je dat van ons. En we hebben je gevraagd als nar van de koning. Je bent van hem. Begrijp je dat?'
'Mijn vader zou me nooit verkopen,' zei ik halsstarrig. 'Hij zou me nooit laten gaan.'
'Hij kan zich niet tegen ons verzetten,' zei Robert achter me heel zacht.
'En ik heb hem beloofd dat je hier veiliger bent dan op straat. Ik heb hem mijn woord gegeven en dat heeft hij aanvaard. De zaak is beklonken toen wij de boeken kwamen bestellen, Hannah. Het is rond.'
'Goed,' ging de hertog verder. 'Er staat je nog een taak te wachten - niet die van een puppy, en niet die van een nar.'
Ik wachtte.
'Je wordt onze vazal.'
Bij dat vreemde Engelse woord keek ik even naar Robert Dudley.
'Dienaar die moet gehoorzamen, dienaar voor het leven,' legde hij uit.
'Onze vazal. Alles wat je hoort, alles wat je ziet, kom je mij vertellen. Alles waar de koning voor bidt, alles wat hem aan het huilen maakt, alles wat hem aan het lachen maakt, kom je mij vertellen, of je vertelt het aan Robert. Jij bent onze ogen en onze oren in zijn aanwezigheid. Begrepen?'
'Heer, ik moet naar huis, naar mijn vader,' zei ik radeloos. 'Ik kan de nar van de koning niet zijn, en uw vazal ook niet. Ik heb werk te doen in de boekwinkel.'
De hertog trok één wenkbrauw op naar zijn zoon. Robert boog zich naar me toe en sprak heel zacht.
'Vrouwe Jongen, je eigen vader kan niet voor je zorgen. Dat heeft hij gezegd waar je zelf bij was, weetje nog?'
'Ja maar, heer, hij bedoelde alleen maar dat ik een blok aan zijn been ben...'
'Vrouwe Jongen, volgens mij is je vader helemaal geen goede christen uit een goede christelijke familie, maar een Jood. Volgens mij zijn jullie uit Spanje gekomen omdat jullie door de Spanjaarden verdreven zijn vanwege jullie zondige Jodendom, en als jullie buren en de brave burgers van Londen wisten dat jullie Joden waren, was het snel gedaan met jullie in jullie nieuwe woninkje.'
'We zijn Marrano's, en onze familie heeft zich al jaren geleden bekeerd,'
fluisterde ik. 'Ik ben gedoopt, ik ga trouwen met een jongeman die mijn vader voor me heeft uitgekozen, een christelijke Engelsman...'
'Die kant zou ik niet op gaan,' waarschuwde Robert Dudley me onomwonden. 'Breng ons naar die man en me dunkt datje ons naar een Joodse familie brengt, die in het hart van Engeland zelf woont, en vandaar naar... wat zei je ook alweer? Amsterdam? En daarna naar Parijs?'
Ik deed mijn mond open om het te ontkennen, maar van angst kon ik geen woord uitbrengen.
'Allemaal verboden Joden, die allemaal doen alsof ze christen zijn. Die allemaal op vrijdagavond een kaars aansteken, die geen van allen varkensvlees eten, die allemaal met de strop om hun hals rondlopen.'
'Sir!'
'Ze hebben jullie allemaal geholpen hierheen te komen, waar of niet?
Allemaal Joden, die allemaal in het geheim een verboden godsdienst beoefenen, die elkaar allemaal helpen. Een geheim netwerk, precies zoals de meest godvrezende christenen beweren.'
'Heer!'
'Wil je dan echt de sleutel zijn waarmee je deze zeer christelijke koning achter je werkelijke identiteit laat komen? Weet je dan niet dat de hervormde Kerk een brandstapel kan aansteken die net zo hard brandt als die van de pausgezinden? Wil je je familie daarop zetten? En al hun vrienden erbij? Heb je ooit de geur van verschroeid mensenvlees geroken?'
Ik beefde van angst en mijn keel was zo droog dat ik geen woord kon uitbrengen. Ik keek hem alleen maar aan en wist dat mijn ogen zwart waren van angst en dat hij het zweet op mijn voorhoofd zou zien parelen.
'Ik weet het. Jij weet het. Je vader weet dat hij jouw veiligheid niet kan waarborgen. Maar ik wel. Genoeg. Ik zal er geen woord meer over zeggen.'
Hij zweeg even. Ik probeerde iets uit te brengen, maar meer dan een angstig piepje kwam er niet uit. Robert Dudley knikte toen hij de smachtende diepte van mijn angst zag. 'Je mag wel van geluk spreken dat je met jouw helderziendheid de veiligste en hoogste plek hebt bereikt waarvan je ooit had kunnen dromen. Als je de koning goed dient, als je onze familie goed dient, zal je vader niets overkomen. Als je ons in ook maar één opzicht in de steek laat, wordt hij in een deken in het rond gesmeten tot zijn ogen naar zijn achterhoofd zakken en trouw jij met een varkenshoeder met een rooie kop die naar de kerk gaat en die Luther leest. Aan jou de keus.'
Het duurde maar heel even. Toen gebaarde de hertog van Northumberland dat ik kon vertrekken. Hij wachtte niet eens tot ik mijn keus had gemaakt. Hij hoefde niet helderziend te zijn om te weten hoe die keus zou uitvallen.
'En je gaat aan het hof wonen?' informeerde mijn vader. We zaten te eten - een kleine pastei die we bij de bakkerij aan het eind van de straat hadden gekocht. De onbekende smaak van Engels deeg bleef achter in mijn keel hangen en mijn vader werkte de jus weg die op smaak was gebracht met spekzwoerd.
'Ik moet bij de kamermeisjes slapen,' zei ik somber. 'En de livrei van de pages van de koning dragen. Ik word zijn gezelschapsdame.'
'Zo goed had ik nooit voor je kunnen zorgen,' zei mijn vader in een poging opgewekt te doen. 'We verdienen niet genoeg geld om de huur voor dit huis voor het volgende kwartaal te betalen, tenzij lord Robert nog wat boeken bestelt.'
'Ik zal u mijn loon sturen,' bood ik aan. 'Ik krijg betaald.'
Hij gaf me een klopje op mijn hand. 'Je bent een brave meid,' zei hij.
'Vergeet dat nooit. Vergeet nooit je moeder, vergeet nooit dat je een van de kinderen van Israël bent.'
Ik knikte, maar zei niets. Ik zag dat hij een beetje van de onreine jus op zijn lepel deed en doorslikte.
'Ik moet morgen naar het paleis,' fluisterde ik. 'Ik moet meteen beginnen. Vader...'
'Ik kom elke avond naar de poort om je te zien,' beloofde hij. 'En als je het niet fijn vindt, of ze behandelen je slecht, vluchten we. We kunnen terug naar Amsterdam, we kunnen naar Turkije. We vinden wel iets, querida. Houd moed, dochter. Je behoort tot het Uitverkoren Volk.'
'Hoe moet ik me aan de vastendagen houden?' vroeg ik, plotseling verdrietig. 'Ik zal op sabbat moeten werken. Hoe moet ik de gebeden zeggen?
Ik zal varkensvlees van ze moeten eten.'
Hij keek me aan en boog toen zijn hoofd. 'Ik zal me uit jouw naam aan de wet houden,' zei hij. 'God is goed. Hij begrijpt het wel. Weet je nog wat die Duitse geleerde heeft gezegd? Dat God liever heeft dat we de wetten breken dan dat we ons leven breken. Ik zal voor je bidden, Hannah. En zelfs als je op je knieën in de christelijke kapel bidt, ziet God je, en hoort hij je gebed.'
'Vader, lord Robert weet wie we zijn. Hij weet waarom we uit Spanje zijn weggegaan. Hij weet wie we zijn.'
'Dat heeft hij anders niet met zo veel woorden tegen mij gezegd.'
'Hij heeft me bedreigd. Hij weet dat we Joods zijn en hij zei dat hij ons geheim zal bewaren zolang ik hem gehoorzaam. Hij heeft me bedreigd.'
'Dochter, we zijn nergens veilig. En jij geniet nu in elk geval zijn bescherming. Hij heeft mij plechtig beloofd dat jou in zijn hofhouding niets zal overkomen. Niemand zal vraagtekens bij een van zijn bedienden zetten. Niemand zet vraagtekens bij de nar van de koning zelf.'
'Vader, hoe hebt u me kunnen laten gaan? Waarom hebt u gezegd dat ze me mee mochten nemen?'
'Hannah, hoe had ik hen tegen kunnen houden?'
In de gepleisterde kamer onder de hanenbalken van het paleisdak bekeek ik de stapel nieuwe kleren en las ik de inventaris uit het kantoor van de Meester van de Hofhouding:
Artikel: één livrei voor een page, geel
Artikel: één broek, donkerrood
Artikel: één broek, donkergroen
Artikel: één overjas, lang
Artikel: twee linnen hemden als onderkleding te dragen Artikel: twee paar mouwen, het ene rood, het andere groen Artikel: één zwarte muts
Artikel: één zwarte mantel voor het paardrijden Artikel: een paar schoenen, geschikt om mee te dansen Artikel: een paar laarzen, geschikt om mee paard te rijden Artikel: een paar laarzen, geschikt om mee te wandelen Alles gebruikt, maar schoon en versteld en geleverd aan de nar van de koning, Hannah Green.
'Ik zal er inderdaad als een nar uitzien.'
Die avond bracht ik fluisterend verslag van mijn dag uit aan mijn vader, die bij de poort aan de zijkant van het paleis stond, en ik leunde tegen de deurpost, half binnen en half buiten. 'Er zijn al twee narren aan het hof: een dwerg, ene Thomasina, en een man, Will Somers geheten. Hij was aardig tegen me en heeft me laten zien waar ik moet zitten: naast hem. Hij is heel geestig en maakte iedereen aan het lachen.'
'En wat moet jij doen?'
'Nog niks. Ik heb nog niks bedacht wat ik zou kunnen zeggen.'
Mijn vader keek om zich heen. In het duister van de tuin schreeuwde een uil, bijna alsof het een teken was.
'Kun je niks bedenken? Ze willen toch dat je iets bedenkt?'
'Vader, ik kan mezelf niet dwingen om dingen te zien, ik kan niet zomaar op afroep helderziend zijn. Het komt of het komt niet.'
'Heb je lord Robert gezien?'
'Hij knipoogde naar me.' Ik leunde tegen het koude steen en trok mijn warme nieuwe mantel om mijn schouders.
'De koning?'
'Hij was niet eens bij het eten aanwezig. Hij was ziek en heeft zijn maaltijd naar zijn kamers laten komen. Er is een heel voornaam diner opgediend, alsof hij wel aan tafel zat, maar ze hebben een bordje voor hem naar zijn kamers gestuurd. De hertog heeft zijn plaats aan het hoofd van de tafel ingenomen; het scheelde niet veel of hij zat op de troon.'
'En houdt de hertog je in de gaten?'
'Volgens mij ziet hij me niet eens.'
'Is hij je dan vergeten?'
'Ach, hij hoeft niet te kijken om te weten wie er is en wat ze doen. Hij zal me heus niet vergeten zijn. Hij is er de man niet naar om wat dan ook te vergeten.'
De hertog had besloten dat er met Maria-Lichtmis een maskerspel gehouden moest worden en hij zei dat de koning het zo bevolen had, dus we moesten allemaal een speciaal kostuum aan en onze tekst leren. Will Somers, de nar van de koning die twintig jaar geleden aan het hof was gekomen, toen hij net zo oud was als ik nu, zou het stuk inleiden en een rijmpje opzeggen, de koorleden van de koning moesten zingen en ik moest een gedicht opzeggen dat speciaal voor deze gelegenheid was geschreven. Als kostuum moest ik de nieuwe livrei dragen die speciaal voor mij was gemaakt in de narrenkleur geel. Mijn afgedragen livrei zat te strak om mijn borst. Ik was een vreemd androgyn geval, een meisje op de drempel van het vrouw-zijn. Toen ik op een dag, bij een bepaalde lichtval, mijn hoofd voor de spiegel omdraaide, ving ik een glimp op van een vreemde, een schoonheid. De volgende dag was ik weer zo onooglijk als wat. De Meester der Feestelijkheden gaf me een klein zwaard en beval Will en mij een gevecht voor te bereiden, dat ergens in het verhaal van het maskerspel zou plaatsvinden. De eerste keer dat we gingen oefenen spraken we afin een van de voorvertrekken die uitkwamen op de grote zaal. Ik was onhandig en bokkig, ik wilde niet als een jongen met een zwaard leren vechten, ik wilde niet de risee zijn door in het openbaar een pak slaag te krijgen. Afgezien van Will Somers had niemand aan het hof me ertoe kunnen overhalen, maar hij pakte onze les aan alsof hij was ingehuurd om me beter Grieks bij te brengen. Hij gedroeg zich alsof het een vaardigheid was die ik onder de knie moest zien te krijgen, en hij wilde dat me dat goed zou lukken. Hij begon met mijn houding. Hij legde zijn handen op mijn schouders, drukte die zachtjes naar beneden, pakte mijn kin en duwde die omhoog. 'Houd je hoofd hoog, als een prinses,' zei hij. 'Heb je lady Mary ooit met afhangende schouders zien lopen? Heb je ooit gezien dat lady Elizabeth haar hoofd liet hangen? Nee. Zij lopen alsof ze geboren en getogen prinsessen zijn, sierlijk als twee geiten.'
'Geiten?' vroeg ik, terwijl ik mijn hoofd omhoog probeerde te brengen zonder mijn schouders op te trekken.
Will Somers grijnsde om de ingewikkelde uitleg van de grap. 'Het ene moment hoog, het andere laag,' zei hij. 'Het ene moment zijn ze erfgenaam, het volgende een buitenechtelijk kind. De berg op, en weer af. Prinsessen en geiten - ze zijn precies hetzelfde. Jij moet staan als een prinses en dansen als een geit.'
'Ik heb lady Elizabeth gezien,' zei ik uit mezelf.
'O ja?'
'Eén keer, toen ik klein was. Mijn vader had me meegenomen naar Londen en ik moest een paar boeken afleveren bij admiraal lord Seymour.'
Will legde vriendelijk zijn hand op mijn schouder. 'Hoe minder je zegt, hoe eerder het voorbij is,' adviseerde hij me rustig. Toen sloeg hij zich tegen zijn voorhoofd en lachte me vrolijk toe. 'Moet je mij nu horen: ik zeg tegen een vrouw dat ze op haar woorden moet passen! Wat een zot ben ik toch!'
De les ging verder. Hij liet me de houding van de zwaardvechter zien, met een hand in mijn zij voor het evenwicht, en hoe ik naar voren moest schuiven met mijn voorste voet voortdurend op de vloer, zodat ik niet zou struikelen of vallen, hoe ik achter het zwaard moest bewegen en het naar me toe moest laten komen. Toen gingen we verder met de schijnbewegingen en de uitvallen. Will gaf me om te beginnen de opdracht om hem te steken. Ik aarzelde.
'En als ik je nu eens raak?'
'Dan heb ik een splinter, geen dodelijke wond,' zei hij. 'Het is maar hout, Hannah.'
'Maak je dan maar klaar,' zei ik zenuwachtig, en ik viel uit. Tot mijn verbazing deed Will een stap opzij, waarna hij plotseling naast me stond, met zijn houten zwaard tegen mijn keel. 'Je bent er geweest,' zei hij. 'Dat was bij nader inzien toch niet zo goed.'
Ik giechelde. 'Ik kan dit niet,' gaf ik toe. 'Nog een keer.'
Ditmaal viel ik veel energieker uit en terwijl hij naar opzij schoot raakte ik de zoom van zijn jas.
'Uitstekend,' zei hij, buiten adem. 'Nog een keer.'
We oefenden tot ik een overtuigende uitval naar hem kon doen, en toen begon hij naar mij uit te vallen en leerde hij me hoe ik me naar de ene of de andere kant moest bewegen. Daarna rolde hij een dik tapijt op de vloer uit en deed hij me voor hoe ik een koprol moest maken.
'Komisch,' zei hij, terwijl hij rechtop ging zitten, in kleermakerszit als een kind dat een boek zit te lezen.
'Niet echt,' zei ik.
'Ach ja, jij bent een heilige nar, niet zomaar een zot,' zei hij. 'Jij hebt geen gevoel voor het lachwekkende.'
'Wel waar,' zei ik beledigd. 'Jij bent gewoon niet zo grappig.'
'Ik ben al bijna twintig jaar de meest komische man van Engeland,'
hield hij vol. 'Ik ben aan het hof gekomen toen Hendrik van Anna Boleyn hield, en één keer heb ik een draai om mijn oren gekregen omdat ik een grapje ten koste van haar heb gemaakt. Maar later was ze wel de klos. Ik was de grappigste man van Engeland al voordat jij geboren was.'
'Hoezo, hoe oud ben je dan?' vroeg ik, terwijl ik hem aankeek. Aan weerskanten van zijn mond tekenden de lachrimpeltjes zich diep af, en rond zijn ogen had hij kraaienpootjes. Maar hij was lenig en slank als een jongen.
'Net zo oud als mijn tong en iets ouder dan mijn tanden,' zei hij.
'Nee, echt.'
'Ik ben drieëndertig. Hoezo, wil je soms met me trouwen?'
'Helemaal niet. Bedankt.'
'Je zou anders wel met de geestigste nar ter wereld trouwen.'
'Ik trouw liever niet met een nar.'
'Dat lijkt me onontkoombaar. Een verstandig man is vrijgezel.'
'Nou, ik hoef anders niet om je te lachen,' zei ik uitdagend.
'Ja, maar jij bent een meisje. Vrouwen hebben geen gevoel voor humor.'
'Ik wel,' hield ik vol.
'Het is bekend dat vrouwen, aangezien ze niet naar Gods evenbeeld zijn gemaakt, geen gevoel kunnen hebben voor wat grappig is en wat niet.'
'Ik wel! Ik wel!'
'Natuurlijk hebben vrouwen dat niet!' zei hij triomfantelijk. 'Waarom zou een vrouw anders ooit met een man trouwen? Heb je ooit een man gezien als hij naar een vrouw verlangt?'
Ik schudde mijn hoofd. Will stak het houten zwaard tussen zijn benen en stormde eerst naar de ene kant van het vertrek en toen naar de andere.
'Hij kan niet denken, hij kan niet praten, hij heeft zijn gedachten of zijn wensen niet meer onder controle, hij rent maar achter zijn pik aan als een hond achter een geur, en het enige wat hij kan doen is janken. Hoe-oe-oe!'
Ik lachte luidkeels terwijl Will zo de kamer door sjeesde, terwijl hij achteroverleunde alsof hij zijn houten zwaard in bedwang wilde houden, alsof het een heel gewicht was. Hij bleef staan en lachte naar me. 'Natuurlijk hebben vrouwen geen gevoel voor humor,' zei hij. 'Als ze dat wel hadden, zouden ze toch nooit een man nemen?'
'Nou, ik in elk geval niet,' zei ik.
'God zegene je en mag zorgen dat je maagd blijft, jongensmeisje. Maar hoe moet je een echtgenoot krijgen als je geen man wilt?'
'Die wil ik ook niet.'
'Dan ben je echt een zot. Want hoe moet je in je levensonderhoud voorzien als je geen echtgenoot hebt?'
'Daar zorg ik zelf wel voor.'
'Dan ben je echt een zot, want jij kunt alleen maar in je levensonderhoud voorzien met zotternij. Dan maakt je een driedubbele zot. De eerste keer omdat je geen man wilt, de tweede keer omdat je zonder hem de kost wilt verdienen, de derde keer omdat je de kost verdient met voor zot spelen. Ik ben in elk geval maar gewoon een zot, maar jij bent een driedubbele!'
'Helemaal niet!' viel ik uit, in het ritme van zijn woorden. 'Want jij bent al jaren een zot, jij bent al twee generaties koningen lang een zot, en ik pas een paar weken.'
Daar moest hij om lachen, en hij gaf me een klap op de schouder. 'Pas maar op, jongensmeisje, anders word je geen heilige zot, maar een geestige zot, en neem van mij aan dat dag in dag uit capriolen en grappen ma-ken harder werken is dan één keer in de maand iets verrassends zeggen.'
Ik lachte bij de gedachte dat het mijn werk zou zijn om één keer in de maand iets verrassends te zeggen.
'Vooruit, aan de slag!' zei Will Somers, en hij trok me overeind. 'We moeten bedenken hoe jij me met Maria-Lichtmis op een grappige manier kunt vermoorden.'
We hadden onze zwaarddans ruim op tijd af en hij leek ons erg grappig. Minstens twee oefeningen eindigden ermee dat we allebei een lachstuip kregen doordat we een uitval deden op het verkeerde moment, zodat we met onze hoofden tegen elkaar aan knalden, of we allebei tegelijkertijd een schijnbeweging maakten en achterover op de grond vielen. Maar op een dag stak de Meester der Feestelijkheden zijn hoofd om de deur en zei:
'Jullie zijn toch niet nodig. De koning wil geen maskerspel.'
Ik draaide me om met het nepzwaard nog in mijn hand. 'Maar we zijn alklaar!'
'Hij is ziek,' zei de Meester somber.
'En komt lady Mary nog naar het hof?' vroeg Will, terwijl hij zijn buis aantrok tegen de koude tocht die door de open deur naar binnen woei.
'Voor zover ik weet wel,' zei de Meester. 'Zij krijgt dit keer vast betere kamers en een beter stuk vlees, denk je ook niet, Will?'
Nog voor Will antwoord kon geven deed hij de deur weer dicht, dus draaide ik me om en vroeg: 'Wat bedoelt hij daarmee?'
Wills gezicht stond ernstig. 'Hij bedoelt dat de mensen aan het hof die naar de erfgenaam toe trekken en van de koning af, nu in beweging zullen komen.'
'Want?'
'Want vliegen zwermen bij de warmste mesthoop rond. Plop, plop, zoem.'
'Will? Wat bedoel je daarmee?'
'Ach, kind. Lady Mary is de erfgenaam. Zij wordt koningin als we de koning verliezen, God zegene hem, de arme knul.'
'Maar zij is een ket...'
'Van het katholieke geloof,' corrigeerde hij me vlotjes.
'En koning Edward...'
'Het zal zijn hart breken als hij het koninkrijk moet overdragen aan een katholieke troonopvolger, maar hij kan er niets aan doen. Zo heeft koning Hendrik het beschikt. God zegene hem; hij zal zich ronddraaien in zijn lijkwade als hij ziet dat het zover gekomen is. Hij dacht dat koning Edward een sterke en vrolijke man zou worden, met een stuk of vijf prinsjes in de kinderkamer. Het geeft wel te denken, hè? Zal Engeland ooit vrede krijgen? Twee jonge, krachtige koningen: Hendriks vader, Hendrik zelf, beeldschoon, allebei, hitsig als spreeuwen, en ze laten ons als troonopvolgers niets na behalve een knul die zo zwak is als een meid en een ouwe vrij ster.'
Hij keek me aan en ik zag dat hij over zijn gezicht wreef, alsof hij iets nats bij zijn ogen wilde wegvegen. 'Dat zegt jou toch allemaal niks,' zei hij knorrig. 'Jij komt net uit Spanje, rotmeid met je zwarte ogen. Maar als je Engels was, zou je nu een bezorgd man zijn; als je een man was, en als je een verstandige man was, in plaats van een meisje, en nog een nar ook.'
Hij deed de deur open en liep op zijn lange benen de grote zaal in, knikkend naar de soldaten, die hem een hartelijke begroeting toeriepen.
'En wat gebeurt er dan met ons?' vroeg ik op fluistertoon, terwijl ik achter hem aan draafde. 'Als de jonge koning sterft en zijn zus op de troon komt?'
Will wierp me een zijwaartse grijns toe. 'Dan worden wij de narren van koningin Mary,' zei hij eenvoudigweg. 'En als ik haar aan het lachen krijg mag dat wel een wonder heten.'
Mijn vader kwam die avond naar de poort aan de zijkant van het paleis en hij had iemand bij zich, een jonge man met een mantel van donkere wol aan, donkere pijpenkrullen die bijna tot op zijn kraag vielen, donkere ogen en een verlegen jongensachtige glimlach. Het duurde even voor ik hem herkende: het was Daniel Carpenter, mijn verloofde. Het was pas de tweede keer dat ik hem zag, en ik vond het vervelend dat ik hem niet had herkend en schaamde me vreselijk dat hij me nu in mijn pagepakje zag, in goudgeel, de kleur van de heilige nar. Ik trok mijn mantel om me heen om mijn broek te verbergen, en maakte een onhandig buiginkje voor hem. Hij was een jongeman van twintig jaar die voor arts studeerde, net als zijn vader, die het afgelopen jaar was overleden. Zijn familie was acht jaar geleden uit Portugal naar Engeland gekomen als de familie d'Israeli. Ze hadden hun naam veranderd in de meest Engelse naam die ze maar konden vinden en ze hadden hun scholing en buitenlandse komaf verborgen achter de naam van een arbeider. Het was kenmerkend voor hun satirische verstand dat ze het beroep van de beroemdste Jood aller tijden hadden gekozen: Jezus. Ik had maar één keer eerder met Daniel gesproken, toen hij ons samen met zijn moeder welkom had geheten in Engeland en ons een brood en wat wijn was komen brengen, en ik wist praktisch niets van hem. Hij mocht net zomin kiezen met wie hij wilde trouwen als ik, en ik wist niet of hij het ook net zo erg vond, of misschien nog erger. Ze hadden hem voor mij uitgekozen omdat we neef en nicht in de zesde graad waren, twee schakels van elkaar verwijderd, en omdat er nog geen tien jaar leeftijdsverschil tussen ons zat. Meer was niet nodig, en het had slechter gekund. Er waren niet voor iedereen genoeg neven en ooms in Engeland om kieskeurig te zijn over degene met wie je kon trouwen. Er waren in Londen hooguit twintig families van Joodse komaf, en verspreid over de rest van de steden van Engeland misschien nog eens de helft daarvan. Aangezien wij onder elkaar moesten trouwen, hadden we niet veel keus. Daniel had wel vijftig kunnen zijn, halfblind, halfdood zelfs, en dan had ik nog op mijn zestiende verjaardag met hem moeten trouwen en het bed moeten delen. Belangrijker dan wat ook ter wereld, belangrijker dan rijkdom of geschiktheid voor elkaar, was dat we in het geheim aan elkaar verbonden zouden zijn. Hij wist dat mijn moeder als ketter, op beschuldiging van geheime Joodse praktijken, op de brandstapel ter dood was gebracht. Ik wist dat hij onder zijn mooie Engelse broek besneden was. Of hij diep in zijn hart tot de herrezen Jezus was bekeerd en de woorden geloofde van de preken die elke dag in de kerk bij hem in de buurt werden uitgesproken en op zondag twee keer, was iets waar ik later achter zou komen, zoals hij na verloop van tijd ook dingen over mij te weten zou komen. Wat we wel zeker van elkaar wisten was dat ons christelijk geloof nieuw was, maar ons ras heel oud, en dat wij al meer dan driehonderd jaar het gehate volk van Europa waren en dat Joden in de meeste christelijke landen nog steeds geen voet mochten zetten, en ook niet in dit land, Engeland, dat wij allemaal ons vaderland zouden noemen.
'Daniel heeft gevraagd of hij je onder vier ogen kan spreken,' zei mijn vader onhandig, en hij deed een paar stappen achteruit, buiten gehoorsafstand.
'Ik heb gehoord dat je gevraagd bent als nar,' zei Daniel. Ik keek naar hem en zag dat zijn gezicht langzaam rood kleurde, totdat zelfs zijn oren gloeiden. Hij had het gezicht van een jonge man, een huid zo zacht als die van een meisje, het dons van een donkere snor op zijn bovenlip, dat goed paste bij zijn zijdezachte donkere wenkbrauwen boven zijn diepliggende donkere ogen. Op het eerste gezicht leek hij eerder Portugees dan Joods, maar zijn zware oogleden zouden hem tegenover iedereen die goed keek verraden.
Ik liet mijn blik van zijn gezicht glijden en bezag een ranke gestalte met brede schouders, een smalle taille, lange benen: kortom, een knappe jongeman.
'Ja,' zei ik kortaf. 'Ik heb een positie aan het hof.'
'Als je zestien bent, zul je het hof moeten verlaten en weer thuis moeten komen,'zei hij.
Ik trok mijn wenkbrauwen op naar deze jeugdige vreemdeling. 'Wie bepaalt dat?'
'Ik.'
Ik liet een ijzige stilte vallen. 'Ik geloof niet dat je iets over mij te zeggen hebt.'
'Als ik je echtgenoot ben...'
'Ja, dan wel.'
'Ik ben je verloofde. Je bent mij toegezegd. Ik heb bepaalde rechten.'
Ik toonde hem een mokkend gezicht. 'Ik gehoorzaam de koning, ik gehoorzaam de hertog van Northumberland, ik gehoorzaam zijn zoon lord Robert Dudley, ik gehoorzaam mijn vader; sluit je vooral aan in de rij. ledere man in Londen schijnt te vinden dat ik hem moet gehoorzamen.'
Hij moest even lachen, of hij nu wilde of niet, en zijn gezicht stond meteen een stuk minder streng, meer als dat van een jongen. Hij greep me zachtjes bij mijn schouder, alsof ik een vriend uit een bende was. Ik merkte dat ik ook naar hem glimlachte. 'O, arme meid,' zei hij. 'Arme besproken meid.'
Ik schudde mijn hoofd. 'Heel dom, ja.'
'Heb je geen zin om mee te komen, weg van al die bevelende mannen?'
Ik haalde mijn schouders op. 'Ik kan beter hier wonen dan dat ik een blok aan het been van mijn vader ben.'
'Je kunt ook met mij mee naar huis komen.'
'Dan zou ik een blok aan jouw been zijn.'
'Als ik mijn leertijd doorlopen heb en dokter ben, zorg ik dat ik een huis krijg voor ons samen.'
'En wanneer mag dat zijn?' vroeg ik met de bitse wreedheid van een jong meisje. Weer zag ik zijn blos langzaam en pijnlijk omhoogkomen.
'Binnen twee jaar,' zei hij stijfjes. 'Tegen de tijd dat je klaar bent voor het huwelijk ben ik in staat een vrouw te onderhouden.'
'Kom dan nog maar eens terug,' zei ik niet erg behulpzaam. 'Kom dan nog maar eens langs met je bevelen, als ik hier dan nog ben.'
'In de tussentijd zijn we nog steeds verloofd,' hield hij vol. Ik probeerde zijn gezicht te doorgronden. 'Zo verloofd als we ooit geweest zijn. De oude vrouwen schijnen het in elk geval naar hun eigen tevredenheid te hebben geregeld. Verder nog iets?'
'Ik wil graag weten waar ik aan toe ben,' zei hij koppig. 'Ik heb gewacht tot je vader en jij terug waren uit Parijs en toen uit Amsterdam. Maandenlang wist niemand of jullie dood waren of nog in leven. Toen jullie eindelijk in Engeland waren aangekomen, dacht ik dat je blij zou zijn... blij om... een thuis te hebben. En dan hoor ik dat je vader en jij samen in een huis gaan wonen, dat jullie niet bij moeder en mij intrekken; en je hebt je jongenskleren niet uitgedaan. Vervolgens hoor ik dat je voor hem werkt, als een zoon. En dan hoor ik dat je de bescherming van het huis van je vader hebt verlaten. En nu vind ik je hier aan het hof.'
Ik was niet door mijn helderziendheid door dit alles heen geholpen, maar door de wakkere intuïtie van een meisje dat op het punt staat vrouw te worden. 'Je dacht zeker dat ik op een drafje naar je toe zou komen,'
kraaide ik. 'Je dacht zeker dat je me zou redden, dat ik een angstig meisje zou zijn dat zich aan een man wilde vastklampen, dat ik bereid was me in je armen te storten!'
Zijn blos werd plotseling een stuk donkerder en hij draaide met een ruk zijn hoofd om. Hierdoor wist ik dat ik in de roos had geschoten.
'Nou, dan zal ik je dit vertellen, jong doktertje in de leer: ik heb visioenen gehad en door landen gereisd waar jij geen voorstelling van hebt. Ik ben bang geweest en heb in gevaar verkeerd en ik heb nooit, maar dan ook nooit gedacht dat ik me op een man zou storten omdat die me zou kunnen helpen.'
'Je bent niet...' Hij zocht naar woorden, stikkend van jeugdige verontwaardiging. 'Je bent niet erg... meisjesachtig.'
'Nee, godzijdank niet.'
'Je bent geen... gezeglijk meisje.'
'Nee, mijn moeder zij dank niet.'
'Je bent niet...' Hij was zijn woede niet meer de baas. 'Je zou nooit mijn eerste keus zijn!'
Daar wist ik niks op te zeggen, en we keken naar elkaar met iets van schrik over de afstand die we in zo korte tijd hadden afgelegd.
'Wil je een ander meisje?' vroeg ik een beetje beverig.
'Ik ken geen ander meisje,' zei hij nors. 'Maar ik wil geen meisje dat mij niet wil.'
'Het is niet dat ik je niet mag,' probeerde ik. 'Het gaat meer om het huwelijk zelf. Ik zou helemaal niet willen trouwen. Dat draait toch alleen maar om de dienstbaarheid van vrouwen die op zoek zijn naar veiligheid, met mannen die hun die niet eens kunnen verschaffen?'
Mijn vader keek even nieuwsgierig onze kant op en zag ons in verbijsterd stilzwijgen naar elkaar kijken. Daniel draaide zich om en deed twee stappen naar opzij. Ik leunde tegen het koude steen van de deurlijst en vroeg me af of hij zo de nacht in zou benen en ik hem verder nooit meer zou zien. Ik vroeg me af hoe boos mijn vader op me zou zijn als ik door mijn brutale gedrag een goed aanbod misliep, en of we eigenlijk wel in Engeland zouden kunnen blijven als Daniel en zijn familie zich beledigd voelden door ons, nieuwkomers. We waren dan misschien familie en hadden recht op de hulp van onze bloedverwanten, maar de verscholen Joden van Engeland vormden een hecht wereldje, en als ze besloten ons buiten te sluiten, konden we op onze reizen nergens meer heen. Daniel beheerste zich en kwam terug.
'Het is niet goed dat je tegen mij tekeergaat, Hannah Green,' zei hij, en zijn stem trilde. 'Wat er verder ook gebeurt, wij zijn aan elkaar versproken. Jij hebt mijn leven in je handen en ik het jouwe. We moeten geen ruziemaken. Deze wereld is gevaarlijk voor ons. Omwille van onze veiligheid moeten we samen ons pad banen.'
'Er bestaat geen veiligheid,' zei ik kil. 'Als je denkt dat er voor mensen zoals wij ooit veiligheid bestaat, heb je te lang in dit rustige land gewoond.'
'We kunnen hier toch een leven opbouwen?' zei hij ernstig. 'Jij en ik kunnen trouwen en kinderen krijgen, die Engelse kinderen zullen zijn. Zij zullen alleen dit leven kennen; we hoeven hun niet te vertellen over je moeder, over haar geloof. Niet eens over het onze.'
'O, dat vertel je ze wel,' voorspelde ik. 'Je zegt nu van niet, maar zodra we een kind hebben kun je er geen weerstand aan bieden. En je vindt heus wel manieren om op vrijdagavond de kaars aan te steken en op de sabbat niet te werken. Tegen die tijd ben je dokter, en dan besnijd je de jongens in het geheim en leer je hun de gebeden. Ik moet dan van jou de meisjes leren om ongedesemd brood te maken, de melk van het vlees te scheiden en het bloed uit het rundvlees te laten lopen. Zodra je zelf kinderen hebt wil je hun die dingen leren. En zo gaat het maar door, als een soort ziekte die we doorgeven, van de een op de ander.'
'Het is geen ziekte,' fluisterde hij fel. Zelfs midden in onze ruzie verhieven we geen moment onze stem. We waren ons voortdurend bewust van schimmen in de tuin, altijd alert op de kans dat er iemand meeluisterde.
'Het is een belediging om het een ziekte te noemen. Het is ons geschenk, we zijn uitverkoren om het geloof in stand te houden.'
Ik had wel tegen hem in willen gaan, louter en alleen om hem tegen te spreken, maar de veel diepere liefde voor mijn moeder en haar geloof weerhield me daarvan. 'Ja,' zei ik, en ik zwichtte voor de waarheid. 'Het is geen ziekte, maar je gaat er wel dood aan, alsof het er een was. Mijn oma en tante zijn eraan doodgegaan, mijn moeder ook. En dat is dus wat je mij te bieden hebt: een leven lang angst, niet zozeer uitverkoren als wel vervloekt.'
'Als je niet met mij trouwt, kun je met een christen trouwen en doen alsof je niets meer weet,' merkte hij op. 'Niemand van ons zou je verraden. Ik zou je laten gaan. Je kunt het geloof waarvoor je moeder en oma zijn gestorven ontkennen. Zeg het maar, en dan zal ik tegen je vader zeggen dat ik van de verbintenis ontheven wil worden.'
Ik aarzelde. Ik mocht dan nog zo over mijn moed hebben opgeschept, ik durfde mijn vader niet te vertellen dat ik zijn plannen overboord zette. Ik durfde de oude vrouwen die dit allemaal geregeld hadden, uitsluitend met mijn veiligheid en Daniels toekomst voor ogen, niet te zeggen dat ik er niets van wilde weten. Ik wilde vrij zijn; ik wilde geen verstoteling zijn.
'Ik weet het niet,' zei ik - de smeekbede van een meisje. 'Ik ben er nog niet aan toe om te zeggen dat... Ik weet het nog niet.'
'Laatje dan leiden door degenen die het wel weten,' zei hij toonloos. Hij zag dat ik bij die woorden steigerde. 'Hoor eens, je kunt het niet tegen iedereen opnemen," zei hij. 'Je moet kiezen waar je thuishoort en daar genoegen mee nemen.'
'Daarmee vraagje te veel van me,' fluisterde ik. 'Voor jou is het een goed leven, het huis draait om jou, de kinderen komen, jij zit aan het hoofd van de tafel en gaat voor in de gebeden. Voor mij betekent het dat ik alles kwijtraak wat ik misschien ben en alles wat ik zou kunnen doen, en dat ik niets meer word dan jouw hulpje en jouw dienaar.'
'Dit gaat er niet om dat je Joods bent, maar dat je een meisje bent,' zei hij.'Of je nu met een christen of een Jood trouwt, je zult altijd zijn dienaar zijn. Wat moet een vrouw anders? Wil je behalve je kunne nu ook al je geloof afzweren?'
Ik zei niets.
'Je bent geen trouwe vrouw,' zei hij langzaam. 'Je zou jezelf verraden.'
'Ik vind het heel erg dat je dat zegt,' fluisterde ik.
'Maar het is wel waar,' hield hij vol. 'Je bent een Jodin, je bent een jonge vrouw en je bent mijn verloofde, en al die dingen wil je ontkennen. Voor wie werk je aan het hof? Voor de koning? Voor de Dudleys? Ben je hun wel trouw?'
Ik dacht eraan hoe ze me als vazal aanvaard hadden, me gevraagd hadden nar te worden en me de opdracht hadden gegeven te spioneren. 'Ik wil gewoon vrij zijn,' zei ik. 'Ik wil niet iets van iemand zijn.'
'In narrenpak?'
Ik zag dat mijn vader onze kant op keek. Hij voelde wel dat we elkaar bepaald niet het hof maakten. Ik zag dat hij een aarzelend beweginkje maakte, alsof hij ons wilde onderbreken, maar toen toch maar wachtte.
'Zal ik hun vertellen dat we het niet eens kunnen worden en zal ik ze vragen mij van onze verloving te ontheffen?' vroeg Daniel gespannen. Ik stond op het punt om 'ja' te zeggen, heel koppig, maar zijn verstilling, zijn stilzwijgen, zijn geduldige afwachten van mijn antwoord maakten dat ik deze jongeman, deze Daniel Carpenter, eens wat beter bekeek. Het licht trok weg uit de lucht en in het schemerduister zag ik de man die hij zou worden. Hij zou knap worden, hij zou een donker, beweeglijk gezicht hebben, een snel registrerend oog, een gevoelige mond, een sterke rechte neus, net als ik, dik zwart haar, net als ik. En hij zou een verstandig man zijn, hij was al een verstandige jongeman, hij had me gezien en begrepen en me tot op het bot tegengesproken, maar toch stond hij hier te wachten. Hij wilde me een kans geven. Hij wilde een vrijgevige echtgenoot zijn. Hij wilde lief zijn.
'Laat me nu maar met rust,' zei ik zwakjes. 'Ik kan het nu nog niet zeggen. Ik heb al te veel gezegd. Het spijt me dat ik zo openhartig ben geweest. Het spijt me als ik je boos heb gemaakt.'
Maar zijn woede was net zo snel weer vervlogen als hij was opgekomen, en dat vond ik ook wel leuk aan hem.
'Zal ik nog een keer komen?'
'Goed.'
'Zijn we nog steeds verloofd?'
Ik schokschouderde. Er hing te veel van mijn antwoord af. 'Ik heb onze verloving niet verbroken,' zei ik, de weg van de minste weerstand kiezend.
'Hij is nog niet verbroken.'
Hij knikte. 'Ik moet het wel weten,' waarschuwde hij me. 'Als ik niet met je trouw, kan ik met een ander meisje trouwen. Ik wil binnen twee jaar trouwen, met jou of met een ander meisje.'
'Heb je dan zo'n ruime keus?' daagde ik hem uit, wel wetend dat dat niet zo was.
'Er zijn veel meisjes in Londen,' riposteerde hij. 'Ik kan ook buiten onze familie trouwen, dat kan best.'
'Ik moet nog zien dat ze dat goedvinden!' riep ik uit. 'Je zult toch met een Jodin moeten trouwen, daar valt niet aan te ontkomen. Ze sturen je vast een dikke Parisienne of een meisje met een huid als modder, uit Turkije.'
'Ik zal proberen een goede echtgenoot te zijn, zelfs voor een dikke Parisienne of voor een jong meisje uit Turkije,' zei hij rustig. 'En het is belangrijker om van de vrouw die God je geeft te houden en haar te koesteren dan om achter een of andere onnozele griet aan te hollen die niet weet wat ze wil.'
'Zie je me dan zo?'vroeg ik bits.
Ik verwachtte dat hij rood zou aanlopen, maar dit keer bloosde hij niet. Hij keek me frank en vrij aan, en nu was ik degene die als eerste haar blik afwendde. 'Ik vind je een onnozele griet als je je afwendt van de liefde en bescherming van een man die een goede echtgenoot wil zijn, en in plaats daarvan een leven van bedrog aan het hof kiest.'
Nog voor ik antwoord kon geven kwam mijn vader naast Daniel staan, en hij legde een hand op zijn schouder.
'Zo, dus jullie beginnen elkaar een beetje te leren kennen,' zei hij hoopvol. 'En, wat vind je van je aanstaande vrouw, Daniel?'
Ik had gedacht dat Daniel tegen mijn vader over me zou klagen. De meeste jongemannen zouden geagiteerd zijn door hun gekwetste trots, maar hij schonk me een meewarig glimlachje. 'Ik denk dat we elkaar wel zullen leren kennen,' zei hij vriendelijk. 'We hebben het stadium van beleefde vreemden overgeslagen en zijn heel snel tot overeenstemming gekomen, vind je ook niet, Hannah?'
'Bewonderenswaardig snel,' zei ik, en ik werd beloond met de warmte van zijn glimlach.
Lady Mary kwam voor Maria-Lichtmis naar Londen, precies zoals afgesproken was; zo te merken had niemand haar verteld dat haar broer te ziek was om uit bed te komen. Ze kwam door de paleispoort Whitehall binnengereden met een groot gevolg achter zich aan en werd op de drempel van het paleis begroet door de hertog, geflankeerd door zijn zonen, onder wie lord Robert, en de raad van Engeland, die heel diep voor haar boog. Hoog op haar paard gezeten, keek ze met haar vastberaden gezichtje omlaag naar de zee van nederig gebogen hoofden, en ik meende een glimlach van puur plezier om haar lippen te zien, alvorens ze haar hand liet zakken om die te laten kussen.
Ik had heel veel over haar gehoord, over de geliefde dochter van de koning die op bevel van Anna Boleyn, de lichtekooi, terzijde was geschoven. De prinses die tot het stof verlaagd was, het rouwende meisje aan wie het verboden was om haar stervende moeder te bezoeken. Ik had een tragisch figuur verwacht; ze had immers een leven geleid dat de meeste vrouwen gebroken zou hebben. Ik zag daarentegen een gedrongen vechtertje met genoeg geestkracht om het hof toe te glimlachen, dat met zijn neus op de knieën stond omdat zij nu plotseling de troonopvolger met voortreffelijke vooruitzichten was. De hertog behandelde haar alsof ze al koningin was. Ze werd van haar paard geholpen en naar het banket geleid. De koning was in zijn kamer, waar hij op zijn bed lag te hoesten en te kokhalzen. Maar het banket werd toch gehouden, en ik zag lady Mary om zich heen kijken naar de stralende gezichten, alsof het haar opviel dat een koning gerust ziek en alleen in zijn bed mocht liggen als de troonopvolger dominant aanwezig was, en dat dat dan niemand iets interesseerde.
Na het eten werd er gedanst, maar zij kwam niet uit haar stoel, hoewel ze wel met haar voet de maat tikte en van de muziek leek te genieten. Will maakte haar een paar keer aan het lachen, en ze glimlachte naar hem alsof hij een bekend gezicht was in een gevaarlijke wereld. Ze kende hem nog uit de tijd dat hij de nar van haar vader was geweest en haar broer op zijn rug had rondgedragen, voor haar onzinliedjes had gezongen en bij hoog en bij laag had volgehouden dat die Spaans waren. Nu ze het hof rondkeek naar de harde gezichten van de mannen die er getuige van waren geweest dat zij door haar eigen jongere broertje beledigd en vernederd was, moest het een kleine opluchting voor haar zijn dat ze wist dat Will Somers in elk geval nooit veranderd was en zijn onwankelbare goede humeur had weten te behouden.
Ze dronk niet veel, ze at weinig; ze stond er niet om bekend een veelvraat te zijn, zoals haar vader vroeger. Ik bekeek haar eens, zoals iedereen aan het hof deed: deze vrouw zou misschien mijn volgende meesteres worden. Ze was een vrouw van zesendertig, maar ze had nog de mooie teint van een meisje: een bleke huid en wangen die heel snel roze kleurden. Ze droeg haar kap uit haar eerlijke vierkante gezicht en toonde haar haar: donkerbruin met een vleugje Tudor-rood. Haar glimlach was haar grootste charme - die kwam niet snel - en ze had warme ogen. Maar vooral haar uitstraling van eerlijkheid viel mij op. Ze zag er helemaal niet uit zoals ik me een prinses voorstelde; ik was nu een paar weken aan het hof en ik dacht dat iedereen daar glimlachte met harde ogen en het een zei, maar het tegenovergestelde bedoelde. Maar deze prinses zag eruit alsof ze nooit iets zei wat ze niet meende, alsof ze graag wilde geloven dat andere mensen ook eerlijk waren, alsof ze een rechte weg wilde bewandelen. In rust had ze een gemelijk gezichtje, maar dat werd helemaal goedgemaakt door die glimlach: de glimlach van de meest beminde prinses, de eerstgeborene van alle kinderen van haar vader, geboren toen hij een jonge man was die zijn vrouw nog aanbad. Ze had vlugge donkere ogen
- Spaanse ogen, van haar moeder - en ze had alles wat er om haar heen gebeurde snel door. Ze zat kaarsrecht op haar stoel, en de donkere kraag van haar jurk omlijstte haar schouders en hals. Ze had een prachtig met edelstenen bezet kruis om haar hals, alsof ze aan dit zeer protestantse hof trots met haar geloof wilde pronken, en ik dacht dat ze wel heel moedig of heel roekeloos moest zijn dat ze zo op haar geloof stond, terwijl de manschappen van haar broer wel voor minder ketters op de brandstapel brachten. Maar ineens zag ik dat haar hand trilde toen ze haar gouden kelk wilde pakken, en ik vermoedde dat zij, zoals zo veel vrouwen, geleerd had zich moediger voor te doen dan ze zich in werkelijkheid voelde. Toen er even gepauzeerd werd bij het dansen, kwam Robert Dudley naast haar staan. Hij fluisterde iets tegen haar, en zij keek even naar mij, waarna hij me gebaarde dichterbij te komen.
'Ik heb gehoord dat u uit Spanje komt en de nieuwe nar van mijn broer bent,' zei ze in het Engels.
Ik boog diep. 'Ja, majesteit.'
'Spreek Spaans,' beval lord Robert me, en ik boog weer diep en vertelde haar in het Spaans dat ik dankbaar was om aan het hof te mogen zijn. Toen ik opkeek, zag ik dat ze heel blij keek bij het horen van haar moedertaal. 'Uit welk deel van Spanje?' vroeg ze gretig, in het Engels.
'Uit Castilië, majesteit,' jokte ik onmiddellijk. Ik wilde niet dat er navraag werd gedaan naar ons en naar de ondergang van mijn familie in onze woonplaats in Aragon.
'En waarom bent u naar Engeland gekomen?'
Op die vraag was ik voorbereid. Mijn vader en ik hadden de gevaren van elk antwoord besproken en voor het veiligste gekozen. 'Mijn vader is een groot geleerde,' zei ik. 'Hij wilde uit zijn bibliotheek van bepaalde manuscripten boeken drukken en hij wilde in Londen werken, omdat dat zo'n centrum van wetenschap is.'
Haar glimlach week meteen en haar gezicht werd harder. 'Ik neem aan dat hij exemplaren van de Bijbel drukt, om mensen die geen flauwe notie hebben te misleiden,' zei ze boos.
Mijn blik gleed naar Robert Dudley, die een van de bijbels van mijn vader in de nieuwe Engelse vertaling had gekocht.
'Alleen in het Latijn,' zei hij vlot. 'Een heel zuivere vertaling, lady Mary, en met maar heel weinig fouten. Ik denk dat Hannah er wel een voor u wil meebrengen, als u dat wilt.'
'Het zou mijn vader een grote eer zijn,' zei ik.
Ze knikte. 'En u bent de heilige nar van mijn broer,' zei ze. 'Hebt u voor mij ook wat wijze woorden?'
Ik schudde hulpeloos mijn hoofd. 'Ik wilde dat ik naar believen dingen kon zien, majesteit. Ik ben veel minder wijs dan u, lijkt me.'
'Ze heeft tegen mijn leermeester John Dee gezegd dat ze zag dat er een engel met ons meeliep,' kwam Robert ertussen.
Lady Mary bekeek me nu met wat meer ontzag.
'Maar daarna heeft ze tegen mijn vader gezegd dat ze achter hem helemaal geen engelen zag staan.'
Haar gezicht plooide zich en ze barstte in lachen uit. 'Nee! Echt waar?
En wat zei uw vader? Vond hij het erg dat er geen engel naast hem stond?'
'Ik geloof niet dat hij erg verbaasd was,' zei Robert, die nu ook lachte.
'Maar het is een braaf meidje, en volgens mij is ze echt helderziend. Ze is een grote troost geweest voor uw broer tijdens zijn ziekte. Ze heeft de gave om de waarheid te zien en te spreken, en dat vindt hij prettig.'
'Dat is op zich al een zeldzaamheid aan het hof,' zei lady Mary. Ze knikte me vriendelijk toe en ik deed een stap achteruit. De muziek begon weer. Robert Dudley leidde de ene na de andere jongedame de dansvloer op om voor lady Mary te dansen, en ik hield hem goed in de gaten. Na een paar minuten keek hij mijn kant op en werd ik beloond met een goedkeurend glimlachje.
Lady Mary ging die avond niet naar de koning, maar onder de kamermeisjes deed de roddel de ronde dat ze, toen ze de volgende dag zijn kamer binnenging, lijkbleek weer naar buiten was gekomen. Ze had tot dat moment niet geweten dat haar broertje zo dicht bij de dood was. Daarna was er voor haar geen reden meer om te blijven. Ze vertrok zoals ze gekomen was, met een groot gevolg achter zich aan, en het hele hof boog tot zo diep het kon, ten teken van hun pasverworven loyaliteit; de helft bad in stilte dat ze, wanneer de jonge koning stierf en zij op de troon kwam, gezegend zou zijn met vergeetachtigheid en het haar niet zou opvallen dat zij zo veel priesters op de brandstapel hadden gebracht en al die kerken hadden geplunderd.
Ik stond deze vertoning van nederigheid achter een van de paleisramen gade te slaan, en toen voelde ik dat mijn mouw zachtjes werd aangeraakt. Ik draaide me om en daar stond lord Robert, die glimlachend op mij neerkeek.
'Heer, ik dacht dat u bij uw vader zou zijn, om afscheid te nemen van lady Mary.'
'Nee, ik was op zoek naar jou.'
'Naar mij?'
'Ik wilde je vragen of je iets voor me wilt doen.'
Ik voelde dat ik rood aanliep. 'Wat u maar wilt...' stamelde ik. Hij glimlachte. 'Het is maar iets kleins. Zou je met me mee willen komen naar de vertrekken van mijn leermeester, om te kijken of je hem bij een van zijn experimenten kunt helpen?'
Ik knikte, en lord Robert pakte mijn hand, trok die in de kromming van zijn elleboog en nam me mee naar de privévertrekken van de Northumberlands. De voorname deuren werden bewaakt door Northumberland-soldaten, en zodra ze de favoriete zoon van het huis zagen, sprongen ze in de houding en zwaaiden ze de dubbele deuren open. De grote zaal die daarachter lag was helemaal leeg, want de volgelingen en de hofhou-ding van de Northumberlands waren in de tuin van Whitehall, waar ze de vertrekkende lady Mary hun ontzagwekkende respect betuigden. Lord Robert ging me voor de voorname trap op, een galerij door en naar zijn eigen vertrekken. John Dee zat in de bibliotheek met uitzicht over een binnentuin.
Toen we de kamer betraden, hief hij zijn hoofd. 'Aha, Hannah Verde.'
Het was zo vreemd om mijn echte, volledige naam te horen dat ik heel even niet reageerde, en toen een buiginkje maakte. 'Ja, heer.'
'Ze zegt dat ze wel wil helpen. Maar ik heb haar nog niet verteld wat ze voor u moet doen,' zei lord Robert.
Heer Dee stond op van tafel. 'Ik heb een speciale spiegel,' zei hij. 'Ik denk dat iemand die helderziend is lichtstralen zou kunnen zien die voor het gewone oog niet waarneembaar zijn. Begrijp je dat?'
Nee, dat begreep ik niet.
'Net zoals we een geluid of een geur niet kunnen zien, maar we wel weten dat er iets is, zo denk ik dat de planeten en de engelen lichtstralen uitzenden die we zouden kunnen zien als we over het juiste glas beschikten om ze in te kunnen zien.'
'O,'zei ik vlak.
De leermeester onderbrak zichzelf met een glimlach. 'Het maakt niet uit. Je hoeft me niet per se te begrijpen. Ik dacht alleen dat jij misschien, aangezien je laatst de engel Uriël hebt gezien, in deze spiegel dat soort stralen zou kunnen waarnemen.'
'Ik wil best even kijken, als lord Robert dat wil,' bood ik aan. Hij knikte. 'Ik heb hem hier. Kom maar mee.' Hij ging me voor naar een zijkamer. Het venster was met een dik gordijn afgeschermd, en al het kille winterlicht werd buitengesloten. Ervoor was een vierkante tafel neergezet, waarvan de vier poten op vier waszegels stonden. Op de tafel stond een bijzondere, heel fraaie spiegel, in een gouden lijst, met een schuin aflopende rand en met een goudkleurige glans op de zilverlaag. Ik liep ernaartoe en zag mezelf in het goud weerspiegeld; ik zag er helemaal niet uit als het jongensmeisje dat ik was, maar als een jonge vrouw. Ik dacht heel even dat ik mijn moeder naar me zag kijken: haar prachtige glimlach en dat gebaar waarmee ze haar hoofd omdraaide. 'O!' riep ik uit.
'Zag je iets?' vroeg Dee, en ik hoorde de opwinding in zijn stem.
'Ik dacht dat ik mijn moeder zag,' fluisterde ik.
Hij deed er even het zwijgen toe. 'Kun je haar horen?' vroeg hij met bevende stem. Ik wachtte even en verlangde er met heel mijn hart naar dat ze tot mij zou komen. Maar alleen mijn eigen gezicht keek naar me terug, met ogen die opengesperd en donker waren van de niet-geplengde tranen.
'Ze is er niet,' zei ik verdrietig. 'Ik zou er alles voor geven om haar stem te horen, maar ik hoor hem niet. Ze is weggegaan. Ik dacht heel even dat ik haar zag, maar het is mijn eigen gezicht in de spiegel.'
'Ik wil dat je je ogen dichtdoet,' zei hij, 'en heel goed luistert naar het gebed dat ik ga voorlezen. Als je "amen" zegt, mag je je ogen weer opendoen en dan moet je zeggen wat je ziet. Ben je er klaar voor?'
Ik deed mijn ogen dicht en hoorde dat hij zacht de paar kaarsen uitblies die de schemerige kamer verlichtten. Ik was me ervan bewust dat lord Robert heel rustig achter mij op een houten stoel zat. Ik wilde hem een plezier doen, meer niet. 'Ik ben er klaar voor,' fluisterde ik. Het was een lang gebed, in het Latijn, en ik kon het volgen, ook al sprak heer Dee de woorden op z'n Engels uit. In het gebed werd om advies gevraagd en er werd gevraagd of de engelen wilden komen om het werk dat wij zouden gaan doen te beschermen. Ik fluisterde: 'Amen', en deed toen mijn ogen open.
De kaarsen waren allemaal uit. De spiegel was een poel van duisternis, zwart weerspiegeld in zwart - ik zag niets.
'Laat ons zien wanneer de koning zal sterven,' fluisterde heer Dee achter mij. Ik keek, wachtte tot er iets zou gebeuren en staarde in het zwart. Niets.
'De dag waarop de koning sterft,' fluisterde Dee weer. Het geval wilde dat ik niets zag. Ik wachtte. Er kwam niets tot mij. Hoe zou dat ook moeten? Ik was geen sybille op een Griekse heuvel, ik was geen heilige aan wie mysteriën werden geopenbaard. Ik staarde in het donker tot mijn ogen ervan gingen branden en droog werden, en ik wist dat ik geen heilige zot was, maar gewoon een echte zot, die naar niks keek, naar een weerspiegeling van niks, terwijl de grootste geest van het hele koninkrijk op mijn antwoord wachtte.
Ik móést iets zeggen. Er was geen weg terug; ik kon ze niet zeggen dat mijn helderziendheid maar zo zelden en zo onaangekondigd tot mij kwam dat ze me beter tegen de pui van mijn vaders winkel hadden kun-nen laten staan. Ze wisten wie ik was, ze hadden beloofd mij een veilige haven te bieden. Ze hadden me gekocht en nu verwachtten ze iets terug. Ik móést iets zeggen.
'Juli,' zei ik zacht - het maakte niet uit wat ik zei.
'Van welk jaar?' drong heer Dee bij me aan, met zijdezachte stem. Mijn gezond verstand zei me dat de jonge koning niet veel langer zou leven. 'Van dit jaar,' zei ik met tegenzin.
'Op welke dag?'
'Op de zesde dag,' antwoordde ik fluisterend, en ik hoorde de pen van lord Robert krassend mijn uit mijn duim gezogen voorspelling opschrijven.
'Noem de naam van de volgende heerser van Engeland,' fluisterde heer Dee.
Ik wilde net'koningin Mary' fluisteren, in een echo van zijn eigen tranceachtige toon.' Jane,' zei ik eenvoudigweg, tot mijn eigen verbazing. Ik draaide me om naar lord Robert. 'Ik weet niet waarom ik dat zei. Het spijt me verschrikkelijk, heer. Ik weet niet...'
John Dee pakte me snel bij mijn kin beet en draaide mijn hoofd om naar de spiegel. 'Mond houden!' beval hij. 'Zeg nou maar wat je ziet.'
'Ik zie niets,' zei ik hulpeloos. 'Het spijt me, het spijt me vreselijk, heer. Het spijt me, maar ik zie niets.'
'De koning die na Jane komt,' drong hij verder aan. 'Kijk, Hannah. Vertel me watje ziet. Heeft Jane een zoon?'
Ik had 'ja' willen zeggen, maar in mijn droge mond wilde mijn tong maar niet in beweging komen. 'Ik zie het niet,' zei ik nederig. 'Echt, ik zie het niet.'
'Een slotgebed,' zei heer Dee, terwijl hij me bij mijn schouders stevig op mijn stoel omlaaggedrukt hield. Hij bad weer in het Latijn dat het werk gezegend moest worden, dat de visioenen waar moesten zijn en dat niemand op deze wereld, en ook niet op een andere, door onze waarzeggerij kwaad mocht overkomen.
'Amen,' zei ik, vuriger nu ik wist dat dit gevaarlijk werk was, en misschien zelfs verraad. Ik voelde dat lord Robert opstond om het vertrek te verlaten, en ik maakte me los van heer Dee en rende achter hem aan.
'Was dat wat u wilde?' vroeg ik.
'Heb je me gezegd wat je dacht dat ik wilde horen?'
'Nee! Ik heb gezegd wat me voor de mond kwam.' Wat betreft de plotseling opduikende naam' Jane' was dat waar, dacht ik. Hij keek me doordringend aan. 'Beloof je dat? Vrouwe Jongen? Als je dingen zegt om mij een plezier te doen, hebben John Dee en ik niets aan je. De enige manier waarop je mij een plezier kunt doen is door de waarheid te zien en de waarheid te spreken.'
'Maar die zag ik ook! Die sprak ik ook!' Mijn verlangen om het hem naar de zin te maken en mijn angst voor de spiegel werden me al met al te veel, en ik begon een beetje te snikken. 'Echt waar, heer.'
Hij bleef bars kijken. 'Zweer je dat?'
'Ja.'
Hij legde een hand op mijn schouder. Mijn hoofd bonkte zo erg dat ik ernaar verlangde om mijn wang tegen zijn koele mouw te vlijen, maar dat leek me toch maar beter van niet. Ik bleef stokstijf staan, als de jongen die ik in zijn ogen was, om zijn kritische blik te ondergaan.
'Dan heb je het heel goed gedaan,' zei hij. 'Want dat was precies wat ik wilde horen.'
Heer Dee kwam het privévertrek uit, en zijn gezicht straalde. 'Ze is helderziend,' zei hij. 'Ze is het echt.'
Lord Robert keek naar zijn leermeester. 'Betekent dit een groot verschil voor uw werk?'
De oudere man haalde zijn schouders op. 'Wie zal het zeggen? We zijn allemaal kinderen in het duister. Maar zij is helderziend.' Hij zweeg even en draaide zich toen naar mij om. 'Hannah Verde, ik moet je iets vertellen.'
'Ja, heer?'
'Je bent helderziend omdat je een rein hart hebt. Wees zo goed om ten behoeve van jezelf en ten behoeve van de gave waarover je beschikt alle eventuele huwelijksaanzoeken af te slaan, aan alle verleiding weerstand te bieden en te zorgen datje zo rein blijft.'
Achter me snoof lord Robert geamuseerd.
Ik voelde dat ik langzaam rood aanliep, vanuit mijn hals naar mijn oorlelletjes en naar mijn slapen. 'Ik ken geen vleselijke verlangens,' zei ik met een stem die zo zacht was als een fluistering. Ik durfde lord Robert niet aan te kijken.
'Dan zul je de waarheid zien,' zei John Dee.
'Maar ik begrijp het niet,' protesteerde ik. 'Wie is Jane? Lady Mary wordt toch koningin als zijne majesteit sterft?'
Lord Robert legde zijn vinger tegen mijn lippen en ik deed er ogenblikkelijk het zwijgen toe. 'Ga zitten,' zei hij, en hij drukte me omlaag op een stoel. Hij trok een krukje bij en ging naast me zitten, met zijn gezicht dicht bij het mijne. 'Vrouwe Jongen, je hebt vandaag twee dingen gezien op grond waarvan wij allemaal, als ze bekend zouden worden, de strop zouden krijgen.'
Mijn hart bonkte van angst. 'Heer?'
'Alleen door in de spiegel te kijken heb je ons allemaal in gevaar gebracht.'
Mijn hand ging naar mijn wang alsof ik roetdeeltjes van een vuur wilde wegvegen. 'Heer?'
'Je mag hier met geen woord over spreken. Het is hoogverraad om de horoscoop van een vorst te trekken, en de straf voor hoogverraad is de dood. Jij hebt vandaag zijn horoscoop getrokken en je hebt voorspeld op welke dag hij zal sterven. Wil je mij op het schavot zien?'
'Nee! Ik...'
'Wil je zelf sterven?'
'Nee!' Ik hoorde dat mijn stem beefde. 'Heer, ik ben bang.'
'Spreek hier dan met niemand over. Zelfs niet met je vader. En wat die Jane uit de spiegel betreft...'
Ik wachtte.
'Vergeet gewoon alles wat je gezien hebt; vergeet dat ik je zelfs maar gevraagd heb om in de spiegel te kijken. Vergeet de spiegel, vergeet de kamer.'
Ik keek hem ernstig aan. 'Hoefik het dan nooit meer te doen?'
'Je hoeft het nooit meer te doen, tenzij je er zelf mee instemt. Maar nu moet je het verder vergeten.' Hij glimlachte lief en verleidelijk naar me.
'Omdat ik het van je vraag,' fluisterde hij. 'Omdat ik het je als je vriend vraag, heb ik mijn leven in jouw handen gelegd.'
Ik wist me geen raad. 'Goed dan,' zei ik.
Het hof verkaste in februari naar paleis Greenwich, en het bericht dat de koning beter was werd wereldkundig gemaakt. Maar hij liet me nooit bij zich komen, en Will Somers ook niet, en hij vroeg ook niet om muziek of gezelschap, en hij kwam nooit in de grote zaal dineren. De artsen, die met hun wapperende mantels niet bij hem weg te slaan waren geweest, die in alle hoeken van het paleis stonden te wachten, met elkaar spraken en op alle vragen heel behoedzaam antwoord gaven, leken naarmate de dagen verstreken weg te glippen. Er kwam geen bericht over zijn herstel, en zelfs hun opgewekte voorspellingen over bloedzuigers die het bloed van de jonge man zuiverden en over vergif dat zorgvuldig werd toegediend om de ziekte van de koning de kop in te drukken, klonken allemaal erg waar. De vader van lord Robert, de hertog van Northumberland, nam min of meer Edwards plaats in als koning; hij zat tijdens de avondmaaltijd rechts van een lege troon en nam elke week plaats aan het hoofd van de raadstafel, maar vertelde wel aan iedereen dat het goed ging met de koning, dat hij steeds beter werd, dat hij zich op het mooie weer verheugde, dat hij van plan was deze zomer een hofreis te maken.
Ik zei niets. Ik werd betaald om als nar verrassende en impertinente dingen te zeggen, maar ik kon niets impertinenters en verrassenders bedenken dan de waarheid, namelijk dat de jeugdige koning zo'n beetje de gevangene was van zijn beschermheer, dat hij zonder gezelschap of verzorging lag dood te gaan en dat dit hele hof, alle voorname mannen van het land, aan de kroon dachten en niet aan de jongen; en dat het zeer wreed was, voor een jongen die maar iets ouder was dan ik en die geen vader of moeder had die voor hem kon zorgen, om hem zo in eenzaamheid te laten sterven. Ik keek om me heen naar de mannen die elkaar verzekerden dat de jongeman van vijftien jaar, die in zijn hol zijn longen uit zijn lijf hoestte, deze zomer vast gezond genoeg zou zijn om een vrouw te nemen, en ik dacht dat ik wel echt een zot moest zijn als ik niet zag dat het een stelletje leugenaars en bedriegers was. Terwijl de jonge koning in zijn kamer zwarte gal lag te braken, hielpen de mannen buiten zichzelf rustig aan de toelages, aan de salarissen van de overheidsbetrekkingen, aan de pachtgelden van de kloosters die ze uit vroomheid gesloten hadden en vervolgens uit hebzucht hadden leeggeroofd, en niemand die er iets over zei. Ik zou inderdaad een zot zijn als ik aan dit hof vol leugenaars de waarheid zou spreken; dan had ik hier net zomin gepast als een engel in Fleet Street. Ik hield mijn hoofd gebogen, ging aan tafel naast Will Somers zitten en deed er het zwijgen toe. Ik kreeg een nieuwe taak. De leermeester van lord Robert, heer Dee, vroeg me of ik hem wilde voorlezen. Zijn ogen waren moe, zei hij, en mijn vader had hem een paar manuscripten gestuurd die gemakkelijker door jonge ogen ontcijferd konden worden.
'Ik kan niet zo goed lezen,' zei ik behoedzaam.
Hij beende voor me uit door een van de zonnige galerijen met uitzicht over de rivier, maar toen ik dat zei, draaide hij zich om en glimlachte.
'Je bent een heel voorzichtige jongedame,' zei hij. 'En dat is heel verstandig in deze veranderende tijden. Maar bij mij en bij lord Robert ben je veilig. Ik neem aan datje vloeiend Engels en Latijn kunt lezen?'
Ik knikte.
'En Spaans natuurlijk. En Frans misschien ook?'
Ik deed er het zwijgen toe. Het was wel duidelijk dat ik net zo goed Spaans sprak en las als mijn moedertaal, en hij begreep ook wel dat ik tijdens ons verblijf in Parijs wat Frans had opgepikt. Heer Dee kwam wat dichter naar me toe en boog zijn hoofd om me iets in het oor te kunnen fluisteren. 'Lees je ook Grieks? Ik heb iemand nodig die Grieks voor me kan lezen.'
Als ik ouder en verstandiger was geweest had ik ontkend dat ik Grieks kende. Maar ik was pas veertien en trots op mijn kennis. Mijn moeder had me zelf Grieks en Hebreeuws leren lezen en mijn vader noemde me zijn kleine geleerde, die niet voor een jongen onderdeed.
'Ja,' zei ik. 'Ik lees Grieks en Hebreeuws.'
'Hebreeuws?' riep hij uit, en hij was meteen een en al belangstelling.
'Lieve hemel, kind, wat heb je dan in het Hebreeuws onder ogen gehad?
Heb je de Thora gezien?'
Ik wist meteen dat ik beter niets had kunnen zeggen. Als ik 'ja' zei, dat ik inderdaad de wetten en de gebeden van de Joden had gezien, dan zou ik mijn vader en mijzelf zonder enige twijfel kenbaar maken als Joden, en nog wel als praktiserende Joden ook. Ik dacht aan mijn moeder, die me had gezegd dat ik nog eens door mijn ijdelheid in de problemen zou komen. Ik had altijd gedacht dat ze het over mijn voorliefde voor mooie kle-ren en voor linten in mijn haar had. Nu ik gekleed was als een jongen, in de livrei van een nar, had ik de zonde van de ijdelheid begaan, had ik opgeschept over mijn kennis, en de straf zou onmetelijk zijn.
'Heer Dee...' fluisterde ik dodelijk geschrokken.
Hij glimlachte naar me. 'Zodra ik je zag dacht ik al dat jullie Spanje waren ontvlucht,' zei hij vriendelijk. 'Ik dacht al dat jullie "conversos" waren. Maar het was niet aan mij om dat te zeggen. En het ligt niet in de aard van lord Robert om iemand te vervolgen vanwege het geloof van zijn vader, en al helemaal niet als het om een geloof gaat dat diegene heeft opgegeven. Je gaat toch naar de kerk, hè? En je houdt je aan de vasten? Je gelooft toch in Jezus Christus en zijn genade?'
'Jazeker, heer. Onomstotelijk.' Het had geen zin hem te vertellen dat er geen christen zo vroom was als een Jood die onzichtbaar probeerde te zijn.
Heer Dee zweeg even. 'Persoonlijk hoop ik dat er een tijd komt waarin dergelijke scheidslijnen niet meer bestaan, waarin alleen de waarheid zelf telt. Sommige mensen denken dat God, Allah noch Elohim bestaat..." Toen hij de heilige naam van de enige God uitsprak, slaakte ik een kreetje van verbazing. 'Heer Dee? Behoort u tot het Uitverkoren Volk?'
Hij schudde zijn hoofd. 'Ik geloof dat er een Schepper is, een grote schepper van de wereld, maar ik weet niet hoe Hij heet. Ik weet hoe Hij door de mens genoemd wordt. Waarom zou je de ene naam boven de andere verkiezen? Ik wil graag Zijn heilige aard kennen, ik wil de hulp van Zijn engelen krijgen, ik wil Zijn werken voortzetten, ik wil goud maken van wat laag is, ik wil het alledaagse heilig maken.' Hij zweeg. 'Zeggen die dingen je iets?'
Ik trok een neutraal gezicht. In de bibliotheek van mijn vader in Spanje hadden boeken gestaan die gingen over de geheimen van het ontstaan van de wereld, en er was een geleerde gekomen om die te lezen, en een jezuïet die andere geheimen wilde kennen dan alleen die van zijn orde.
'Alchemie?'vroeg ik heel zacht.
Hij knikte. 'De Schepper heeft ons een wereld vol mysteriën gegeven,'
zei hij. 'Maar ik denk dat die ons ooit geopenbaard zullen worden. Nu begrijpen we nog maar weinig, en de Kerk van de paus, de Kerk van de koning en de wetten van het land zeggen allemaal dat we er geen vraagtekens bij mogen zetten. Maar ik geloof niet dat de wet van God ons voorschrijft dat we geen vragen mogen stellen. Ik denk dat Hij deze wereld als een grote en prachtige mechanische tuin heeft gemaakt, een tuin die Zijn eigen wetten kent en die volgens Zijn eigen wetten groeit en die we ooit zullen gaan begrijpen. Alchemie - de kunst van verandering - zal ons helpen die te begrijpen, en als we weten hoe dingen tot stand zijn gekomen, kunnen we ze zelf ook maken. We zullen beschikken over de kennis van God, we zullen zelf getranssubstantieerd worden, we zullen engelen worden.,.'
Hij zweeg abrupt. 'Heeft je vader veel boeken over alchemie? Hij heeft me alleen boeken over religie laten zien. Heeft hij ook publicaties over alchemie in het Hebreeuws? Wil jij me die voorlezen?'
'Ik ken alleen de boeken die zijn toegestaan,' zei ik behoedzaam. 'Mijn vader heeft geen verboden boeken in zijn bezit.' Zelfs deze vriendelijke man die me zijn eigen geheimen toevertrouwde, kreeg me niet zover dat ik de waarheid sprak. Ik was met de grootst mogelijke geheimhouding grootgebracht en ik zou nooit mijn angstige dubbelhartigheid kwijtraken. 'Ik lees Hebreeuws, maar de Joodse gebeden ken ik niet. Mijn vader en ik zijn goede christenen. En hij heeft me geen boeken over alchemie laten zien, en heeft die ook niet in huis. Ik ben te jong om dat soort boeken te begrijpen. Ik denk niet dat hij zou willen dat ik u Hebreeuws voorlees, heer.'
'Dan vraag ik het hem wel, en ik weet zeker dat hij zijn toestemming geeft,' zei hij nonchalant. 'Hebreeuws lezen is een geschenk van God, en talenkennis is het teken van een rein hart. Hebreeuws is de taal der engelen, en het is voor ons stervelingen de beste manier om dicht tot God te komen. Wist je dat dan niet?'
Ik schudde van nee.
'Maar God heeft natuurlijk vóór de zondeval in de Hof van Eden tot Adam en Eva gesproken, en zij zijn de eerste mensen op aarde geworden,'
ging hij verder, glimmend van enthousiasme. 'Zij moeten Hebreeuws gesproken hebben, zij moeten God in die taal begrepen hebben. Er bestaat een taal die nog hoger staat dan het Hebreeuws, en in die taal spreekt God met hemelse wezens. Die taal hoop ik te ontdekken. De weg daarnaartoe moet via het Hebreeuws lopen, via het Grieks en via het Perzisch.' Hij zweeg even. 'Jij spreekt of leest geen Perzisch, hè? Of een andere Arabische taal misschien?'
'Nee,' zei ik.
'Dat is niet erg,' antwoordde hij. 'Je komt elke ochtend naar me toe en dan lees je me een uur lang voor. Je zult zien dat we dan enorme vooruitgang boeken.'
'Als het mag van lord Robert,' zei ik om een slag om de arm te houden. Heer Dee keek me glimlachend aan. 'Jongedame, jij gaat mij helpen om niet minder dan de betekenis van alle dingen te begrijpen. Er bestaat een sleutel tot de kosmos en we staan nog maar aan het begin om daar iets van te begrijpen. Er zijn regels, onveranderbare regels, die de baan van de planeten bepalen, de getijdenstromen van de zee, en de bezigheden van de mensen, en ik weet heel zeker dat al die dingen onderling met elkaar verbonden zijn: de zee, de planeten en de geschiedenis van de mens. Met de zegen van God en met alle kennis die wij aan den dag weten te leggen zullen wij deze wetten ontdekken, en als we ze kennen...' Hij zweeg. 'Dan weten we alles.'