Voorjaar 1479

 

 

 

 

Mijn zoontje George, dat altijd al een ziekelijk kind is geweest, begint al voor hij twee wordt te verzwakken. De artsen hebben geen idee, de vrouwen van de kinderkamer stellen alleen pap en melk voor, die hij elk uur toegediend moet krijgen. We proberen het, maar hij sterkt niet aan.

Elizabeth, zijn zus van dertien, speelt elke dag met hem, pakt zijn handjes vast en helpt hem om op zijn magere beentjes te lopen, verzint bij elke hap eten die hij binnenkrijgt een verhaaltje. Maar zelfs zij ziet dat hij niet wil tieren. Hij groeit niet, zijn armpjes en beentjes zijn net stokken.

‘Kunnen we niet een arts uit Spanje laten komen?’ vraag ik aan Edward. ‘Anthony zegt altijd dat de Moren de meest wijze mannen hebben.’

Zijn gezicht staat vermoeid van de zorgen en het verdriet om een innig geliefde zoon. ‘U mag iedereen overal vandaan laten komen,’ zegt hij, ‘maar Elizabeth, liefste, wees moedig. Het is een kwetsbaar jongetje, en hij was als baby al heel klein. Het is al een hele prestatie dat u hem zo lang bij ons hebt weten te houden.’

‘Zeg dat niet,’ zeg ik snel, en ik schud mijn hoofd. ‘Hij wordt wel beter. Het voorjaar komt eraan, en dan de zomer. In de zomer wordt hij vast en zeker beter.’

Ik breng uren door in de kinderkamer met mijn jongetje op schoot; ik laat pap in zijn mondje druppelen en houd mijn oor tegen zijn borst, zodat ik zijn hartje zwak kan horen kloppen.

Ze zeggen dat we gezegend zijn dat we twee sterke zonen hebben: de troonopvolging van York loopt in elk geval geen gevaar. Ik reageer niet op de onnozelaars die dit zeggen. Ik verzorg hem niet omwille van York, ik verzorg hem uit liefde. Ik wil niet dat hij beter wordt om prins te kunnen zijn. Ik wil dat hij beter wordt om een sterke jongen te zijn.

Dit is mijn kleintje. Ik moet er niet aan denken dat ik hem kwijtraak, zoals ik zijn zusje ben kwijtgeraakt. Ik moet er niet aan denken dat hij in mijn armen zal sterven, zoals zij in de armen van mijn moeder is gestorven en ze samen zijn heengegaan. Ik ben de hele dag in de kinderkamer en zelfs ’s avonds ga ik erheen om naar hem te kijken terwijl hij slaapt. Ik weet zeker dat hij sterker wordt.

Op een dag in maart ligt hij op mijn schoot te slapen en ik wieg hem in de stoel heen en weer, terwijl ik zonder er erg in te hebben een liedje neurie: een Bourgondisch slaapliedje dat ik me nog vaag uit mijn jeugd herinner.

Als het liedje uit is, is het stil. Ik schommel nog steeds heen en weer, en alles is rustig. Ik leg mijn oor tegen zijn kleine borstkas om zijn hart te horen slaan, maar ik hoor geen hartslag. Ik leg mijn wang tegen zijn neus en zijn mond om de warmte van zijn ademhaling te voelen. Ik voel geen adem trillen. Hij is nog warm en zacht in mijn armen, zo warm en zacht als een vogeltje. Maar mijn George is overleden. Ik heb mijn zoon verloren.

Ik hoor het slaapliedje weer, zacht, heel zacht als de wind, en ik weet dat Melusina hem nu wiegt en dat mijn kleine George weg is. Ik heb mijn zoon verloren.

Ze zeggen dat ik mijn zoon Edward nog heb, dat ik blij mag zijn dat mijn knappe zoon van acht zo sterk is en zo goed groeit. Ze zeggen dat ik blij moet zijn met Richard, zijn broertje van vijf. Ik glimlach, want ik ben ook blij met allebei mijn jongens. Maar dat doet niets af aan het verdriet om George, mijn kleine George, met zijn blauwe ogen en zijn blonde kuif.

 

Vijf maanden later verkeer ik in afzondering in afwachting van de geboorte van weer een kind. Ik verwacht geen zoon; ik kan me niet voorstellen dat het ene kind het andere kan vervangen. Maar de kleine Catherine dient zich precies op het juiste moment aan om ons te troosten, en dan ligt er weer een prinsesje van York in de wieg en is het in de kinderkamer van York weer net zo druk als altijd. Een jaar later krijg ik nog een kind, mijn dochtertje Bridget.

‘Ik denk dat dit onze laatste is,’ zeg ik met spijt in mijn stem tegen Edward als ik de kraamkamer weer uit ben.

Ik was bang geweest dat het hem zou opvallen dat ik ouder werd. Maar nee, hij glimlacht naar me alsof we nog steeds jonggeliefden zijn, en hij kust mijn hand. ‘Geen enkele man zou zich meer kunnen wensen,’ zegt hij op lieve toon. ‘En geen enkele koningin heeft meer barensweeën moeten doorstaan. U hebt me een fantastisch gezin geschonken, liefste. En ik ben blij dat dit ons laatste kindje is.’

‘Wilt u dan niet nog een zoon?’

Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik wil u om het genot nemen en u in mijn armen houden omdat ik naar u verlang. U moet weten dat ik uw kus verlang, niet nog een erfgenaam voor de troon. Als ik naar uw bed kom, weet u dat ik van u hou, gewoon om wie u bent, en niet omdat u de fokmerrie van de Yorks bent.’

Ik hou mijn hoofd achterover en kijk hem vanonder mijn wimpers aan. ‘Bent u van plan het bed uit liefde met me te delen en niet om kinderen te krijgen? Is dat dan geen zonde?’

Hij slaat zijn armen om mijn middel en vouwt zijn hand om mijn borst. ‘Ik zal zorgen dat het een heerlijke zonde wordt,’ belooft hij me.