April 1484
Mijn nieuwe onderkomen, Heytesbury, ligt in een mooi deel van het land, Wiltshire, op het open, glooiende platteland van de Salisbury Plain. John Nesfield is een prettige beschermheer. Hij ziet er wel de voordelen van om aan de kant van de koning te staan; hij heeft niet echt zin om kindermeisje over me te spelen. Zodra hij zich ervan had vergewist dat ik goed en wel was ondergebracht en van mening was dat ik geen poging zou doen om te vluchten, is hij naar de koning vertrokken, die in het noorden op Sheriff Hutton vertoeft, waar Richard zijn luisterrijke hof heeft geïnstalleerd. Tussen de mensen van het noorden die hem respecteren en die houden van zijn vrouw, de laatste Neville, richt hij een paleis in dat zich kan meten met Greenwich.
Nesfield bepaalt dat ik zijn huis naar eigen goeddunken mag bestieren en ik heb al heel snel de meubels en spullen om me heen die ik uit de koninklijke paleizen heb laten komen. Ik heb een heuse kinderkamer en een leslokaal voor de meisjes. In de tuin verbouw ik mijn favoriete vruchten en voor de stallen heb ik wat goede paarden gekocht.
Na al die maanden in asiel word ik elke ochtend met een gevoel van pure verrukking wakker omdat ik zomaar de deur kan opendoen en naar buiten kan lopen. Het voorjaar is warm en het is zo’n grote vreugde voor me om de vogels te horen zingen, een paard uit de stallen te laten halen en uit rijden te gaan dat ik me herboren voel. Ik leg eendeneieren onder de kippen en kijk hoe de jonge eendjes uitkomen en over het erf waggelen. Ik lach als ik zie dat ze de eendenvijver in gaan, terwijl de kippen op de kant staan te mopperen, bang voor water. Ik kijk naar de jonge veulens in de wei en overleg met de stalmeester welk veulen een goed rijpaard wordt en welk voor de kar moet komen. Ik loop met de herder de velden in en zie de jonge lammetjes. Ik praat met de koeienhoeder over de kalfjes en over wanneer die gespeend moeten worden. Ik word weer wie ik ooit was: een Engelse plattelandsvrouw met oog voor het land.
De jongere meisjes worden bijna uitzinnig als ze uit hun opsluiting worden vrijgelaten. Elke dag betrap ik ze er wel op dat ze iets doen wat verboden is: in het snelstromende diepe water zwemmen, op de hooiberg klimmen en het hooi verpesten, in de appelbomen klimmen en bloesem plukken, het veld met de stier in rennen, dan vliegensvlug naar het hek toe hollen en al gillen als hij alleen maar zijn grote kop optilt en naar hen kijkt. Voor zo’n overdaad van blijdschap kan ik ze niet straffen. Het zijn net kalfjes die voor het eerst in hun leven de wei in mogen. Ze moeten hun poten de lucht in schoppen en rondrennen, en ze weten zich geen raad met hun verbazing over hoe hoog de hemel is en hoe weids de wereld. Ze eten twee keer zo veel als toen we nog in asiel zaten. Ze hangen in de keuken rond en bedelen bij de kok om kliekjes, en de melkmeiden vinden het enig om hun vers gekarnde boter te geven, die ze dan op warm brood smeren. Het zijn weer dartele kinderen geworden, geen gevangenen meer die zelfs bang zijn voor het licht.
Als ik na mijn ochtendrit op het erf bij de stallen afstijg, zie ik tot mijn verbazing Nesfield in eigen persoon naar de hoofdingang van het huis toe rijden. Zodra hij mijn paard ziet, keert hij om het erf op te rijden, stapt af en gooit een stalknecht de teugels toe. Aan de manier waarop hij afstijgt, zwaar en met gebogen schouders, zie ik al dat er iets ergs is gebeurd. Mijn hand dwaalt naar de hals van mijn paard en ik grijp voor troost in zijn manen.
‘Wat is er, sir? U kijkt zo ernstig.’
‘Ik wilde u het nieuws zelf komen vertellen,’ zegt hij kortweg.
‘Elizabeth? Er is toch niets met Elizabeth?’
‘Zij maakt het goed,’ verzekert hij me. ‘Nee, het gaat om de zoon van de koning, om Edward, God behoede hem, God zegene hem. Moge God hem naar zijn hemelse troon brengen.’
Ik voel het als een waarschuwing in mijn slaap bonken. ‘Is hij dood?’
‘Hij is altijd zwak geweest,’ zegt Nesfield met gebroken stem. ‘Hij is nooit een sterke jongen geweest. Maar bij de installatie zag hij er zo goed uit dat we hem prins van Wales noemden en zeker wisten dat hij de troon…’ Hij zwijgt, want hij herinnert zich dat ook ik een zoon had die prins van Wales was en die zeker wist dat hij de troon zou erven. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zegt hij. ‘Het was niet mijn bedoeling… Maar hoe dan ook, de koning heeft voor het hele hof de rouw afgekondigd. Ik vond dat u dat meteen moest weten.’
Ik knik ernstig, maar mijn gedachten jagen voort. Heeft Melusina de hand in dit sterfgeval? Is de vloek hiervoor verantwoordelijk? Is dit het bewijs waarvan ik gezegd heb dat we het zouden krijgen, dat de zoon en erfgenaam van de moordenaar van míjn zoon en erfgenaam zou sterven en dat hij zich op die manier aan mij kenbaar zou maken? Is dit haar teken voor mij dat Richard de moordenaar van mijn zoon is?
‘Ik zal de koning en koningin Anne mijn medeleven overbrengen,’ zeg ik, en ik draai me om om het huis binnen te gaan.
‘Nu heeft hij geen erfgenaam,’ herhaalt John Nesfield alsof hij de ernst van het bericht dat hij mij kwam brengen niet kan geloven. ‘Al die inspanningen, alles wat hij heeft gedaan, de verdediging van het koninkrijk, zijn… aanvaarding van de troon, al die veldslagen… en nu heeft hij geen erfgenaam om hem op te volgen.’
‘Ja,’ beaam ik, en de woorden die ik spreek klinken als bevroren stenen. ‘Hij heeft alles voor niets gedaan, hij heeft zijn zoon verloren en zijn bloedlijn zal uitsterven.’
Van mijn dochter Elizabeth hoor ik dat het hof zich in de rouw stort alsof het een open graf is, en dat niemand zich kan voorstellen dat hij zonder de prins verder moet leven. Richard wil geen gelach of muziek horen; de mensen moeten met neergeslagen ogen rondsluipen en spel en sport zijn verboden, hoewel het al warmer wordt, ze zich in het groen wordende hart van Engeland bevinden en het in de heuvels en dalen om hen heen wemelt van het wild. Richard is ontroostbaar. Zijn twaalf jaar durende huwelijk met Anne Neville heeft hem maar één kind gebracht, en nu is hij dat kwijt. Het is uitgesloten dat ze in zo’n laat stadium nog een kind krijgen, en ook al zou dat gebeuren, dan is een kind in de wieg in dit woeste Engeland dat wij, de Yorks, hebben geschapen, nog geen garantie op een prins van Wales. Richard weet als geen ander dat een jongen volwassen moet zijn en sterk genoeg om voor zijn rechten te vechten, om voor zijn leven te vechten, als hij koning van Engeland wil zijn.
Hij benoemt Edward, de zoon van zijn broer, George van Clarence, tot zijn erfgenaam; hij is voor zover men weet de enige zoon van York die nog leeft. Een paar maanden later komt mij echter het gerucht ter ore dat hij onterfd wordt. Dat verbaast me niets. Richard heeft ingezien dat deze jongen te zwak is om de troon te behouden, zoals wij allemaal wel wisten. George, de hertog van Clarence, bezat een dodelijke combinatie van ijdelheid, ambitie en regelrechte gekte: een zoon van hem zou nooit koning kunnen worden. Hij was een lieve, lachende baby, maar met een traag verstand, het arme kind. Iemand die de troon van Engeland begeert, moet zo snel zijn als een slang en zo wijs als een serpent. Hij moet als prinsenkind ter wereld zijn gekomen en aan een hof zijn grootgebracht. Hij moet als jonge jongen al gewend zijn aan gevaar en geleerd hebben om moedig te zijn. De onnozele zoon van George zou dat nooit kunnen. Maar als hij het niet wordt, wie dan wel? Want Richard moet een erfgenaam benoemen en een erfgenaam achterlaten, en het huis van York bestaat voor zover Richard weet momenteel uitsluitend uit meisjes. Alleen ik weet zeker dat er een prins is, net als in een sprookje, die in Doornik wacht, die het leven van een arme jongen leidt, die studeert en muziek maakt, die zijn talen leert, die van een afstand door zijn tante in het oog wordt gehouden. Een bloem van York, die sterk wordt in buitenlandse grond en die zijn tijd beidt. En nu is hij de enige erfgenaam van de troon van York, en als zijn oom wist dat hij leefde, zou hij hem misschien wel tot zijn erfgenaam benoemen.
Ik schrijf een brief aan Elizabeth:
Ik heb het nieuws van het hof gehoord en één ding houdt me bezig: denkt u dat de dood van de zoon van Richard het teken van Melusina aan ons is dat Richard de moordenaar van onze jongen is? U ziet hem dagelijks; denkt u dat hij weet dat hij door toedoen van onze vloek te gronde wordt gericht? Maakt hij op u de indruk van een man die dit verdriet over zijn eigen familie heeft afgeroepen? Of denkt u dat dit sterfgeval een toeval was, en dat iemand anders onze jongen heeft gedood, en dat diens zoon moet sterven ten behoeve van onze wraak?