April 1485
Moeder, u moet naar het hof komen, schrijft Elizabeth me in een brief die vol vegen zit van de haast, die twee keer is dubbelgevouwen en twee keer verzegeld.
Het gaat allemaal helemaal mis. Zijne majesteit de koning is van mening dat hij naar Londen moet en de lords moet vertellen dat hij niet met me zal trouwen en dat hij dat ook nooit van plan is geweest, met als doel de geruchten dat hij de arme koningin heeft vergiftigd te ontzenuwen. Slechte mensen beweren dat hij per se met mij wilde trouwen en niet kon wachten tot zij doodging of ermee instemde, en nu denkt hij dat hij moet verkondigen dat hij niets méér van mij is dan mijn oom.
Ik heb hem gezegd dat zo’n verklaring helemaal niet nodig is, dat we in stilte kunnen wachten tot de geruchten afnemen, maar hij luistert alleen naar Richard Ratcliffe en William Catesby, en zij houden bij hoog en bij laag vol dat het noorden zich tegen hem zal keren als hij de nagedachtenis aan zijn vrouw, een Neville uit Northumberland, beledigt.
Nog erger is dat hij zegt dat ik omwille van mijn reputatie het hof moet verlaten, maar hij staat me niet toe naar u toe te gaan. Hij stuurt me naar lady Margaret en lord Thomas Stanley: de ergste mensen die ik me kan voorstellen. Hij zegt dat lord Thomas een van de weinige mannen is aan wier zorg hij me durft toe te vertrouwen, en dat hij me wat er ook gebeurt zal beschermen. En hij zegt dat niemand aan mijn reputatie zal durven twijfelen als lady Margaret mij bij zich in huis neemt.
Moeder, u moet dit alles een halt toeroepen. Ik kan niet bij hen blijven: lady Margaret, die vast denkt dat ik mijn verloving met haar zoon heb geschonden en die me vast haat omwille van haar zoon, gaat mij het leven zuur maken. U moet Richard een brief schrijven of zelfs zelf naar het hof komen en hem zeggen dat we gelukkig zullen zijn, dat alles goed komt, dat we alleen deze periode van roddels en geruchten hoeven uit te zitten en dat we dan kunnen trouwen. Hij heeft geen adviseurs die hij kan vertrouwen, hij heeft geen Geheime Raad die hem de waarheid vertelt. Hij is afhankelijk van deze mannen, die hier de Rat en de Kat worden genoemd, en zij zijn bang dat ik de invloed die ik op hem heb tegen hen zal aanwenden, uit wraak voor wat zij onze familie hebben aangedaan.
Moeder, ik hou van hem. Hij is mijn enige vreugde in deze wereld. In mijn hart, in mijn gedachten, in mijn lichaam en alles ben ik de zijne. U hebt tegen mij gezegd dat er meer dan liefde alleen voor nodig is om koningin van Engeland te worden; u moet mij vertellen wat ik moet doen. Ik kan echt niet bij de familie Stanley gaan wonen. Wat moet ik doen?
Ik weet eerlijk gezegd niet wat ze moet doen, die arme dochter van me. Ze is verliefd op een man wiens leven afhankelijk is van de vraag of hij de trouw van Engeland weet af te dwingen, en mocht hij Engeland vertellen dat hij met zijn nichtje hoopt te trouwen nog voor zijn vrouw koud in de grond ligt, dan heeft hij het gehele noorden in een vloek en een zucht aan Henry Tudor overgedragen. Zij zullen een belediging aan het adres van Anne Neville, dood of levend, niet licht opvatten, en uitgerekend aan het noorden heeft Richard altijd zijn kracht ontleend. Hij zal de mannen uit Yorkshire of Cumbria, Durham of Northumberland niet voor het hoofd durven stoten. Hij kan het risico niet eens lopen, in elk geval niet zolang Henry Tudor nog manschappen rekruteert, een leger op de been brengt en alleen nog op het gunstige voorjaarstij wacht.
Ik zeg tegen de boodschapper dat hij wat moet eten, daarna moet gaan slapen en dat hij de volgende ochtend mijn antwoord moet meenemen. Daarna ga ik langs de rivier lopen en luister ik naar het zachte geluid van het water op de witte stenen. Ik hoop dat Melusina tot mij zal spreken of dat ik een draad met een ring in de vorm van een kroon in het water zal vinden. Ik kom echter zonder boodschap thuis en ik moet Elizabeth schrijven dat ik mij uitsluitend moet laten leiden door mijn jaren aan het hof en door mijn eigen gevoel over wat Richard zou kunnen ondernemen.
Dochter,
Ik weet hoe radeloos u bent; ik hoor het in elke regel. Wees moedig. Dit seizoen zal ons alles vertellen, en deze zomer zal alles anders zijn. Ga naar de familie Stanley en doe uw best om het hen beiden naar de zin te maken. Lady Margaret is een vrome en vastberaden vrouw; u kunt zich geen beschermvrouwe wensen die beter in staat is het schandaal de kop in te drukken. Door haar reputatie wordt u rein als een maagd, en zo moet u ook overkomen, wat er hierna ook moge gebeuren.
Als u haar aardig kunt vinden, als u bij haar in het gevlij weet te komen: des te beter. Dat is mij nooit gelukt, maar zorgt u in elk geval dat u op vriendelijke voet met haar verkeert, want u zult niet lang bij haar zijn.
Richard brengt u op een veilige plek onder, ver uit de buurt van alle schandalen, ver uit de buurt van gevaar, totdat Henry Tudor zijn greep naar de troon doet en de strijd ten einde is. Als dat gebeurt, en als Richard wint – dat kan bijna niet anders – zal hij u eervol bij de familie Stanley weg kunnen halen en met u trouwen, als onderdeel van de feestelijkheden ter ere van de overwinning.
Lieve dochter, ik verwacht niet van u dat u van een bezoek aan de familie Stanley geniet, maar zij zijn wel de uitgelezen kandidaat om te laten zien dat u uw verloving met Henry Tudor erkent en dat u een kuis leven leidt. Als de strijd achter de rug is en Henry Tudor is dood, kan niemand nog een woord van kritiek op u hebben en kan de afkeuring van het noorden ontkracht worden. Zorg er in de tussentijd voor dat lady Margaret denkt dat u gelukkig bent met uw belofte aan Henry Tudor en dat u hoopt dat hij zal zegevieren.
Het wordt geen gemakkelijke tijd voor u, maar Richard moet vrij zijn om zijn mannen te verzamelen en zijn strijd te leveren. Mannen moeten vechten, en vrouwen moeten wachten en plannen smeden. Dit wordt uw periode van wachten en plannen smeden, en u moet standvastig en discreet zijn.
Eerlijkheid doet nu niet ter zake.
Ik zegen u, lieve kind,
uw moeder
Ik word heel vroeg door iets gewekt, bij zonsopgang al. Ik snuffel of ik iets ruik, alsof ik een haas ben die op zijn achterpoten in een weiland zit. Er is iets gaande, ik wéét het gewoon. Zelfs hier in het binnenland, in Wiltshire, ruik ik dat er een andere wind staat, ruik ik bijna het zout uit de zee. De wind komt uit het zuiden, pal uit het zuiden; het is een wind voor een invasie, een aanlandige wind, en op de een of andere manier weet ik – het is alsof ik het zo voor me zie – dat de kratten met wapens aan dek geladen worden, dat de mannen over de loopplanken benen en aan boord springen, dat de vaandels in de boeg opgerold en gestut worden, dat de krijgslieden zich op de kade verzamelen.
Wist ik maar waar hij aan land zou komen. Maar ik durf te betwijfelen of hij dat zelf wel weet. Ze zullen voor- en achtersteven losmaken, ze zullen de lijnen aan boord gooien, ze zullen de zeilen hijsen en de schepen, een stuk of zes, zullen zich een weg banen uit de beschutting van de haven. Als ze op volle zee zijn zullen de zeilen opbollen, het want zal kraken, en de boten zullen op de woelige baren omhoogkomen en weer neerdalen, maar ze zullen zo goed mogelijk op hun doel af gaan. Misschien gaan ze naar de zuidkust – opstandelingen krijgen in Cornwall en Kent altijd een warm onthaal – of misschien varen ze naar Wales, waar de naam Tudor duizenden mensen op de been kan brengen. De wind zal hen leiden en verder moeten ze er maar het beste van hopen, en als ze land zien moeten ze berekenen waar ze zijn aangekomen en dan langs de kust naar de veiligste haven zoeken.
Richard is niet op zijn achterhoofd gevallen; hij wist dat dit zou gebeuren zodra de winterstormen waren gaan liggen. Hij zit in zijn grote kasteel te Nottingham, in het midden van Engeland, waar hij zijn reservetroepen heen laat komen, zijn lords benoemt, zich voorbereidt op deze uitdaging, waarvan hij wist dat hij dit jaar zou komen, aangezien hij afgelopen jaar al werd verwacht, maar die toen werd verhinderd door de regen die Elizabeth en ik hebben opgeroepen om Buckingham uit Londen en uit de buurt van mijn zoon weg te houden.
Dit jaar komt Henry met een gunstige wind: hij moet de strijd aangaan. De zoon van Tudor is van het huis van Lancaster, en dit is de laatste slag in de nevenoorlog. Ik ben ervan overtuigd dat York zal winnen, zoals meestal het geval is. Warwick is er niet meer – zelfs zijn dochters Anne en Isabel zijn dood – en Lancaster heeft geen grote generaal meer. Jasper Tudor en de zoon van Margaret Beaufort moeten het als enigen opnemen tegen Richard, die met alle rekruten van Engeland oppermachtig is. Zowel Richard als Henry heeft geen erfgenaam. Ze weten allebei dat ze zelf hun enige motief zijn. Ze weten allebei dat de dood van de ander het einde van de oorlog betekent. In mijn tijd als echtgenote en als weduwe heb ik in Engeland heel wat veldslagen meegemaakt, maar nooit een strijd die zo duidelijk afgebakend was als deze. Ik voorspel een kort en wreed gevecht, met aan het eind een dode en voor de winnaar de kroon van Engeland en de hand van mijn dochter.
En ik verwacht dat Margaret Beaufort in de rouw zal gaan om de dood van haar zoon.
Haar verdriet zal het begin betekenen van een nieuw leven voor mij en mijn naasten. Ik denk dat ik dan eindelijk mijn zoon Richard terug kan laten komen. Ik denk dat het moment daar is.
Ik heb er twee jaar op gewacht, al sinds ik mijn zoon heb weggestuurd, om dit deel van mijn plan in werking te kunnen stellen. Ik schrijf een brief aan sir Edward Brampton, een trouw aanhanger van York, een groot koopman, een man van de wereld, en soms een piraat. Hij is in elk geval een man die niet bang is voor een klein risico en die dol is op avontuur.
Hij arriveert op precies dezelfde dag dat de kokkin opgewonden het nieuws komt vertellen dat Henry Tudor in Engeland voet aan wal heeft gezet. De schepen van Tudor zijn in Milford Haven aan land gewaaid en hij rukt nu door Wales op, waarbij hij onderwijl mannen voor zijn vaandel rekruteert. Richard ronselt mannen en rukt vanuit Nottingham op. Het land verkeert wederom in oorlog en alles is mogelijk.
‘Het zijn weer roerige tijden,’ zegt sir Edward hoffelijk tegen me. Ik ontmoet hem ver van het huis, op de oever van de rivier, waar een wilgenbosje ons voor het pad dat erlangs loopt aan het oog onttrekt. Het paard van sir Edward en mijn paard grazen gemoedelijk van het korte gras, terwijl wij allebei naar de snelle bewegingen van bruine forellen in het heldere water staan te kijken. Ik doe er verstandig aan te zorgen dat we verdekt opgesteld staan: sir Edward is een opvallende man, mooi gekleed, met zwart haar. Hij is altijd een gunsteling van me geweest; hij was een petekind van mijn echtgenoot Edward, die hem heeft gestimuleerd om zich te laten dopen en het joodse geloof te verlaten. Hij heeft altijd van Edward gehouden, omdat hij zijn peetvader was, en ik zou hem mijn leven nog toevertrouwen, of iets wat nog kostbaarder is dan het leven zelf. Toen hij het bevel voerde over het schip dat Richard zou wegbrengen, heb ik hem vertrouwd, en ik vertrouw hem nu ook, nu ik hoop dat hij hem terug zal halen.
‘Tijden die wel eens goed voor mij en mijn naasten zouden kunnen zijn,’ merk ik op.
‘Ik sta tot uw dienst,’ zegt hij. ‘En het land is zo afgeleid door de troepen die geronseld worden dat ik volgens mij alles onopgemerkt voor u zou kunnen doen.’
‘Dat weet ik.’ Ik glimlach naar hem. ‘Ik ben niet vergeten dat u mij al eens eerder geholpen hebt, toen u de jongen aan boord van uw schip naar Vlaanderen hebt gebracht.’
‘Wat kan ik dit keer voor u doen?’
‘Gaat u naar de stad Doornik, in Vlaanderen,’ zeg ik. ‘Naar de Sint-Jansbrug. De man die de waterpoort bewaakt, heet Jehan Werbecque.’
Hij knikt en vertrouwt de naam toe aan zijn geheugen. ‘En wat zal ik daar aantreffen?’ vraagt hij heel zacht.
Ik durf het geheim waar ik zo lang over heb gezwegen bijna niet uit te spreken. ‘Daar treft u mijn zoon aan,’ zeg ik. ‘Mijn zoon Richard. U vindt hem daar; brengt u hem naar mij toe.’
Hij heft zijn ernstige gezicht naar mij op en zijn bruine ogen glanzen. ‘Kan hij dan al veilig terugkeren? Krijgt hij de troon van zijn vader terug?’ vraagt hij. ‘Hebt u een overeenkomst met koning Richard gesloten, en wordt de zoon van Edward op zijn beurt koning?’
‘Als God het wil, ja,’ zeg ik.
Melusina, de vrouw die haar element, water, niet kon vergeten, liet haar zonen bij haar echtgenoot achter en vertrok met haar dochters. De jongens werden volwassen, werden hertogen van Bourgondië, christelijke heersers. De meisjes erfden de helderziendheid van hun moeder en haar kennis over onbekende dingen. Ze heeft haar echtgenoot nooit meer gezien, maar ze is hem altijd blijven missen. In het uur van zijn dood hoorde hij haar voor hem zingen. Toen wist hij, zoals zij altijd geweten had, dat het er niet toe doet of een vrouw voor de helft een vis is, of een echtgenoot geheel sterfelijk is. Als er genoeg liefde is kan er niets – zelfs de natuur niet, zelfs de dood niet – tussen twee wezens die van elkaar houden komen.
Het is middernacht, het afgesproken tijdstip. Ik hoor dat er zacht op de keukendeur wordt geklopt en loop met mijn kaars, die ik met mijn hand afscherm, naar beneden om de deur open te doen. Het vuur werpt een warme gloed over de keuken; de bedienden liggen in de hoeken van het vertrek op stro te slapen. De hond tilt zijn kop op als ik langsloop, maar verder ziet niemand me.
Het is een warme nacht, het is windstil, de kaars flakkert niet eens als ik de deur opendoe. Ik zie een grote man en een jongen, een jongen van elf jaar, voor de deur staan.
‘Kom binnen,’ zeg ik zacht. Ik ga hun voor het huis in, de houten trap naar mijn privévertrek op, waar de lampen branden en het vuur fel oplaait, en waar er wijn in glazen geschonken op ons wacht.
Dan draai ik me om, zet mijn kaars met bevende handen neer en kijk naar de jongen die sir Edward Brampton naar mij toe heeft gebracht. ‘Bent u het? Bent u het echt?’ fluister ik.
Hij is gegroeid – zijn hoofd komt tot mijn schouder – maar ik zou hem overal herkend hebben aan zijn haar, bronskleurig zoals dat van zijn vader, en aan zijn ogen, lichtbruin. Hij heeft nog die vertrouwde scheve glimlach en laat op een jongensachtige manier zijn hoofd hangen. Als ik mijn armen naar hem uitsteek, drukt hij zich tegen me aan alsof hij nog steeds mijn kleine jongen is, mijn tweede zoon, het kind naar wie ik zo verlangd heb, die in vrede en overvloed geboren is en die altijd heeft gedacht dat de wereld geen problemen kende.
Ik ruik aan hem alsof ik een moederpoes ben die een verdwaald jonkie teruggevonden heeft. Zijn huid ruikt nog hetzelfde. Zijn haar ruikt naar de pommade van iemand anders en zijn kleren ruiken zoutig van de reis, maar de huid van zijn nek en achter zijn oren heeft nog de geur van mijn jongen, mijn kindje. Ik zou hem overal ter wereld als mijn kind hebben herkend.
‘Jongen van me,’ zeg ik, en ik voel mijn hart volstromen met liefde voor hem. ‘Jongen van me,’ zeg ik weer. ‘Richard.’
Hij slaat zijn armen om mijn middel en drukt me stevig tegen zich aan. ‘Ik heb op schepen gezeten, ik ben overal geweest, ik spreek drie talen,’ zegt hij gesmoord, met zijn gezicht tegen mijn schouder.
‘Jongen van me.’
‘Het is nu niet zo erg. In het begin was het wel vreemd. Ik heb muziek en retorica geleerd. Ik kan heel goed luit spelen. Ik heb een lied voor u geschreven.’
‘Jongen van me.’
‘Ze noemen me Piers. Dat is in het Engels Peter. Als koosnaam noemen ze me Perkin.’ Hij maakt zich van me los en kijkt me aan. ‘Hoe gaat u me noemen?’
Ik schud mijn hoofd. Ik ben sprakeloos.
‘Mevrouw uw moeder zal u voorlopig Piers noemen,’ bepaalt sir Edward van bij de haard, waar hij zich warmt. ‘U hebt nog niet uw oude positie terug. U moet nog even uw naam uit Doornik houden.’
Hij knikt. Ik begrijp wel dat zijn identiteit een jas voor hem geworden is; hij heeft geleerd die aan of uit te trekken. Ik denk aan de man die ervoor gezorgd heeft dat ik dit prinsje in ballingschap moest sturen en zich moest laten verstoppen in het huis van een vletterman, en dat hij als een beursstudent naar school moest, en ik denk dat ik hem dat nooit zal vergeven, wie hij ook moge zijn. Ik heb mijn vloek over hem uitgesproken, zijn eerstgeboren zonen zullen sterven, en ik zal er geen wroeging over hebben.
‘Ik laat u nu alleen,’ zegt sir Edward tactvol.
Hij verlaat de kamer en ik ga in mijn stoel bij het vuur zitten. Mijn zoon trekt een voetenbankje bij en komt naast me zitten. Nu eens leunt hij tegen mijn benen, zodat ik hem over zijn haar kan aaien, dan weer draait hij zich om om me iets uit te leggen. We praten over de tijd dat hij er niet was, over wat hij heeft geleerd toen hij weg was. Hij heeft niet het leven van een prins van koninklijken bloede geleid, maar hij heeft een goede opleiding genoten; dat kun je Margaret, de zus van Edward, wel toevertrouwen. Ze heeft geld naar de monniken gestuurd, als beurs voor een arme jongen; ze heeft nadrukkelijk te kennen gegeven dat hij Latijn en recht moest leren, geschiedenis en bestuurskunde. Ze heeft ervoor gezorgd dat hij geografie kreeg en de grenzen van de bekende wereld leerde, en mijn broer Anthony indachtig heeft ze ervoor gezorgd dat hij rekenkunde, Arabische leer en de filosofie van de antieken onderwezen heeft gekregen.
‘En als ik groot ben, heeft hare majesteit lady Margaret gezegd, ga ik terug naar Engeland en kom ik op de troon van mijn vader,’ zegt mijn zoon tegen me. ‘Ze zegt dat andere mannen nog langer hebben moeten wachten, met slechtere vooruitzichten dan ik. Ze zegt dat ik maar naar Henry Tudor moet kijken, die denkt dat hij nu een kans maakt; Henry Tudor die uit Engeland gevlucht is toen hij nog jonger was dan ik en die nu met een leger terugkeert!’
‘Hij heeft zijn hele leven in ballingschap verkeerd. Ik hoop bij God dat dat u niet zal overkomen.’
‘Gaan we naar de veldslag kijken?’ vraagt hij gretig.
Ik glimlach. ‘Nee, op een slagveld hoort een jongen niet thuis. Maar als Richard wint en zijn intocht in Londen maakt, gaan wij naar hem toe, en dan zien we uw zussen ook.’
‘En mag ik dan naar huis? Mag ik terug naar het hof? En mag ik dan voor altijd bij u blijven?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Ja, dan zijn we weer bij elkaar, zoals het hoort.’
Ik strijk zijn blonde pony uit zijn ogen. Hij zucht en legt zijn hoofd in mijn schoot. Even blijven we zo stil zitten. Ik hoor het oude huis om ons heen krakend tot rust komen voor de nacht, en ergens in het donker roept een uil.
‘En mijn broer Edward?’ vraagt hij heel zacht. ‘Ik heb altijd gehoopt dat u hem ergens anders verstopt had.’
‘Heeft lady Margaret niets gezegd? Of sir Edward?’
‘Ze zeggen dat we het niet weten, dat we het niet zeker kunnen weten. Ik dacht dat u het wel wist.’
‘Ik ben bang dat hij dood is,’ zeg ik voorzichtig. ‘Hij is vermoord, in opdracht van de hertog van Buckingham en van Henry Tudor. Ik vrees dat uw broer niet meer onder ons is.’
‘Als ik later groot ben zal ik hem wreken,’ zegt hij trots: op en top een prins van York.
Ik leg mijn hand zacht op zijn hoofd. ‘Als u later groot bent, en u bent koning, kunt u in vrede leven,’ zeg ik. ‘Dan heb ik al wraak genomen. Dat is uw taak niet. Het is voorbij. Ik heb missen voor zijn ziel laten opdragen.’
‘Maar niet voor de mijne!’ zegt hij met zijn brutale jongensachtige grijns.
‘Jawel, ook voor de uwe, want ik moet net zo goed als u de schijn ophouden; ik moet doen alsof u mij ontvallen bent, net als hij, maar als ik voor u bid, weet ik in elk geval dat u in leven bent, dat u veilig bent en dat u terug zult komen. En bovendien kan het geen kwaad als de brave vrouwen van de abdij van Bermondsey voor u bidden.’
‘Laten ze dan maar bidden om me weer veilig naar huis te brengen,’ zegt hij.
‘Dat doen ze ook,’ zeg ik. ‘Dat doen we allemaal. Sinds u vertrokken bent heb ik driemaal per dag voor u gebeden en elk uur aan u gedacht.’
Hij legt zijn hoofd op mijn knieën en ik ga met mijn vingers door zijn blonde haar. Achter zijn oren krult het; ik kan de krullen als gouden ringen om mijn vingers winden. Pas als hij zachtjes snurkt, als een jong hondje, realiseer ik me dat we hier al uren zitten en dat hij diep in slaap is. Pas als ik voel hoe zwaar zijn warme hoofd op mijn knieën rust, realiseer ik me dat hij echt thuis is – een prins die naar zijn koninkrijk is teruggekeerd – en dat als de strijd losbarst en gewonnen is, in de groene hagen van Engeland opnieuw de witte roos van York zal bloeien.