Zomer 1471

 

 

 

 

Ik zit met mijn moeder op een verhoogd bed met kamille, met de warme geur van het kruid om ons heen, in de tuin van het koninklijk landgoed van Greenwich, een van de huizen die ik heb gekregen toen ik koningin werd, en dat nog steeds een van mijn favoriete buitenhuizen is. Ik kies kleuren voor haar borduurwerk. De kinderen zijn bij de rivier met hun kindermeisje de eendjes aan het voeren. Ik hoor hun hoge stemmetjes in de verte; ze roepen de eendjes bij de namen die ze hun hebben gegeven en mopperen op ze als ze niet reageren. Zo nu en dan hoor ik mijn zoontje duidelijk herkenbaar kraaien van vreugde. Elke keer als ik zijn stem hoor springt mijn hart op van blijdschap dat ik een zoon heb, een prins nog wel, en dat hij zo’n vrolijk kind is. Mijn moeder denkt hetzelfde en knikt even tevreden.

Het is zo heerlijk en vredig op het platteland dat je zou denken dat er nooit een rivaliserende koning en legers zijn geweest die in vliegende vaart oprukten om de strijd met elkaar aan te gaan. Het land was blij met de terugkeer van mijn echtgenoot; we zijn allemaal in hoog tempo op de vrede afgestevend. Maar meer dan wat ook willen we allemaal verder met ons leven onder een rechtvaardig bewind en het verlies en de pijn van de afgelopen zestien jaar vergeten. O, er zijn er wel een paar die standhouden: de zoon van Margaret Beaufort, die nu de meest onwaarschijnlijke erfgenaam van het huis van Lancaster is, heeft zich in Wales verschanst in kasteel Pembroke, samen met zijn oom Jasper Tudor, maar die zullen het niet lang uitzingen. De wereld is veranderd, en zij zullen moeten smeken vrede. De echtgenoot van Margaret Beaufort, Henry Stafford, is nu een aanhanger van York en heeft in Barnet aan onze kant meegevochten. Misschien is zij, koppig als een martelaar, samen met haar onnozele zoon nog de enige overgebleven aanhanger van Lancaster.

Ik heb een stuk of tien tinten groen op mijn witgerokte knie uitgespreid, en mijn moeder steekt een draad in haar naald, houdt hem omhoog tegen de lucht om het beter te kunnen zien en brengt hem nu eens dichter naar haar ogen en dan weer wat verder ervanaf. Volgens mij is dit de eerste keer in mijn leven dat ik een spoortje van zwakte bij haar bespeur. ‘Lukt het u niet om de draad in uw naald te steken?’ vraag ik enigszins geamuseerd.

Ze draait zich naar me toe, glimlacht en zegt heel ontspannen: ‘Mijn ogen zijn niet het enige wat achteruitgaat, en mijn draad is niet het enige wat er wazig uitziet. Ik zal de zestig niet halen, kind. Bereid u zich er maar op voor.’

Het is net alsof het plotseling koud en donker wordt. ‘De zestig niet halen!’ roep ik uit. ‘Waarom in ’s hemelsnaam niet? Bent u ziek? Daar hebt u niets over gezegd! Wilt u een arts zien? Moeten we terug naar Londen?’

Ze schudt haar hoofd en zucht. ‘Nee, er valt voor een arts niets te zien, en God zij dank is er niets waarvan een of andere zot met een mes zou menen dat hij het eruit kan denken te snijden. Het is mijn hart, Elizabeth. Ik hoor het. Het klopt niet goed; ik hoor dat het een slag overslaat en dan langzamer klopt. Het zal niet meer krachtig kloppen, denk ik. Ik vermoed dat ik niet veel zomers meer zal meemaken.’

Ik ben zo verbijsterd dat ik niet eens verdriet voel. ‘Maar wat moet ik doen?’ vraag ik met mijn hand op mijn buik, waarin weer een nieuw leven groeit. ‘Moeder, wat moet ik doen? Dat is toch onbestaanbaar! Hoe moet ik het zonder u redden?’

‘U zult moeten toegeven dat ik u alles heb geleerd,’ zegt ze met een glimlach. ‘Alles wat ik weet en alles waarin ik geloof heb ik u geleerd. En daarvan zouden sommige dingen zelfs waar kunnen zijn. Ik weet zeker dat u eindelijk veilig bent op uw troon. Edward houdt Engeland in zijn hand, hij heeft een zoon die hem kan opvolgen en u bent weer in verwachting.’ Ze houdt haar hoofd schuin alsof ze luistert naar een fluistering in de verte. ‘Ik weet het niet. Ik geloof niet dat dit uw tweede zoon is, maar ik weet wel zeker dat u nog een zoon krijgt, Elizabeth. En wat voor zoon! Daar ben ik ook zeker van.’

‘U moet voor de geboorte van nog een prins bij me zijn. U wilt toch zelf zien dat een prins van York naar behoren wordt gedoopt?’ zeg ik klaaglijk, alsof ik haar iets feestelijks beloof zolang ze maar blijft. ‘U wordt zijn peetmoeder. U krijgt hem onder uw hoede. U mag zijn naam kiezen.’

‘Richard,’ zegt ze meteen. ‘Noem hem Richard.’

‘Word dan beter, blijf bij me en maak mee dat Richard wordt geboren,’ dring ik bij haar aan.

Ze glimlacht en ik zie de veelzeggende tekenen die mij tot op heden zijn ontgaan: de vermoeidheid, zelfs als ze zich in haar stoel overeind houdt, de romige kleur van haar gezicht en de bruine kringen onder haar ogen. Hoe heb ik die niet eerder kunnen zien? Ik, die zo veel van haar hou dat ik elke dag haar wang kus en neerkniel om haar zegen te ontvangen, hoe kan het dat ik niet gezien heb dat ze zo mager is geworden?

Ik leg de borduurzijde van mijn schoot en kniel voor haar voeten neer, pak haar handen en voel plotseling hoe knokig die zijn, ik zie plotseling dat ze vlekkerig zijn van ouderdom. Ik kijk omhoog naar haar vermoeide gezicht. ‘Moeder, u hebt alles met mij meegemaakt. U laat me nu toch niet in de steek?’

‘Niet als ik ervoor zou kunnen kiezen om bij u te blijven,’ zegt ze. ‘Maar ik heb deze pijn al jaren en ik weet dat het einde nadert.’

‘Sinds wanneer dan?’ vraag ik fel. ‘Hoe lang hebt u deze pijn dan al?’

‘Sinds de dood van uw vader,’ zegt ze rustig. ‘Sinds de dag waarop ze me kwamen vertellen dat hij dood was, dat ze hem hadden onthoofd wegens verraad, heb ik diep binnen in me iets voelen bewegen, alsof mijn hart brak; en ik wilde bij hem zijn, zelfs in de dood.’

‘Maar u wilt mij toch niet in de steek laten?’ roep ik zelfzuchtig uit. En dan voeg ik er heel uitgekookt aan toe: ‘En u zou Anthony toch ook nooit alleen willen laten?’

Daar moet ze om lachen. ‘Jullie zijn allebei volwassen,’ zegt ze. ‘Jullie kunnen het allebei wel zonder mij af. Jullie moeten allebei leren om zonder mij te leven. Anthony zal op pelgrimstocht naar Jeruzalem gaan, zoals hij graag wil. U zult meemaken dat uw zoon opgroeit en een volwassen man wordt. U zult meemaken dat onze kleine Elizabeth met een koning trouwt en zelf een kroon draagt.’

‘Maar ik ben er nog niet klaar voor!’ roep ik als een ontroostbaar kind uit. ‘Ik kan het niet zonder u!’

Ze glimlacht lief en raakt met haar magere hand even mijn wang aan. ‘Niemand is er ooit klaar voor,’ zegt ze teder. ‘Maar u redt het wel zonder mij, en door u, en door uw kinderen, heb ik een lijn van koningen in Engeland gesticht. En ook van koninginnen, denk ik.’