3 mei 1471
Koningin Margaretha en haar ongelukkige schoondochter Anne Neville vorderen een nabijgelegen huis, Paynes Place geheten, en wachten op de strijd die, zo geloven zij, van hen koningin en prinses van Wales zal maken. Anne Neville brengt de nacht op haar knieën door, biddend voor de ziel van haar vader, wiens lichaam opgebaard ligt, zodat alle burgers het kunnen zien, op de trap voor het altaar in de St. Pauls in Londen. Ze bidt voor het verdriet van haar moeder, die, toen ze in Engeland aankwam nog voor haar voeten droog waren hoorde dat haar man was verslagen en gedood toen hij vluchtte van het slagveld, en dat zij nu weduwe was. De hertogin, Anne van Warwick, weduwe geworden, weigerde nog een stap met het leger van Lancaster te zetten en sloot zich op in de abdij van Beaulieu, waarbij ze allebei haar dochters aan hun vijandige echtgenoten overliet: de een was getrouwd met de prins van Lancaster en de ander met de hertog van York. De kleine Anne bidt voor het lot van haar zus Isabel, die levenslang aan de verrader George vastzit, die nu wederom een gravin van York is en wier echtgenoot morgen aan de andere kant van het slagveld zal meevechten. Ze bidt, zoals altijd, dat God het licht van Zijn rede naar haar jonge echtgenoot prins Edward van Lancaster zal sturen, die met de dag verdorvener en kwaadaardiger wordt, en ze bidt voor zichzelf, opdat ze deze strijd zal overleven en op de een of andere manier weer naar huis kan. Ze weet niet meer goed wat haar thuis is.
Het leger van Edward wordt aangevoerd door de mannen die hij liefheeft: de broers naast wie hij met alle liefde zou sterven, als het tenminste Gods wil is dat ze die dag sterven. Zijn angsten vergezellen hem; hij weet nu hoe het is om een nederlaag te lijden, en zal dat nimmer vergeten. Maar hij weet ook dat er geen ontkomen aan deze strijd is: hij moet er met de snelste geforceerde mars die Engeland ooit heeft mogen aanschouwen achteraan gaan. Het is niet zo raar dat hij bang is, maar als hij weer koning wil zijn zal hij moeten vechten, en beter dan ooit. Zijn broer Richard, de hertog van Gloucester, voert de manschappen in de voorhoede aan en gaat met zijn felle, trouwe moed voorop. Edward neemt de strijd in het midden voor zijn rekening en William Hastings, die zijn leven nog zou geven om te voorkomen dat een hinderlaag de koning bereikt, verdedigt de achterhoede. Voor Anthony Woodville heeft Edward een speciale taak.
‘Anthony, ik wil dat George en u zich met een kleine groep speerwerpers in de bomen links van ons verstoppen,’ zegt Edward zacht. ‘Daar zult u twee taken uitvoeren. Om te beginnen moeten jullie kijken of Somerset soldaten vanuit de kasteelruïne hierheen stuurt om onze linkerflank te verrassen, en jullie moeten de strijd in de gaten houden en aanvallen als jullie denken dat wij dat nodig hebben.’
‘Vertrouwt u mij dan zo?’ vraagt Anthony, en hij denkt aan de tijd dat de twee jongemannen vijanden van elkaar waren, en geen broers.
‘Ja,’ zegt Edward. ‘Maar, Anthony, u weet dat u een wijs man bent, een filosoof, en dat leven en dood u om het even zijn?’
Anthony trekt een grijns. ‘Ik heb niet veel scholing gehad, maar ik ben zeer aan mijn leven gehecht, sire. Ik heb nog niet de staat van onthechting bereikt.’
‘Ik ook niet,’ zegt Edward vurig. ‘En ik ben ook erg aan mijn pik gehecht, broer. Zorg dat uw zus nog een prins in de wieg kan leggen,’ zegt hij brutaal. ‘Red mijn ballen voor haar, Anthony!’
Anthony lacht en brengt zogenaamd saluut. ‘Geeft u een teken als u in nood verkeert?’
‘U kunt zo zien of ik in nood verkeer. Als het ernaar uitziet dat ik verlies, is dat mijn teken,’ zegt hij toonloos. ‘Maar ik vraag u alleen om niet tot dat moment te wachten.’
‘Ik zal mijn best doen, sire,’ beaamt Anthony gelijkmoedig, en hij draait zich om om zich met zijn groep van tweehonderd speerwerpers te gaan verschuilen.
Edward wacht tot hij ziet dat ze hun positie hebben ingenomen en voor de troepenmacht van Lancaster, achter de kasteelmuren op de heuvel, onzichtbaar zijn, en dan geeft hij zijn kanon een bevel: ‘Vuur!’ Op hetzelfde moment schieten de boogschutters van Richard een regen van pijlen af. Het schot van het kanon slaat in het afbrokkelende metselwerk van het oude kasteel en samen met de kanonskogels vallen er brokken steen op de hoofden van de mannen die daaronder beschutting hebben gezocht. Eén man krijgt een pijl in zijn gezicht en gilt het uit van de pijn, en als de welgemikte pijlen verder op hen neerregenen klinken er nog een stuk of tien kreten. Het kasteel blijkt meer een ruïne dan een fort te zijn. De muren bieden geen beschutting en de instortende bogen en vallende stenen vormen eerder een gevaar dan dat je er een veilig heenkomen kunt zoeken. De mannen waaieren alle kanten uit; sommigen stormen eerst de heuvel af en krijgen dan het bevel om in de aanval te gaan, anderen trekken zich terug in de richting van Tewkesbury. Somerset brult dat het leger zich moet groeperen en de heuvel af moet stormen naar de troepenmacht van de koning beneden hen, maar zijn mannen zijn al op de vlucht geslagen.
Schreeuwend en tierend storten de soldaten van Lancaster, geholpen door de helling van het terrein, zich naar beneden, recht op het hart van de troepenmacht van York af, waar de lange koning, met zijn kroon boven op zijn helm, hen staat op te wachten. Edward straalt een genadeloze vreugde uit die hij heeft opgedaan in een jeugd van oorlog voeren. Zodra de mannen van Lancaster door de eerste gelederen heen naar hem toe ploegen, begroet hij hen met zijn slagzwaard in de ene hand en een bijl in de andere. De lange uren die hij in training op het toernooiveld heeft doorgebracht, te voet in de arena, komen hem nu van pas, en zijn bewegingen zijn net zo snel en natuurlijk als die van een opgehitste leeuw: een stoot, een grauw, een draai, een steek. De mannen stromen onophoudelijk op hem af, maar hij aarzelt geen moment. Hij stoot in onbeschermde kelen, en onder de helm omhoog. Hij steekt slim in de slagarm van een man, vanuit de ombeschermde oksel naar boven. Hij schopt een man in zijn kruis en als het slachtoffer vooroverbuigt laat hij de bijl op diens hoofd neerkomen, waarmee hij de schedel verbrijzelt.
Zodra de soldaten van York door de schok van de aanval achteruitdeinzen, komt de flank die onder aanvoering staat van Richard aan de zijkant naar voren en begint te hakken en te steken; een meedogenloze slachtpartij met de jonge hertog in het midden van de strijd, klein, gevaarlijk, een echte slachter op het veld, geschoold in bloeddorst. Richards soldaten weten met hun vastberaden stootkracht de aanhoudende aanval van de troepenmacht van Lancaster te breken en dan tomen ze even in. Zoals altijd bij man-tot-mangevechten luwt de strijd even als zelfs de sterkste mannen op adem proberen te komen; maar in deze luwte stoten de soldaten van York door, aangevoerd door de koning, met Richard aan zijn zijde, en dringen ze de troepenmacht van Lancaster terug de heuvel op en hun schuilplaats weer in.
Er klinkt een brul, een kille, bloedstollende brul van vastberaden mannen uit het bos links van het slagveld, terwijl niemand wist dat zich daar soldaten verstopt hielden. Tweehonderd – maar het lijken er wel tweeduizend – piekeniers, levensgevaarlijk gewapend, maar snelvoetig, komen in ijltempo op de troepenmacht van Lancaster af gestormd, met de grootste ridder van Engeland, Anthony Woodville, ver op kop. Ze houden hun speren gretig voor zich uitgestrekt, klaar om toe te slaan, en de soldaten van Lancaster kijken op van hun moeizame strijd en zien hen op zich af vliegen, zoals een man een storm van bliksemschichten ziet: de dood die zo snel op hen af komt dat er niet meer aan te ontkomen is.
Ze zetten het op een lopen, er zit voor hen niets anders op. De speren komen als tweehonderd klingen van één enkel dodelijk wapen op hen af. Eerst horen ze ze door de lucht gieren en dan, als ze hun doel bereikt hebben, horen ze gekrijs. De soldaten jagen zichzelf de heuvel weer op en de soldaten van Richard komen achter hen aan en hakken hen zonder ook maar een ogenblik genade te kennen in de pan, terwijl de soldaten van Anthony snel dichterbij komen en zwaarden en messen trekken. De soldaten van Lancaster rennen naar de rivier en waden of zwemmen naar de overkant, of ze verdrinken door de last van hun zware wapenrusting in een verwoede poging om door het riet te komen. Ze rennen naar het park toe en de mannen van Hastings komen dichterbij en hakken op hen in alsof het hazen aan het eind van de oogst zijn, als de zaaiers in een kring rond de laatste korenschoof gaan staan en de opgejaagde beesten met de zeis neermaaien. Ze draaien zich om om naar de stad toe te rennen, en Edwards eigen troepenmacht, met Edward zelf aan het hoofd, achtervolgt hen als uitgeputte herten, haalt ze in en slacht ze af. De jongen die ze prins Edward noemen, Edward van Lancaster, prins van Wales, bevindt zich onder hen, vlak buiten de stadsmuren, en ze slachten ze allemaal af, zonder medelijden, met flitsende zwaarden en bebloede klingen, terwijl er om genade geroepen wordt.
‘Genade! Genade! Ik ben Edward van Lancaster, ik ben geboren om koning te zijn, mijn moeder…’ De rest gaat verloren in een gorgeling van koninklijk bloed, want een voetsoldaat, een gewone burger, steekt zijn mes in de keel van de jeugdige prins en maakt aldus een einde aan de hoop van Margaretha van Anjou, aan het leven van haar zoon en de bloedlijn van het huis Lancaster, in ruil voor een mooie riem en een zwaard met inscriptie.
Voor de koning is het ook geen pretje; het is een dodelijk akelige zaak, en Edward rust op zijn zwaard, maakt zijn dolk schoon, kijkt hoe zijn mannen kelen doorsnijden, buiken openrijten, schedels inslaan en benen breken, tot het leger van Lancaster jankend op de grond ligt of ver weg is gevlucht en de strijd, deze strijd in elk geval, gewonnen is.
Maar er is altijd een nasleep, en die verloopt nooit fris. Edward mag dan plezier in de strijd hebben, dat geldt niet voor gevangenen doden of martelen. In tegenstelling tot de meeste andere krijgsheren van zijn tijd geniet hij niet eens van een rechtmatige onthoofding. Maar de lords van Lancaster hebben asiel gezocht in de abdij van Tewkesbury en hun kan niet worden toegestaan dat ze daar blijven en ze mogen ook geen vrijgeleide terug naar huis krijgen. ‘Haal ze eruit,’ zegt Edward kortaf tegen zijn broer Richard. Ze zijn één in hun verlangen om er korte metten mee te maken. Hij draait zich om naar de zonen van Grey, zijn stiefzonen. ‘Ga op het slagveld de nog levende lords van Lancaster zoeken, neem hun hun wapens af en arresteer ze.’
‘Ze beroepen zich op hun asiel,’ zegt Hastings. ‘Ze zijn in de abdij en klampen zich vast aan het hoogaltaar. Dat uw eigen vrouw nog leeft is alleen maar te danken aan het feit dat het asiel is gerespecteerd. Uw enige zoon is daar veilig ter wereld gekomen.’
‘Een vrouw. Een baby,’ zegt Edward kortaf. ‘Asiel is voor de hulpelozen. De hertog van Somerset is niet hulpeloos. Hij is een levensgevaarlijke verrader en Richard zal hem de abdij uit sleuren en op het schavot op de markt van Tewkesbury brengen. Toch, Richard?’
‘Ja,’ zei Richard afgemeten. ‘Ik heb groter respect voor de overwinning dan voor welk asiel ook’, en hij legt zijn hand op de schede van zijn zwaard en loopt weg om de deur van de abdij te forceren, hoewel de abt zich aan zijn rechterarm vastklampt en hem smeekt de wil van God te vrezen en genade te tonen. Het leger van York luistert niet. Het is de vergeving voorbij. Richards mannen sleuren schreeuwende smekelingen naar buiten en Richard en Edward kijken toe hoe hun mannen op het kerkhof gevangenen doodsteken die smeken om te worden vrijgelaten, terwijl ze zich aan grafstenen vastklampen en de doden smeken om hen te redden, totdat de trap van de abdij glibberig is van het bloed en de gewijde grond naar een slagerij ruikt, alsof er niets heiligs aan is. Want in Engeland is niets meer heilig.