Mei 1465
De koning bepaalt dat ik de meest luisterrijke kroning zal krijgen die Engeland ooit heeft meegemaakt. Dit is niet alleen als compliment aan mijn adres bedoeld. ‘We maken u koningin, de onbetwiste koningin, en iedere lord van het koninkrijk zal zijn knie voor u buigen. Mijn moeder…’ Hij breekt zijn zin af en grijnst. ‘Mijn moeder zal u als onderdeel van de feestelijkheden eer moeten bewijzen. Niemand zal kunnen ontkennen dat u de koningin en mijn vrouw bent. Daarmee zal degenen die zeggen dat ons huwelijk niet geldig is het zwijgen worden opgelegd.’
‘Wie zegt dat dan?’ vraag ik. ‘Wie durft dat te zeggen?’
Hij grijnst naar me. Hij is nog maar een jongen. ‘Denkt u nu echt dat ik dat tegen u zal zeggen, zodat u ze in kikkers kunt veranderen? Besteed geen aandacht aan de kwaadsprekers. Zolang ze alleen maar in een hoekje staan te fluisteren doen ze er niet toe. Maar een grootse kroning voor u bepaalt ook mijn positie als koning. Iedereen kan zien dat ik de koning ben en dat die arme Hendrik ergens in Cumbria als een bedelaar leeft en dat zijn vrouw bij haar vader in Anjou inwoont.’
‘Echt groots?’ vraag ik, niet helemaal blij met de gedachte.
‘U zult onder het gewicht van uw sieraden nauwelijks op de been kunnen blijven,’ belooft hij me.
Uiteindelijk wordt het festijn nog luisterrijker dan hij had voorspeld, nog luisterrijker dan ik me had kunnen voorstellen. Mijn intocht in Londen gaat over de London Bridge, maar de vuile oude hoofdstraat is met eindeloze karrenvrachten fonkelend zand omgetoverd in een weg die meer op de arena van een toernooiveld lijkt. Ik word begroet door spelers die als engel zijn verkleed, met een kostuum van pauwenveren, met oogverblindende vleugels die wel duizend ogen in blauw, turquoise en indigo lijken te hebben. Toneelspelers maken een tableau vivant van de Maagd Maria en de heiligen; ik word aangespoord om deugdzaam en vruchtbaar te zijn. De mensen zien in mij de keuze van God voor de koningin van Engeland. Als ik de stad binnenga, zingen koren me toe en dalen er rozenblaadjes op me neer. Ik ben mezelf, mijn eigen tableau: de Engelse vrouw van het huis van Lancaster die koningin van York is geworden. Ik ben het toonbeeld van vrede en eenheid.
De nacht voor mijn kroning breng ik door in de statige koninklijke vertrekken in de Tower, die speciaal voor mijn verblijf zijn opgeknapt. Ik vind het onprettig in de Tower; als ik op schouderhoogte in een draagstoel onder het valhek door word gedragen en Anthony naast mij even naar me opkijkt, krijg ik de rillingen.
‘Wat is er?’
‘Vreselijk, de Tower; het ruikt er vochtig.’
‘U bent kieskeurig geworden,’ zegt Anthony. ‘U bent nu al verwend, nu de koning u eigen voorname huizen heeft gegeven: het landhuis van Greenwich, en ook Sheen.’
‘Daar komt het niet door,’ zeg ik, en ik probeer mijn ongemakkelijke gevoel onder woorden te brengen. ‘Het is net alsof hier spoken rondwaren. Slapen mijn zonen hier vannacht ook?’
‘Ja, de hele familie verblijft in de koninklijke vertrekken.’
Ik trek een grijns, zo ongemakkelijk voel ik me. ‘Ik vind het niet prettig dat mijn zonen hier zijn,’ zeg ik. ‘Dit oord brengt ongeluk.’
Anthony slaat een kruis en springt van zijn paard om mij uit de stoel te tillen. ‘Glimlachen,’ commandeert hij me op fluistertoon.
De commandant van het Tower-garnizoen wacht me op om me welkom te heten en geeft me de sleutels: dit is niet het moment voor helderziendheid, of voor schimmen van jongens die lang geleden het leven hebben gelaten.
‘Allerbeminnelijkste koningin, wees gegroet,’ zegt hij, en ik pak Anthony’s hand en glimlach. Ik hoor de menigte mompelen dat mijn schoonheid al hun voorstellingsvermogen te boven gaat.
‘Niets bijzonders,’ zegt Anthony, uitsluitend voor mijn oren bedoeld, zodat ik mijn hoofd moet afwenden en me ervan moet weerhouden om te giechelen. ‘Niet vergeleken met onze moeder, bijvoorbeeld.’
De volgende dag vindt mijn kroning plaats, in de Westminster Abbey. Voor de heraut van het hof, die de namen van hertogen, hertoginnen en graven afroept, is het een opsomming van de voornaamste en meest adellijke families van Engeland en de christelijke wereld. Voor mijn moeder, die samen met de zussen van de koning, Elizabeth en Margaret, mijn sleep draagt, is het haar triomf; voor Anthony, die heel erg een man van de wereld is, maar er tegelijk los van staat, is het volgens mij een schip vol zotten, en zou hij willen dat hij er ver bij uit de buurt was; en voor Edward is het een krachtige verkondiging van zijn rijkdom en macht, ten overstaan van een land dat verlangt naar een koninklijke familie die daarover beschikt. Voor mij is het een ceremonieel waas, waarin ik uitsluitend angst voel: ik wil maar één ding, en dat is in het juiste tempo lopen, eraan denken dat ik mijn schoenen moet uittrekken en blootsvoets over de brokaten loper schrijden, de twee scepters aannemen, in iedere hand één, mijn borst ontbloten voor het heilig oliesel, mijn hoofd recht houden om het gewicht van de kroon te kunnen torsen.
Er zijn drie aartsbisschoppen nodig om me te kronen, onder wie Thomas Bourchier, en een abt, een paar honderd geestelijken en wel duizend koorzangers die mij de lof zingen en Gods zegening over mij afroepen. Mijn vrouwelijke familieleden begeleiden me; ik blijk er honderden te hebben. De familie van de koning gaat voorop, dan komen mijn eigen zussen, mijn schoonzus Elizabeth Scales, mijn nichten, mijn nichten uit Bourgondië, vrouwelijke familieleden die alleen mijn moeder kan opsporen, en verder alle mooie dames die een introductie hebben weten te versieren. Iedereen wil bij mijn kroning aanwezig zijn; iedereen wil een plaatsje aan mijn hof.
De traditie wil dat Edward niet eens bij me is. Hij kijkt vanachter een scherm toe; mijn jonge zonen zijn bij hem. Ik mag hem niet zien; ik kan geen moed uit zijn glimlach putten. Ik moet dit helemaal alleen doen, terwijl duizenden vreemden elke beweging die ik maak gadeslaan. Niets mag afbreuk doen aan mijn bevordering van een vrouw van de lage adel tot koningin van Engeland, van een sterfelijk tot een goddelijk wezen, naast God. Als ze me kronen en me met het heilig oliesel zalven, word ik een nieuw wezen, iemand die boven de stervelingen staat, slechts één tree onder de engelen, bemind, en die tot de uitverkorenen van de hemel behoort. Ik wacht op de siddering langs mijn ruggengraat, waardoor ik zal weten dat God mij uitverkoren heeft om koningin van Engeland te worden; maar ik voel alleen opluchting dat de ceremonie ten einde is en ben bedrukt over het reusachtige banket dat aanstonds volgt.
Drieduizend edellieden en hun dames gaan aan tafel om met mij te dineren, en elke gang bestaat uit bijna twintig gerechten. Ik zet mijn kroon af om te eten, maar zet hem tussen de gangen weer op. Het is net een langdurige dans, waarbij ik me goed de passen moet herinneren, en die uren duurt. Om mij van nieuwsgierige ogen af te schermen knielen de gravin van Shrewsbury en de gravin van Kent neer om een sluier voor mij omhoog te houden wanneer ik eet. Uit beleefdheid proef ik van elk gerecht, maar ik eet bijna niets. De kroon drukt als een vloek op mijn hoofd en mijn slapen bonzen. Ik weet dat ik tot het voornaamste oord van het land ben doorgedrongen, en ik verlang alleen maar naar mijn man en naar mijn bed.
Op een gegeven ogenblik, ik vermoed zo rond de tiende gang, doet zich een moment voor waarop ik daadwerkelijk denk dat dit een vreselijke vergissing is en dat ik in Grafton een stuk gelukkiger was geweest, zonder eerzuchtig huwelijk en zonder bevordering tot de rang der gekroonde hoofden. Maar het is te laat om nog ergens spijt van te hebben, en hoewel de meest verfijnde gerechten nergens naar smaken, zo moe ben ik, moet ik toch eindeloos blijven glimlachen, mijn zware kroon weer opzetten en de beste gerechten naar de gunstelingen van de koning sturen.
De eerste gaan naar zijn broers, naar George, de goudblonde jongeman, de hertog van Clarence, en naar de jongste zoon van het huis van York, de twaalfjarige Richard, de hertog van Gloucester, die verlegen naar me glimlacht en zijn hoofd buigt als ik hem gesmoorde pauw stuur. Hij is het tegendeel van zijn broers: klein, verlegen en met donker haar, rank en stil, terwijl zij lang zijn, bronskleurig haar hebben en zichzelf erg belangrijk vinden. Ik mag Richard meteen graag, en ik denk dat hij een goede metgezel en speelkameraad voor mijn zonen zal zijn, die slechts iets jonger zijn dan hij.
Aan het eind van de maaltijd word ik onder escorte van tientallen edellieden en honderden geestelijken teruggebracht naar mijn vertrekken, en ik houd mijn hoofd hoog alsof ik niet moe ben, en niet overweldigd. Ik weet dat ik vandaag de status van een gewone sterveling ontstegen ben: ik ben bijna een godin geworden. Ik ben een godheid geworden, een beetje zoals mijn voorouder Melusina, die van geboorte een godin was, en daarna een vrouw werd. Ze moest zwaar onderhandelen met de wereld der mensen om van de ene wereld naar de andere te kunnen gaan. Ze moest haar vrijheid in het water opgeven om voeten te verdienen, zodat ze op de aarde naast haar echtgenoot kon lopen. Ik vraag me onwillekeurig toch af wat ik zal moeten kwijtraken om koningin te kunnen zijn.
Ze leggen me in het bed van Margaretha van Anjou, in de galmende koninklijke slaapkamer, en ik wacht, met de sprei van goudkleurige stof tot aan mijn oren opgetrokken, totdat Edward zich kan losmaken van het feestmaal en zich bij mij kan voegen. Hij wordt door een stuk of vijf metgezellen en kameniers naar mijn kamer begeleid, en zij kleden hem volgens de regels uit en laten hem pas alleen als hij in zijn nachthemd staat. Hij ziet dat ik hem met grote ogen aanstaar en doet lachend de deur achter hen dicht.
‘Nu zijn we vorsten,’ zegt hij. ‘Deze ceremoniën moeten we verduren, Elizabeth.’
Ik steek mijn armen naar hem uit. ‘Zolang u maar nog steeds dezelfde bent, zelfs onder de kroon.’
Hij trekt zijn nachthemd uit en komt naakt naar me toe; zijn schouders zijn breed, zijn huid is glad, in zijn bovenbenen, buik en zij bewegen zijn spieren. ‘Ik ben de uwe,’ zegt hij eenvoudigweg, en als hij zich in het koude bed naast mij laat glijden, vergeet ik gewoon dat we koning en koningin zijn, en denk ik alleen maar aan zijn aanrakingen en mijn verlangen.
De volgende dag wordt er een groot toernooi gehouden, en de edellieden betreden het veld in prachtig kostuum, terwijl hun schildknapen bulderend gedichten ten beste geven. Mijn zonen zitten bij me in de koninklijke loge en kijken met grote ogen en open mond naar de ceremonie, de vlaggen, de pracht en praal en de menigte – dit is het eerste grote toernooi dat ze bijwonen en ze geloven hun ogen niet. Mijn zussen en Elizabeth, de vrouw van Anthony, zitten naast me. We beginnen al een hofhouding van mooie vrouwen te vormen; de mensen hebben het al over een elegantie die zijn weerga in Engeland niet kent.
De Bourgondische neven zijn in groten getale vertegenwoordigd; hun wapenrusting is het meest stijlvol, hun gedichten hebben het beste metrum. Maar Anthony, mijn broer, spant de kroon: het hof kan niet over hem uit. Hij zit uitermate sierlijk op zijn paard, draagt mijn ereteken en breekt van wel tien mannen de lans. Bovendien kan niemand zich in de dichtkunst met hem meten. Hij schrijft in de romantische stijl van de zuidelijke landen; hij verhaalt over vreugde met een vleugje droefenis, als een man die glimlacht om een tragedie. Hij schrijft gedichten over liefde die nimmer beantwoord kan worden, over hoop die een man door een woestijn van zand jaagt, een vrouw een zee van water over. Geen wonder dat elke dame aan het hof verliefd op hem wordt. Anthony glimlacht, pakt de bloemen op die ze de piste in gooien en buigt met zijn hand op zijn hart zonder ook maar een vrouw om haar gunst te verzoeken.
‘Ik kende hem toen hij nog gewoon mijn oom was,’ merkt Thomas op.
‘Hij is de favoriet van de dag,’ zeg ik tegen mijn vader, die naar de koninklijke loge komt om mijn hand te kussen.
‘Wat haalt hij zich in zijn hoofd?’ vraagt hij ontsteld. ‘In mijn tijd doodden we een tegenstander; we schreven geen gedicht over hem.’
Anthony’s vrouw Elizabeth moet lachen. ‘Dit is de Bourgondische aanpak.’
‘Het zijn ridderlijke tijden,’ zeg ik tegen mijn vader, en ik glimlach om de niet-begrijpende blik op zijn brede gezicht.
Maar de winnaar van de dag is lord Thomas Stanley, een knappe man die zijn vizier omhoogschuift en zijn prijs komt halen, blij dat hij gewonnen heeft. Het devies van zijn familie staat trots op zijn vaandel: sans changer.
‘Wat betekent dat?’ vraagt Richard mompelend aan zijn broer.
‘Zonder te veranderen,’ zegt Thomas. ‘Dat had je geweten als je gestudeerd had in plaats van je tijd maar een beetje te verdoen.’
‘En verandert u ook echt nooit?’ vraag ik aan lord Stanley. Hij kijkt me aan: ik ben de dochter van een familie die volledig veranderd is, die van de ene koning op de andere is overgestapt, een vrouw die van een weduwe in een koningin is veranderd, en hij buigt voor me. ‘Ik verander nooit,’ zegt hij. ‘Ik steun God, de koning en mijn rechten, en in die volgorde.’
Ik glimlach. Het heeft geen zin om hem te vragen hoe hij weet wat God wil, hoe hij weet welke koning de rechtmatige is, hoe hij zo zeker weet dat zijn rechten rechtvaardig zijn. Dat zijn vragen voor in vredestijd, en ons land heeft te lang oorlog gekend om nu ingewikkelde vragen te stellen. ‘Op het toernooiveld bent u een groot man,’ merk ik op.
Hij glimlacht. ‘Ik had het geluk dat ik niet tegen uw broer Anthony hoefde te vechten. Maar ik ben trots dat ik voor u heb mogen strijden, majesteit.’
Ik buig me uit de loge van de koningin naar omlaag om hem de prijs van het toernooi aan te reiken, een ring van robijnen, en hij laat me zien dat die te klein is voor zijn grote hand.
‘Dan moet u maar met een mooie vrouw trouwen,’ plaag ik hem. ‘Met een deugdzame vrouw, die meer waard is dan robijnen.’
‘De mooiste vrouw in het koninkrijk is getrouwd en gekroond.’ Hij buigt voor me. ‘Hoe moeten wij, die veronachtzaamd zijn, ons ongeluk dragen?’
Ik lach erom; het is precies de taal van mijn familieleden, van de Bourgondiërs, die het flirten tot een hogere vorm van kunst hebben verheven. ‘U moet ernaar streven,’ zeg ik. ‘Een ontzagwekkend ridder als u moet toch een voornaam huis stichten.’
‘Ik zal mijn huis stichten, en u zult mij wederom zien winnen,’ zegt hij, en bij die woorden trekt er om een of andere reden een huivering door me heen. Ik heb de indruk dat deze man niet alleen op het toernooiveld sterk is. Deze man kent geen scrupules en zal zijn eigen belang nastreven. Ontzagwekkend, zeg dat wel. Laten we hopen dat hij zijn devies gestand doet en nimmer van zijn loyaliteit aan ons huis van York zal afwijken.
Toen de godin Melusina verliefd werd op de ridder, beloofde hij haar dat ze, als ze zijn vrouw wilde worden, vrij zou zijn om zichzelf te zijn. Ze kwamen overeen dat ze zijn vrouw zou worden en op voeten zou lopen, maar dat ze één keer per maand naar haar eigen kamer mocht gaan, een groot bad met water mocht vullen en dat ze voor slechts één nacht haar vissengedaante weer mocht aannemen. En zo leefden ze vele jaren zeer gelukkig samen. Want hij hield van haar en begreep dat een vrouw niet altijd als een man kan leven. Hij begreep dat ze niet altijd kon denken zoals hij dacht, kon lopen zoals hij liep, dezelfde lucht kon inademen als hij. Ze zou altijd een ander wezen zijn dan hij, naar andere muziek luisteren, ander geluid horen, vertrouwd zijn met een ander element.
Hij begreep dat ze zo nu en dan alleen moest zijn. Hij begreep dat ze haar ogen dicht moest kunnen doen en onder de glinstering van het water moest kunnen zakken, met haar staart moest kunnen zwiepen, door haar kieuwen moest kunnen ademhalen en de vreugden en beproevingen van het vrouw-zijn moest kunnen vergeten, al was het maar voor heel even, één keer per maand. Ze kregen kinderen samen, en zij groeiden in gezondheid en schoonheid op. Hij werd nog welvarender en hun kasteel stond bekend om de rijkdom en charme. Het stond ook bekend om de grote schoonheid en beminnelijkheid van de vrouw des huizes, en de mensen kwamen van heinde en ver om het kasteel te zien, de kasteelheer, en zijn mooie, mysterieuze vrouw.
Zodra ik tot koningin ben gekroond, ga ik aan de slag om mijn familie onder dak te brengen, en mijn moeder en ik worden de beste koppelaarsters van het koninkrijk.
‘Geeft dit niet aanleiding tot nog meer vijandigheid?’ vraag ik aan Edward. ‘Mijn moeder heeft een lijst met namen van lords met wie mijn zussen kunnen trouwen.’
‘U moet het doen,’ verzekert hij me. ‘Ze klagen erover dat u een arme weduwe uit een onbekende familie bent. U moet uw familie vooruithelpen door hen met adel te laten trouwen.’
‘We zijn met heel velen. Ik heb zo veel zussen dat ik u garandeer dat we alle huwbare jongemannen weg zullen kapen. Zo blijft u met een tekort aan lords zitten.’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Dit land is te lang verdeeld geweest in York en Lancaster. Maak maar een nieuwe voorname familie voor me, die me zal steunen als York wankelt of als Lancaster ons bedreigt. U en ik moeten onszelf met de adel verbinden, Elizabeth. Geef uw moeder de vrije teugel, want we hebben in elk graafschap van het land nichten, neven en aangetrouwde familie nodig. Ik zal uw broers tot de adelstand verheffen, en uw zonen van Grey ook. We moeten een grote, voorname familie rond u creëren, zowel voor uw positie als ter uwer verdediging.’
Ik geloof hem op zijn woord en ga het mijn moeder vertellen. Ik tref haar gezeten aan de grote tafel in mijn vertrekken aan, omringd door stambomen, contracten en landkaarten, als een bevelhebber die een troepenmacht op de been brengt.
‘Ik zie dat u de godin van de liefde bent,’ merk ik op.
Ze kijkt even naar me op, met een gefronst voorhoofd van concentratie. ‘Dit is geen liefde; dit zijn zaken,’ zegt ze. ‘U moet voor uw familie zorgen, Elizabeth, en u kunt maar beter maken dat ze met een rijke man of vrouw trouwen. U moet een eigen afstamming creëren. Het is uw taak als koningin om de adel van uw land in de gaten te houden en aan te sturen: geen enkele man mag te voornaam worden, geen enkele vrouw mag te diep zinken. Ik weet één ding: mijn eigen huwelijk met uw vader was verboden, en we moesten vergeving vragen aan de koning en een boete betalen.’
‘Ik had gedacht dat u op grond daarvan wel aan de kant van de vrijheid en de ware liefde zou staan.’
Ze lacht even. ‘Toen het om mijn vrijheid en mijn liefde ging: ja. Als het om het behoorlijk bestieren van uw hof gaat: nee.’
‘U zult het wel erg vinden dat Anthony al getrouwd is, nu we ook een voornaam huwelijk voor hem hadden kunnen sluiten.’
Mijn moeder fronst haar voorhoofd. ‘Ik vind het erg dat zijn vrouw onvruchtbaar is en in slechte gezondheid verkeert,’ zegt ze onomwonden. ‘U kunt haar als hofdame hier houden; bovendien is ze van uitstekende komaf. Ik denk alleen niet dat ze ons zonen en erfgenamen zal schenken.’
‘U krijgt tientallen zonen en erfgenamen,’ voorspel ik met een blik op haar lange lijsten met namen en de kloeke pijlen die ze tussen de namen van mijn zussen en die van Engelse edellieden heeft getekend.
‘Dat zou je denken, ja,’ zegt ze tevreden. ‘En niemand minder dan een lord.’
Dus we krijgen een maand vol bruiloften. Al mijn zussen trouwen met een lord, op Katherine na, voor wie ik nog wat hoger mik; haar verloof ik met een hertog. Hij is nog geen tien jaar oud, een mokkend kind, Henry Stafford, de kleine hertog van Buckingham. Warwick had hem voor zijn dochter Isabel in gedachten. Maar aangezien de jongen sinds de dood van zijn vader onder voogdij van de koning staat, kan ik over hem beschikken. Ik krijg een bedrag om hem onder mijn hoede te nemen en mag met hem doen wat ik wil. Het is een arrogant, onbeleefd jongetje; hij denkt dat hij van reuzevoorname komaf is en is zo vervuld van trots dat ik het leuk vind om deze jeugdige troonpretendent een huwelijk met Katherine op te dringen. Hij beschouwt haar, en met haar ons allemaal, als onverdraaglijk ver beneden zijn stand. Hij denkt dat hij door een huwelijk met ons wordt verlaagd, en ik hoor hem tegen zijn vrienden zeggen, pochend als een kleine jongen, dat hij wraak zal nemen, dat we op een dag bang voor hem zullen zijn, dat ik er spijt van zal krijgen dat ik hem beledigd heb. Ik moet erom lachen, en Katherine is blij dat ze hertogin wordt, ook al krijgt ze een mokkend kind als echtgenoot.
Mijn broer John van twintig, die gelukkig nog niet gehuwd is, gaat trouwen met de tante van lord Warwick, lady Catherine Neville. Zij is hertogin-douairière van Norfolk, nadat ze een hertog gehuwd en ten grave gedragen heeft. Dit is een klap in het gezicht van Warwick, en alleen dat bezorgt me al een ondeugend genoegen. Aangezien zijn tante bijna honderd jaar is, is dit huwelijk een grap van het wreedste soort. Warwick zal er wel achter komen wie er nu in Engeland de verbintenissen smeedt. Bovendien zal de vrouw spoedig overlijden, en dan is mijn broer weer vrij en nog onwaarschijnlijk rijk ook.
Voor mijn zoon, mijn lieveling Thomas Grey, koop ik de kleine Anne Holland. Haar moeder, de hertogin van Exeter, de zus van mijn eigen man, rekent me vierduizend mark voor dit voorrecht, en ik noteer de prijs van haar trots en betaal die, opdat Thomas het fortuin van de familie Holland zal erven. Mijn zoon wordt net zo rijk als welke prins in de christelijke wereld ook. Ook van deze buit beroof ik de graaf van Warwick: hij wilde Anne Holland eigenlijk voor zijn neef, en dat was al bijna beklonken. Ik heb hem echter met duizend mark overboden; een fortuin, het fortuin van een vorst, waarover ik kan beschikken en Warwick niet. Edward maakt Thomas tot de markies van Dorset, in overeenstemming met zijn vooruitzichten. Voor mijn zoon Richard Grey kies ik een huwelijkspartner zodra ik een meisje weet dat hem fortuin zal brengen; in de tussentijd wordt hij tot ridder geslagen.
Mijn vader wordt graaf; Anthony krijgt niet het hertogdom waarover hij grapjes heeft gemaakt, maar wordt wel lord van het eiland Wight, en mijn andere broers krijgen een functie in dienst van de koning of in de Kerk. Lionel wordt bisschop, zoals hij altijd al wilde. Ik gebruik mijn vooraanstaande positie als koningin om mijn familie aan de macht te helpen, zoals elke vrouw zou doen, en zoals elke vrouw die van niets zo hoog gestegen is ook zou moeten doen. We zullen vijanden hebben; we moeten connecties en bondgenootschappen aangaan. We zullen overal moeten zijn.
Tegen het eind van het lange proces van huwelijken en verheffing tot de adelstand kan er niemand meer in Engeland wonen zonder een van mijn familieleden tegen het lijf te lopen: je kunt geen vak uitoefenen, geen akker omploegen en geen rechtszaak aanspannen zonder een lid van de voorname familie Rivers of aanverwanten tegen te komen. We zijn overal; we zijn waar het de koning behaagd heeft ons te plaatsen. En mocht er een dag komen waarop iedereen zich tegen hem keert, dan zal hij tot de ontdekking komen dat wij, de familie Rivers, als een diepe en sterke slotgracht om zijn kasteel lopen. Als hij al zijn andere bondgenoten kwijt is, zijn wij nog steeds zijn vrienden, en wij zijn dan aan de macht.
We zijn hem trouw en hij klampt zich aan ons vast. Ik overtuig hem van mijn trouw en liefde, en hij weet dat er geen vrouw ter wereld is die meer van hem houdt dan ik. Mijn broers en mijn vader, mijn nichten en mijn zussen, en al onze nieuwe echtgenoten en echtgenotes beloven hem absolute trouw, wat er ook moge gebeuren, wie zich ook tegen ons moge keren. We vormen een nieuwe familie, die Lancaster noch York is; wij zijn de familie Woodville, die als de familie Rivers tot de adelstand is verheven, en we staan als een muur van water achter de koning. Het halve koninkrijk mag dan een hekel aan ons hebben, ik heb ervoor gezorgd dat we nu zo machtig zijn dat het me niet meer raakt.
Edward zet zich aan het bestuur van dit land, dat eraan is gewend om in het geheel geen koning te hebben. Hij stelt rechters en sheriffs aan ter vervanging van de mannen die in de strijd zijn gesneuveld; hij draagt hun op in hun graafschap orde op zaken te stellen en de wet toe te passen. Mannen die de kans hebben gegrepen om oorlog te voeren met hun buren moeten terug binnen hun eigen grenzen. De soldaten die uit het ene of andere kamp ontslagen zijn moeten terug naar huis. De vijandige troepen die hun kans schoon hebben gezien en erop uit zijn gegaan om de omgeving onveilig te maken, moeten worden opgespoord en de wegen moeten weer veilig worden gemaakt. Edward maakt een begin met het zware werk om van Engeland wederom een land te maken dat in vrede met zichzelf leeft. Een land in vrede in plaats van een land in oorlog.
Tot slot komt er een einde aan de niet-aflatende oorlog wanneer we de voormalige koning Hendrik gevangennemen, die verdwaald en half buiten zinnen door de heuvels van Northumberland doolt. Edward bepaalt dat hij naar de Tower van Londen moet worden gebracht, zowel voor zijn eigen veiligheid als voor die van ons. Hij is niet altijd goed bij zijn verstand, God behoede hem. Hij neemt zijn intrek in de vertrekken in de Tower en lijkt te weten waar hij is; hij geeft de indruk dat hij blij is na zijn omzwervingen thuis te zijn. Hij leidt er een stil leven, in gesprek met God, met dag en nacht een priester aan zijn zij. We weten niet eens of hij zich zijn vrouw nog herinnert, of de zoon van wie zij hem gezegd heeft dat het zijn kind is. Hij heeft het in elk geval nooit over hem en vraagt ook niet hoe het met ze is, ver weg in Anjou. We weten niet eens zeker of hij zich wel altijd herinnert dat hij ooit koning was. Hij is verloren voor de wereld, de arme Hendrik, en hij is alles vergeten wat wij hem hebben afgenomen.