December 1483
Ik wacht tot de wende van het jaar, tot de donkerste nacht van het jaar, en ik wacht op het donkerste uur, het uur van middernacht tot één uur, en dan pak ik een kaars, sla een warme cape over mijn winterjurk en klop op Elizabeths deur. ‘Ik ga nu,’ zeg ik. ‘Wilt u mee?’
Ze is klaar. Ze heeft haar kaars in de hand en haar mantel aan met de capuchon over haar lichte haar geschoven. ‘Ja, natuurlijk. Dit is ook mijn verdriet,’ zegt ze. ‘Ik wil ook wraak. Degenen die mijn broer hebben gedood hebben mij een stap dichter bij de troon gebracht, maar een stap verder bij het leven vandaan dat ik voor mezelf had kunnen inrichten, en een stap dichter naar de kern van het gevaar toe. Daar ben ik hen ook niet dankbaar voor. Mijn broer was alleen en weerloos, en is ons ontnomen. Een mens moet wel van steen zijn om onze prins en die arme pagejongen te kunnen doden. Degene die dat op zijn geweten heeft, verdient het om vervloekt te worden. Ik zal hem vervloeken.’
‘De vloek treft zijn zoon,’ waarschuw ik haar, ‘en zijn zoon na hem. De vloek maakt een einde aan hun bloedlijn.’
In het kaarslicht glanzen haar ogen groen als die van een kat. ‘Het zij zo,’ zegt ze, zoals haar grootmoeder Jacquetta altijd zei als ze een vloek of een zegen uitsprak.
Ik ga haar voor en we lopen door de stille crypte, de stenen trap naar de catacomben af, en dan nog een koude stenen trap af, die ijskoud en vochtig onder onze voeten aanvoelt, totdat we de rivier tegen de waterpoort horen kabbelen.
Elizabeth doet de ijzeren deur van het slot en we trekken hem samen open. De rivier staat hoog, op het peil van de winteroverstromingen, donker en glazig, en stroomt in de donkere nacht snel aan ons voorbij. Maar dat is nog niets vergeleken met de storm die Elizabeth en ik hebben opgeroepen om Buckingham en Henry Tudor uit Londen weg te houden. Had ik toen maar geweten dat mijn zoon die nacht door iemand is meegenomen, dan was ik met een boot die hoge rivier op gegaan, naar hem toe. Dan was ik het diepe water op gegaan om hem te redden.
‘Hoe gaan we dit aanpakken?’ Elizabeth rilt van de kou en de angst.
‘We doen helemaal niets,’ zeg ik. ‘We vertellen het gewoon aan Melusina. Zij is onze voorouder, zij is onze gids, zij voelt het verlies van onze zoon en erfgenaam net zo hard als wij. Zij zal degenen die hem hebben meegenomen opzoeken en zij zal op hun beurt hun zoon meenemen.’
Ik haal een stukje papier uit mijn zak, vouw het open en geef het aan Elizabeth. ‘Lees voor,’ zeg ik. Ik houd de twee kaarsen voor haar vast, en zij leest het aan het snel voorbijvliedende water voor.
‘“Weet dat onze zoon Edward geheel ten onrechte door zijn oom Richard, die nu de koning wordt genoemd, in de Tower van Londen gevangen werd gehouden. Weet dat we hem een metgezel hebben gezonden, een arme jongen, om door te gaan voor onze tweede zoon Richard, maar dat we hem veilig naar Vlaanderen hebben weten te krijgen, waar u hem aan de rivier de Schelde bewaakt. Weet dat er iemand is gekomen en onze zoon Edward heeft meegenomen of dat diegene hem op de plek waar hij lag te slapen heeft gedood. Maar, Melusina, we kunnen hem niet vinden, en we hebben zijn lichaam niet teruggekregen. We weten niet wie zijn moordenaars zijn, en we kunnen hen niet voor het gerecht brengen, en als onze zoon nog leeft, kunnen we hem niet vinden en naar huis brengen.”’ Haar stem hapert even en ik moet mijn nagels in mijn handpalmen drukken om te voorkomen dat ik ga huilen.
‘“Weet dat er geen gerechtigheid kan geschieden voor het kwaad dat iemand ons heeft aangedaan, en daarom richten wij ons tot u, onze moeder, en wij vertrouwen deze vloek aan uw duistere diepten toe, opdat u degene die ons onze eerstgeboren zoon heeft ontnomen diens eerstgeboren zoon ontneemt. Onze zoon is ons ontnomen toen hij nog niet eens een man was, toen hij nog niet eens koning was, hoewel hij bij zijn geboorte bestemd was om beide te worden. Neem dus de zoon van zijn moordenaar terwijl hij nog een jongen is, voordat hij een man is, voordat hij aan de macht komt. En neem dan ook zijn kleinzoon, en als u hem neemt, weten wij door zijn dood dat dit geschiedt door onze vloek en dat dit de wraak is voor het verlies van onze zoon.”’
Ze is klaar met lezen, en de tranen staan haar in de ogen. ‘Vouw er een bootje van,’ zeg ik.
Ze maakt vlug een fraai miniatuurbootje van het papier; al sinds we hier aan de rivier gevangenzitten hebben de meisjes hele papieren vloten gevouwen. Ik houd de kaars hoog. ‘Steek het aan,’ fluister ik, en ze houdt het gevouwen papieren bootje in de vlam van de kaars, zodat de boeg begint te branden. ‘Stuur het de rivier op,’ zeg ik, en ze zet het brandende bootje voorzichtig op het water.
Het wipt op en neer, de vlam flakkert in de wind, maar laait dan op. Het wordt door de snelle stroming meegenomen, draait om en tolt weg. Heel even zien we het, vlam in weerspiegelde vlam, de vloek en de spiegeling van de vloek, aaneengeklonken in het donkere water, en dan neemt de rivier ze mee en turen wij in het duister. Melusina heeft onze woorden gehoord en onze vloek meegenomen naar haar koninkrijk onder water.
‘Het is geschied,’ zeg ik, en ik draai de rivier de rug toe en houd de waterpoort voor haar open.
‘Is dat alles?’ vraagt ze, alsof ze verwacht had dat ik in een schelp de rivier af zou varen.
‘Dat is alles. Meer kan ik niet doen nu ik een koningin van niets ben, met vermiste zonen. Ik kan nu alleen nog maar verwensen. En bij God, dat zal ik doen ook.’