AANKOMST
Aanvankelijk kan hij het niet geloven, als hij de naam Le
Précipice werkelijk leest op een bord langs de kant van de weg,
en later nog een keer boven de recreatieterreinachtige
toegangspoort. 'Hè, zeg 's, het is toch niet hier?' vraagt Beertje
lacherig. 'Dit lijkt me eerder een soort camping.' Hij besluit toch
te kijken, je weet maar nooit.
Bij hun nadering gaat de slagboom automatisch omhoog, wat de indruk wekt dat ze door een camera of een elektronisch oog worden geregistreerd. Achter hen wordt de slagboom geruisloos neergelaten. Zelfs een klik valt niet te horen, wanneer hij terugzinkt in het slot. Ze bevinden zich op een verzorgd terrein met daarop verscholen tussen coniferen en andere evergreens een aantal houten vakantiechalets. Stapvoets leidt hij de Volvo het glooiende pad op. Een begraafplaats, schiet hem te binnen, daar doet het aan denken. Of een bejaardenresort, maar dat komt vrijwel op hetzelfde neer. Heeft hij daar het hele eind voor gereden, dat kan niet waar zijn, het lijkt een grap.
Voordat hij kan uitstappen om navraag te doen, wordt hij gesommeerd door een beheerder of tuinman, die kennelijk achter hen aan is komen hollen. Diens optreden lijkt onvriendelijk, maar in feite is de man slechts behulpzaam: wie ze zijn, waar ze moeten wezen, het zijn nuttige vragen die hem helpen om hen van dienst te kunnen zijn.
Sierk heeft echter geen zin om ze te beantwoorden. Je weet maar nooit of er een opsporingsbevel op het net is gezet dat door de man in zijn kantoortje kan worden gecheckt. De enige namen die hij wenst te noemen zijn die van zijn schoonzuster en haar man.
'Ah. Monsieur et Madame Toussaint. Evidemment. De Bruxelles, n'est-ce pas?'
Hij knikt. Brussel ja.
'C'est la dernière cabane a droite. Je vous donnerai la clef tout de suite, monsieur.'
Cabane. Het 'chalet' van prinses Clotilde en Coco Touché is dus niet meer dan een ordinaire blokhut op een vakantieterrein. Hij kan een binnenpretje niet onderdrukken. Tegelijk ergert het hem. Een componist in een recreatiewoning op een gemeenschappelijk terrein. Wie bedenkt er nou zoiets? Begrijpen ze zijn sensitiviteit dan niet? Iemand met zijn mentale gesteldheid zoekt de afzondering om te kunnen verdwijnen, niet om tussen andere afzonderaars terecht te komen. En er is ook nog zijn nerveuze gevoeligheid voor vorm en gedaante, waardoor hij de voltooidheid van zulke oorden maar moeilijk kan verdragen. Enfin.
De hut bevindt zich achteraan, apart van de andere woningen, die van hieruit niet meer te zien zijn. Je kunt je hier dus, met een beetje verbeeldingskracht, alleen wanen. Alleen met de natuur. Hij parkeert de auto in het gras en loopt een eindje terug om te zien of de man er al aankomt. Een duizeling dwarrelt door zijn hoofd, verstoort zijn evenwicht. Daar ga ik weer. Al die ruimtelijkheid, die je kunt horen, en die berglucht die hij inhaleert, het is wat veel ineens. Alsof ineens de verdoving is uitgewerkt. Hij tast naar zijn zakken. Misschien toch die pillen innemen. Beertje heeft nergens last van. Ze morrelt aan de deur, ze probeert de luiken te openen, maar dat lukt niet van buitenaf. Het duurt hem veel te lang eer de man terugkomt met de sleutel. Hij heeft het angstvisioen dat hij hen in zijn kantoortje aan het natrekken is. Op het internet, of erger nog: door naar Clotilde in Brussel te bellen. Maar daar is hij al. Op een elektrische snorfiets komt hij aankakken. Een conciërge op een snorfiets als de noodzakelijke bemiddelaar: overal ter wereld dient men zich eerst in verbinding te stellen met de oppermachtige trivialiteit. Dan pas wordt men verder geholpen.
'Merci bien, monsieur.'
En nee, we hebben verder niets nodig. We zijn al dood, moet u weten, zo dood als engelen, we zijn alleen op aarde teruggekeerd om ons leven eindelijk te vinden, uit te vinden bedoel ik, ik heb nooit geleefd, ziet u, ik heb altijd deel uitgemaakt van een gestorven wereld, wat ik nu pas besef, nu ik mijn geliefde heb gevonden. En nu zij mij heeft gevonden. Ze is de dood in gegaan om mij te vinden, weet u. Maar dat had u waarschijnlijk zelf al bedacht. Ach, wilt u ons nu alleen laten?
*
Binnen wordt hij, volkomen onverwacht, verpletterd door het
uitzicht. Beertje heeft de luiken, de ramen opengegooid. Het
spektakel van het hooggebergte. Het is weids en beklemmend
tegelijk, deze onbereikbare nabijheid. Hij ziet het zonlicht op de
rotsen en voelt de koude, hier aan de donkere kant van het dal.
Hier zijn ze dan. Het eindpunt van de vlucht. Wat nu? Hoe nu verder? Want ook aan het einde gekomen moet men gewoon verder. Beertje loopt door het huisje, opent deuren van kamers en van kasten, terwijl hij op de bank neerzijgt en verweesd naar de bergwand in de omlijsting van het kozijn gaat zitten staren, moe, zo stervensmoe van de reis, van alles ineens. Hij weet het niet, net nu hij het heeft bereikt, is hij het kwijt. Hij hoort zijn meisje scharrelen en de tranen biggelen hem over de wangen. Nee, dit is het niet, hij gelooft het niet. Met een min- of meerderjarig meisje in een vakantiewoning van zijn schoonfamilie. Op een recreatieterrein met uitzicht op een ansichtkaart. De platheid van de situatie: tragedie in de stijl van een klucht. Hij krijgt er heimwee van naar H***, naar zijn kerken, naar Ghislaine, naar Beertje, toen alles nog onvervuld was en hij tenminste nog wist waarvan hij moest dromen. Toen hij haar nog moest vinden, en ook toen hij haar pas gevonden had. Het kan er bij hem niet in dat zij deze situatie zo gewoon vindt, met haar anekdotische gesnuffel in kastjes en laatjes. Beseft zij het onontkoombare dan niet? We kunnen niet meer terug, liefje, maar we kunnen ook nergens meer heen. Begrijpt ze dat dan niet? Het is afgelopen, Beertje, meer komt er niet. Niet van mij, niet van jou. Er is hier niets te vinden. We kunnen boodschappen doen, natuurlijk, dat kan, alles kan, maar dan? En daarna? Wat moeten we hier? Ze zullen ons vinden, we zullen verder moeten, nog verder. Maar waarheen? Hij heeft haar gered van de dood, maar terug naar het leven kunnen ze niet meer. Toen hij destijds Ghislaine schaakte, lag zijn leven vóór hem. Hij kon ongebreideld vertrouwen op zijn gebrek aan ervaring. Nu ligt het achter hem, hij kent de moeilijkheden, hij weet hoe hoop langzaam maar zeker uitgeput raakt.
Terwijl hij zichzelf in depressieve spiralen naar beneden trekt, hoort hij vanuit de badkamer allerlei bedrijvige geluiden: Beertje die zich opmaakt om in bad te gaan. De gedachte aan de nabijheid van haar naakte, beschikbare lichaam bedroeft hem eens te meer. Zijn verlangen naar haar is een missen geworden, hoe heftiger hij haar begeert, des te definitiever zij hem ontbreekt. Hij kan niet degene zijn die hij voor haar wil zijn. Zij was de dode die hij terug naar het leven leidde, nu is hijzelf een dode die de weg naar het leven niet meer kan vinden. Help me, zou hij haar toe willen roepen, maar ze hoort zijn wanhopige zwijgen niet. Wel hoort hij haar in de badkamer zingen, met haar onvaste stem, en wat zij zingt, verzoent zijn kille hart, het is een tegenzang uit zijn stuk, een melodie die tot haar lichaam is gaan behoren en nu naar buiten komt. Als adem, als warmte. Het is niet helemaal correct vertolkt en bovendien steeds uit de maat, maar het is van hem. En het komt uit haar. Hij staat op en sluipt naar de badkamer om het te ervaren, om er zelf ook deel van uit te maken. Wanneer hij in de slaapkamer komt, ziet hij haar al door de glazen deur heen. Ze zit op haar knieën in de badkuip en doucht haar onderlichaam, en ook haar oksels, terwijl ze hem neuriet, zijn muziek. Hij ervaart het helder als een herinnering die eindelijk, eindelijk waar gebeurt.
Ze ziet hem en schrikt van zijn betraande gezicht. 'Is er iets?' Ze probeert haar borsten en haar onderlichaam met haar armen te bedekken.
'Je zong zo mooi.'
'Vind je?' Ze draait de kraan dicht en grist snel haar handdoek van het rekje.
'Wil je niet verder gaan?'
'Waarmee: met zingen of douchen?' Ze verbergt zich achter de handdoek.
'Met allebei.' Hij glimlacht.
Dat kan ze niet, zegt ze. Niet als hij het vraagt en naar haar kijkt. Ze kan het alleen als het vanzelf gaat.
Haar weerloosheid ontroert hem. Een andere man zou er misbruik van maken. Hij niet. Dat ontroert hem ook: het geluk dat hij haar heeft gered, en niet een ander, en dat ze dit niet eens beseft. 'Ik begrijp het,' zegt hij met zachte stem, hij begrijpt haar terughoudendheid, en hij buigt zich over haar heen om haar uit dankbaarheid een kus te geven.
Ze begint te gillen. 'Blijf van me af!'
'Sorry hoor.' Geschrokken deinst hij terug. 'Ik wou alleen maar -'
'Sorry,' zegt ze.
*
Als ze haar slobberige jongenskleren aantrekt, zit hij in de
zitkamer onbeweeglijk op de bank naar de eveneens onbeweeglijke
bergwand te kijken. Om hem niet te storen gaat ze stilletjes op het
bed liggen. Ze flitst de tv aan, drukt het geluid meteen weg en
gaat naar een Zwitsers praatprogramma liggen staren.
Ineens staat hij in de slaapkamer. Te schreeuwen. 'Met iedereen ga je naar bed, en van mij schrik je al als ik je aanraak.'
'Wat!?'
Maar hij herhaalt het niet. In plaats daarvan loopt hij te stampvoeten door de kamer. Iets kapotmaken, zeggen zijn voeten. Iets onbreekbaars kapotmaken.
'Waar heb je het over?' Hij hoort de angst in haar stem.
' Dat weet je best. Je weet heel goed over wie ik het heb.'
Ze weet het, maar ze zegt het niet.
'Heb je ook met hem -?' Hij wil niet schreeuwen, maar het gebeurt. Hij staat in een alpenhut tegen dit tere meisje te schreeuwen.
Hij probeert haar te omhelzen, hij wil haar verpletteren onder zijn omhelzingen, maar er gebeurt niets, zijn lichaam laat hem in de steek, het voelt niets, niets eens een verlangen naar haar. Ze lacht hem niet uit, zoals hij verwacht had, wat hem nog kwader maakt. Ze heeft medelijden met hem, godverdomme. Een zielige oudere man die zich probeert te laven aan andermans jeugd.
'Kijk niet zo naar me! Je lacht, ik zie het wel. Je lacht me uit.'
Ze ligt roerloos op bed.
'Na alles wat ik voor je heb gedaan.' Het komt eruit als een smeekbede. En dat is het ook. Een elegie op klaarlichte dag. Hij zou willen dat ze hem troost, hem zwijgend naar zich toetrekt, zodat hij niet langer woedend op haar hoeft te zijn. Voor haar heeft hij alles opgegeven, zijn huis, zijn vrouw en zoon, zelfs zijn muziek. Voor haar heeft hij zijn volledige bestaan verlaten. Hij heeft zich helemaal leeggemaakt. Als de dood zo leeg. Om in het hiernamaals van de glorieuze herkansing alle beloften alsnog waar te maken. Dat is de droom, en niet om een onwillige puber op haar bed bestraffend toe te spreken, god nog aan toe. Begrijpt ze dat niet, begrijpt ze de aan alle wissewasjes ontstegen zuiverheid van zijn verlangen dan niet? Dit is ook nieuw voor haar, houdt hij zich voor, heel anders in elk geval dan de miezerige ervaringen die ze heeft ondergaan, de banale lustbevredigingen van gretige onverschilligen. Hij denkt aan het gekmakende geneuk van zijn zoon. Toch niet met haar hè? Hij ziet het voor zich. Boven zijn hoofd, terwijl hij zijn Duisternissen aan het componeren was. Laat het niet waar zijn hè?
'Je zou me dankbaar moeten zijn,' stamelt hij. Dat je mij gevonden hebt omdat ik jou gevonden heb. Wees blij met mij, in plaats van dat je treurt om die lapzwans van een zoon van mij. Nepverdriet om een pseudoliefde, meisje. 'Denk je dat hij ook maar een cent om je geeft?' Heeft hij je van de dood gered? Ik dacht het niet. Hij heeft je aan je lot overgelaten. Die onverschillige meisjesnaaier die het met iedereen doet. 'Hij doet het met iedereen, als je het nog niet wist.'
'Met mij heeft hij het ook gedaan, hoor.' Er klinkt trots door in haar stem.
Waarom zegt ze zoiets? Wil ze hem kwetsen? De hele situatie loopt uit de hand, hij weet het en hij kan er niets aan doen. Hij kan er wél wat aan doen, en hij weet het. Hij is terechtgekomen in het drijfzand van andermans miezerige sores, zijn verhevenheid raakt besmeurd door de terminologie van de teloorgang.
'Ik wil het helemaal niet weten,' antwoordt hij, in een slappe poging tot verweer.
'Je bent er zelf over begonnen.'
Allengs wordt hij overmeesterd door de angst dat alles bedrog is. Dat hij erin is geluisd. Maar waarom? Waar heeft ze hem voor gebruikt? Hij vraagt het zich af, maar hij is tevens bang om erachter te komen. In feite weet hij het al, zo diep is hij inmiddels gezonken. Hij is er alleen nog niet aan toe om het te geloven. De afscheidsbrief aan Théophile, bewijsstuk nummer één. Dat is een feit. Maar het geloof hecht zich aan de plek boven in zijn kerk waar alleen hij haar kon vinden.
'Maar waarom zocht je de dood dan bij mij, in mijn kerk?' Er moet toch iéts waar zijn?
'Hoezo ben je er zo zeker van dat ik dood wilde?'
Neemt ze hem in de maling? 'Wilde je het niet dan?'
'Zeg ik dat? Ik vraag alleen: hoe weet jij het zo zeker?'
Hij denkt aan zijn redding, hun heimelijke verbond, hun toevlucht, hun ontsnapping ten slotte. Haar dood is voor hem hierin een geloofsartikel. Het verschaft hem de noodzakelijkheid die hij in zijn eigen leven ontbeerde. De nabijheid van de dood geeft hem vleugels, het maakt het toeval belachelijk, het laadt zijn bestaan met betekenis. Alleen zo kon hij haar vinden: zijn laatste liefde, die uiteindelijk zijn eerste liefde blijkt te zijn. En nu dreigt zij hem dit af te nemen door te suggereren dat het een pose was om aandacht te trekken.
'Waarom wilde je dan dood?' Hij rukt aan haar bovenarmen. 'Waarom dan, vertel me dat eens?' Hij moet het weten, alleen al om alles kapot te kunnen maken wat er tussen hen is, was.
'Au, je knijpt me.'
'Sorry.' Hij laat haar los. 'Vertel het me, ik moet het weten. Wilde je het echt, of was het allemaal nep, aanstellerij om de aandacht te trekken?'
'Ik wilde gered worden.'
Dus toch! Zijn verhaal klopt. Ze heeft op hem gewacht. Ze heeft hem verwacht, haar beschermengel. Hem en hem alleen. Hij moest komen, haar terughalen uit de dood, hij was de man.
'Maar waarom in de kerk?'
Een flauwe glimlach. 'Weet jij een betere plek?'
'En als ik niet gekomen was?'
'Dan had iemand anders me gevonden.'
'Wie dan?'
'Nou gewoon: iemand.'
'En dan?'
Ze begint te huilen. 'Ik weet het niet. Ik weet het echt niet.'
Iemand anders die haar had moeten redden, wie bedoelt ze? Toch niet Wim, de beheerder? Waarschijnlijk heeft ze nog nooit van hem gehoord. Of bedoelt ze Théophile? Hij wil het niet denken, maar het wordt ondertussen gewoon in hem gedacht. Had die lamzak haar moeten redden? Nog te lui om een afscheidsbrief open te maken, dat stuk vreten. Dat moet zijn moeder voor hem doen. Nee, die mooie jongen had haar rustig laten creperen, al bracht hij wel zijn vader naar het ziekenhuis, dat moet hij toegeven, dat valt hem van hem mee, voor wat het waard is. Dus misschien had hij ook haar gered, als de mogelijkheid zich had voorgedaan. Waar is waar.
Hij probeert haar te troosten, ook om haar aan te kunnen raken, tegen zich aan te trekken. Voordat, in zijn gedachten, zijn behulpzame zoon dat doet. Hij eerst. Haar te laten ervaren wat echte liefde is. Echte onbereikbare liefde, denkt hij, die nooit thuiskomt, die altijd heimwee heeft. Met zijn vingertoppen streelt hij haar nek onder haar haren. Onhandig als een schooljongen. Hij wil haar gezicht in zijn handen nemen om haar zachtjes te kussen, voorzichtig haar tranen te deppen met zijn lippen. Ze weert hem af door heel gedecideerd zijn handen te pakken en ze terug tegen zijn eigen lichaam te leggen. Liever niet, zeggen haar ogen. Raak me alsjeblieft niet aan. Ja, met hem wilde ik wel, maar dat was anders. Dat was je zoon. Hem heb ik keer op keer in me gehad, die onbereikbare onverschillige, die ik niet wist vast te houden, die me keer op keer als vuil heeft weggegooid.
'Ik wil dit niet,' zegt ze.
Hij begrijpt het niet. Ze waren toch samen?
Samen tegen de rest. Tegen de wereld. En nu laat ze hem alleen.
Alleen met zijn desolate zelf. Hij zou zijn armen naar haar willen
uitstrekken, maar dat mag niet. Hij is te oud, hij is de verkeerde
man, ze wil hem niet. Nooit van haar leven. Reddeloos voelt hij
zich wegtuimelen in de tijd, terug in de duisternis van zijn
innerlijke gevangenis. Het heden is hem definitief ontzegd, arme
oude sukkel. De afstand die tussen Beertje en hem ontstaat, is al
snel met het blote oog niet meer waarneembaar, kan alleen nog maar
gemeten worden in jaren, in decennia, in de onverschilligheid van
eeuwigheden. Binnen in hem groeit het gemis. Het wordt een gat zo
groot als zijn hart. Hij vreesde het steeds en nu weet hij het
zeker. Ze heeft het zelf gezegd. Haar lichaam is voor iedereen,
maar niet voor hem. Hij telt niet mee. De klok is rond, wat hem
aangaat, de wijzers wijzen alleen nog terug. Wat hem rest, is de
tombola van de verloren tijd, die laatste attractie der verliezers,
waar enkel troostprijzen te vergeven zijn.