GOEDE
VRIJDAG
Met een slecht gevoel begeeft hij zich naar H*** voor de
langverwachte uitvoering. Hij vertrouwt het niet om Beertje alleen
achter te laten. En toch heeft hij het gedaan, met alle angsten van
dien. Even heeft hij overwogen haar mee te nemen en haar voor de
duur van het concert te verbergen op de plek waar hij haar ook
gevonden heeft. Desnoods kruipt ze onder het altaar. Het zou de
ware transsubstantiatie van de liefde betekenen. Het woord wordt
meisjesvlees. Hij wil Beertje bij zich houden, zo zanikt het de
hele tijd door zijn hoofd, zijn lendenen. Al het andere is futiel.
Ook zijn eigen muziek. Nee, niet zijn muziek. De afgrondelijke
angst haar te zullen verliezen. Helemaal weer als vroeger: de
verliefde jongen die zijn meisje niet omhelst maar zich aan haar
vastklampt. De noodlottige zekerheid dat hun verbintenis niet zal
kunnen duren.
Hij durft niet naar de Jansstraat te rijden om boven snel even de partituur van zijn bureau te grissen. Ghislaine heeft hem een stuk of tien keer proberen te bereiken, meldt zijn telefoontje, dat hij op 'stil' heeft gezet. In overspannen gedoe heeft hij nu even geen zin, in de aanloop naar de uitvoering. Misschien dat hij straks een van de koorleden kan sturen om de partituur op te halen.
Op de trappen van de Sint-Antonius van Padua zitten de vertrouwde zwervers en alcoholisten reeds te wachten.
Boven hun versufte en verdwaasde koppen waakt, in een nis in de wit gepleisterde gevel, de stralend ingekleurde heilige uit Padua over alles wat verloren is en waar geen mens nog weet van heeft. Dankzij de kennelijk afschrikwekkende aanblik van de verworpenen der aarde kan Sierk zijn auto pal voor de deur parkeren. Een mooi verbond, denkt onze hooggestemde componist. Les extrêmes se touchent. De hoge kunst vindt zijn grond in het laagste en onaanzienlijkste. Hij slalomt tussen de lamstralen door en betreedt de kille schemer van de heilige hal.
En weer wordt hij getroffen door de indrukwekkende akoestiek van de stilte, hij hóórt de ruimte om zich heen. Er is nog niemand van het koor, misschien zitten ze in de sacristie - al zou hij ze in dat geval moeten horen inzingen. Als hij naar achteren loopt, ziet hij dat volgens katholiek gebruik op deze dag, de sterfdag van onze Verlosser, de kruisbeelden zijn afgedekt en dat het altaardoek is weggehaald. God is er niet, hij is ergens aan het doodgaan. Het concert van vanavond is dan ook gewoon een concert en geen sacraal onderdeel van de liturgie op Goede Vrijdag. De lessenaars staan klaar. Hij telt er veertien. Dus ze hebben Beertje meegerekend. Alsof ze haar hier verwachten. Een vreemd idee dat zij er al die tijd is geweest, in ieder geval een aantal weken, en dat hij haar heeft gezien zonder haar te herkennen. Al die tijd heeft ze zijn muziek gezongen, haar lichaam aangeboden als instrument voor zijn werk, en hij wist van niets. Een meisje als alle anderen. Dacht hij. Opeens vindt hij het een onverdraaglijke situatie dat ze zich niet hier bevindt. Op de dag van de première. Natuurlijk is de situatie er niet naar om haar te laten meezingen, als ze dat al gewild had. Maar toch. Als ze hier maar aanwezig is. Ergens. Het lichaam dat geest wordt en op aarde terugkeert om alles jong en nieuw te maken. Zou ze weten hoezeer zijn stuk op haar van toepassing is? Hij acht het onwaarschijnlijk. Zelfs hij heeft het nooit geweten, nooit echt. En toch is het zo. Onbewust van de waarheid die hem geopenbaard ging worden, moet hij het hebben geschreven. Aangeraakt door een hogere macht, een hoger weten. Het is de roes van het scheppen, die ook altijd een visioen is. Het is een dubbele onwetendheid waar zijn Duisternissen uit voortkomen: eerst schreef hij de partijen zonder te weten dat het over haar gaat, en vervolgens heeft zij ze meermalen gerepeteerd zonder te vermoeden dat het haar duisternis is waartoe wordt ingegaan en die in haar eigen lichaam persoonlijk tot klinken wordt gebracht.
De enige die hij in de sacristie aantreft is Peter Corey, zijn Engelse repetitor en getalenteerd countertenor, een gedienstige jongen die voor hem invalt wanneer hij vanwege zijn toewijding aan eigen composities geen tijd heeft voor de repetities. Peter zit aan de tafel slurpend uit een bekertje koffie in een oud wijkblaadje te lezen en steekt verveeld zijn hand op als hij de componist in de deuropening ziet verschijnen. Sierk haat de neiging van musici om hun missie als werk te beschouwen en zich dienovereenkomstig als werknemers te gedragen. Die eeuwige koffiegeur alleen al. Beseffen ze met hun stomme koppen niet dat hun lichamen zijn uitverkoren om de muziek te mogen dragen en te laten klinken? Zijzelf zijn volstrekt irrelevant. Maar misschien beseffen ze dat juist wel en stellen ze zich met hun personeelsgedrag machteloos teweer tegen de ontzaglijkheid van de muziek die hen in wezen niet ziet staan. Hij checkt de tijd op zijn telefoontje. Een zee van tijd, constateert hij bezorgd, die hem van Beertje scheidt. Achter zich, in de kerk, hoort hij de eerste koorleden binnenkomen, zingend of liever klanken uitstotend in de galmende akoestiek, in de kennelijk onweerstaanbare aandrang om de eigen echo te horen. Hij herkent flarden van zijn eigen duisternis, losse maten die de leegte in worden geslingerd - alsof zijn werk in snippers wordt gescheurd. Aan de andere kant betekent het dat zijn muziek nu in hun organen zit en deel is gaan uitmaken van hun spraak, hun ademhaling. Wanneer ze zijn muziek zingen, denken ze dat ze het zelf zijn. Hij, de componist, doet er niet meer toe.
Voordat hij zich moet verliezen in zinloze hoi-hallo's zegt hij snel tegen Peter dat hij zijn partituur is vergeten. Ja, natuurlijk, we kunnen iemand sturen, yes, it crossed my mind too, maar ik doe het net zo lief even zelf. Peter, kun jij alvast met de repetitie beginnen? Hij groet in het kerkelijk schemerduister vaag de arriverende koorleden en glipt naar buiten, het laatste daglicht in.
*
In plaats van naar de Jansstraat rijdt hij meteen de stad uit,
terug naar Beertje. Het is een impulsieve daad, het is alsof zijn
lichaam het van hem heeft overgenomen en er voor hem niets anders
opzit dan mee te gaan. Alles is verloren, hij voorvoelt het. Er is
geen redden meer aan. Als hij nu ging huilen, zou hij niet meer
ophouden. Daarom is hij zo gespannen: zijn hele lichaam trekt samen
om de dreigende zondvloed te keren. Beertje, denkt hij, en hij
klampt zich vast aan de tedere gedachte aan haar. Laat me nu niet
in de steek. Ik redde jou en nu is het jouw beurt om mij te redden.
Tegelijk beseft hij hoe treurig en pathetisch de situatie is. Maar
hij kan er niet uit. Dit is wat het geworden is.
Weer gaat zijn telefoon. En weer neemt hij niet op, hoewel hij weet hoe wanhopig Ghislaine inmiddels moet zijn. Hij kan haar wanhoop er niet bij hebben, dan wordt hij gek. Om tijd te winnen negeert hij op een stil kruispunt een rood stoplicht. Hij weet al niet meer wat hij aan het doen is, hij vertrouwt volledig op zijn lichaam. Hij weet wel dat het de verkeerde kant op gaat. Deze paniekactie op de dag van zijn première: het is je reinste zelfdestructie. Daarom handelt hij zo gejaagd: alsof hij met de haast zijn schuldgevoelens kan uitwissen. Op de vlucht - voor zichzelf. Zijn enige gedachte is: Beertje bij zich hebben, de afstand opheffen die er tussen hen aan het groeien is.
Er ontwikkelt zich een visioen. Weg van hier! Het verstikkende laagland uit, met zijn giftige moerasgrond. Naar het hooggebergte van Valais. Daar, hoog boven de mensen, kan hij vrij ademen. Bij de gedachte alleen al voelt hij zich beter, rustiger. Voor zijn geestesoog opent zich een landkaart aan mogelijkheden. Een netwerk van wegen: hij kan ineens alle kanten op. Maar Duisternissen achter zich laten? Absent op zijn eigen première? Het kan gemakkelijk door iemand anders gedirigeerd worden, houdt hij zich voor. De muziek zit toch al in de zangers, die krijgt iedereen eruit. Zeker zijn brave repetitor Peter Corey. Die misschien nog wel beter dan hij. Zelf is hij immers nooit een echte dirigent geweest. Zijn natuur is het om zich te verbergen in zijn muziek, niet om zich erin te tonen. In gedachten loopt hij de vaste gastenlijst na: Jos van Dool, zijn voorganger (en aan wie hij een pesthekel heeft), als-ie komt, de zeikerd, Ghislaine natuurlijk, Théophile misschien, iemand van de cultuurafdeling van de gemeente waarschijnlijk en mogelijk een afgevaardigde van het bisdom. Verder het gebruikelijke contingent familie, vrienden en kennissen van de koorleden. Lou Wehry bijvoorbeeld, denkt hij grimmig. En ten slotte de oude vrouwtjes, zwervers en alcoholisten die trouw komen opdraven omdat het gratis is. Soms heeft hij het gevoel dat die zijn echte publiek vormen.
Het komt hem voor dat het gemakkelijker is om alle banden in één keer door te snijden dan om ze een voor een af te wikkelen. Het beste is om er in één keer van af te zijn. Niet meer omkijken. Zoals het sterven zelf zonder twijfel ook gemakkelijker is dan het afscheid nemen vooraf. Hij schrikt van het gemak waarmee hij overal afstand van doet. Zijn vrouw, zijn zoon, zijn huis. Zijn geld. Ze zijn in gemeenschap van goederen getrouwd, haar goederen, en juridisch nu dus ook zijn goederen. In het hogere recht is het diefstal, dat erkent hij. Als het haar zelfverdiende geld was geweest tenminste, en niet geld uit de familie, onpersoonlijk geld waar hij van neemt wat hij nodig heeft om te overleven. Het lukt hem niet om terug te kijken, het verleden aan te zien, en dus ervaart hij niets. Hij kan ze van zich lossnijden, want hij ziet er geen gezichten bij.
*
Buiten op het land is de schemer al gevallen over de duinen met hun
bomenrijen, die donker afsteken tegen de blikkerig-grijze hemel.
Als hij het onverharde pad oprijdt, vangt hij Beertje in de bundels
van zijn koplampen. Ze staat daar met een arm voor haar ogen het
aanstormend lichtgeweld te trotseren.
Om haar behulpzaam te zijn dooft hij zijn lichten, zodat haar beeld voor zijn verblinde ogen plotseling in het niets verdwijnt en pas geleidelijk weer zichtbaar wordt. Wat doet ze eigenlijk hier? Staat ze hem op te wachten? Maar ze wist niet dat hij zo snel terug zou keren. Of was ze aan het ontsnappen en betrapt hij haar nu? De gedachte maakt hem zo droevig dat hij haar alleen maar vragend kan aankijken, iets wat zij, door de weerspiegelende voorruit, niet kan zien.
Ze loopt naar de auto toe, niet aan zijn kant, maar aan haar kant, en stapt meteen in. 'Ik dacht wel dat je me zou komen halen,' zegt ze, zo lief dat hij haar zou willen omhelzen.
Hij wil meteen beginnen over Valais en hoe mooi het daar is, en hoe stil en zuiver. Maar hij kan het niet, merkt hij, alles is anders nu zij naast hem zit. Er is een verdriet opeens, de angst dat alles hem ontglipt. Hoe was het ook alweer? Wie waren zij? Hij moet alles opnieuw bedenken, zichzelf opnieuw bedenken, haar, hen samen. Het is of hij haar steeds weer moet zien om haar weer te weten. Er is te veel om te onthouden. Zijn ogen, zijn neus, zijn handen: ze geven steeds andere informatie, het lukt hem maar niet om er een samenhangend geheel van te maken. Steeds is ze meer dan hij zich herinnert, er komt steeds iets bij, iets wat hij niet kan vatten. En toch, denkt hij verbijsterd, is het zomaar een meisje dat naast hem zit, niet eens knap (in gangbare zin), niet uitzonderlijk intelligent of muzikaal begaafd. En ze is het laatste wat hij heeft op deze aarde.
'Waar wou je heen?' vraagt hij - alsof hij hoopt dat hun zielen zo zijn samengesmolten dat ze zelf over Valais zal beginnen.
'Naar H*** natuurlijk.'
'Is dat wel een goed idee?'
'Hoe bedoel je? Straks is toch je concert?'
Hij gelooft zijn oren niet. Is ze benieuwd naar de uitvoering, de schat? Wie had dat kunnen denken. Maar misschien is ze werkelijk benieuwd. Dat valt niet uit te sluiten. Nee toch? Ze heeft de muziek immers een aantal maal gerepeteerd, tenminste, dat heeft ze hem zelf gezegd. Als het waar is, dan heeft haar spiergeheugen haar partij intussen geïncorporeerd en kent haar lichaam het nu beter dan zijzelf. Alleen haar eigen melodische lijntje althans, haar eigen particuliere spoor van zwarte noten door het woud van de partituur. Hoe ze wordt opgetild, is afhan kelijk van wat er om haar heen gebeurt. Een stem ontleent zijn speciale kleur aan andere stemmen, zo heeft hij zijn machtig opus gecomponeerd. Geen solostemmen. Pas in de verbinding met anderen gaat het 'zingen'. Het wezen van koormuziek is de samenklank, de verdubbeling, de vermenigvuldiging, de uitstorting van stemmen. Een lichaam van geluid dat van alle kanten klinkt. Ze heeft gelijk, hij mag zijn concert niet laten lopen. Wat maakt het uit, die paar uur? En weer wijzigt hij zijn plan.
'In die ruimte waar je mij vond, is een luik dat uitkomt in de kerk. Ik weet niet of het open kan. Als je me daar verbergt, ben ik er toch een beetje bij.'
Waarom, wil hij vragen, waarom is het zo belangrijk voor je om erbij te kunnen zijn? Maar hij wil de droom niet verbreken met praktische vragen.
*
Voordat hij gehoor geeft aan haar onvoorziene verzoek en haar
incognito naar H*** terugvoert, verzamelt hij eerst enkele spullen
die straks van pas kunnen komen: een zaklantaarn, een flesje water,
een slaapzak om haar onder te kunnen verbergen, touw en een
mes.
Hij is ontzettend nerveus als hij met haar naast zich naar de stad terugrijdt, het is een onverantwoord risico, het gebeurt alleen omdat ze allebei in zijn muziek geloven, ja zij ook, hij begrijpt het ook niet helemaal. Tegelijk windt het gevaar hem ongelooflijk op, hij kijkt van opzij naar haar benen, haar schoot. Het is krankzinnig wat ze aan het doen zijn, onvoorstelbaar roekeloos. Half H*** weet van haar verdwijning, haar beeltenis heeft in de krant gestaan, is op de televisie vertoond, iedereen kan haar herkennen, zal haar herkennen vanwege de verdachte omstandigheden. Tot overmaat van ramp eist ze van hem dat hij ergens stopt om sigaretten voor haar te kopen. Hij doet het, hij kan haar niets weigeren.
Bij een Turkse snackbar waar verkleurde foto's van de specialiteiten op de ruit zijn geplakt stopt hij, dwingt haar te blijven zitten waar ze zit en springt uit de auto. Hier zijn geen liefhebbers van klassieke muziek, stelt hij tevreden vast. Als hij weer instapt, werpt hij het pakje in haar schoot. Ze knipoogt en klakt met haar tong, alsof er nu opeens een verbond tussen hen bestaat. Het stoort hem, omdat ze hem op deze wijze als een ander behandelt, als ieder ander die sigaretten voor haar zou kopen. Een vrachtwagenchauffeur bijvoorbeeld.
Zonder hem om toestemming te vragen steekt ze er direct een op, inhaleert gulzig. Moet daardoor hoesten. Hij wil er iets van zeggen. Kijkt haar misprijzend aan.
'Mag het niet van je vrouw of zo?'
'Ik wil het gewoon liever niet hebben hier in de auto.'
Ze kijkt stuurs voor zich uit.
'Het is slecht voor je huid. Je wordt er snel oud van.'
'Ik word toch niet oud.'
'Oké, doe het dan maar, als je denkt dat je het nodig hebt.'
Ze zuigt gauw een paar keer achter elkaar rook in - alsof ze een medicijn inneemt - en schiet de halve sigaret vervolgens met duim en middelvinger naar buiten, het routinegebaar van de ervaren gebruiker.
Zo, denkt hij, dat hebben we ook weer gehad. Meteen nemen zijn zenuwen het weer van hem over. Wat moet hij met haar in de stad, in de kerk, onder het concert? Nu hij met haar door H*** rijdt, voelt hij de paniek in het donker van zijn vlees als een wild dier op hem loeren. Hun beider zichtbaarheid is onverdraaglijk, het ontbreekt er nog maar aan dat Beertje en hij in een open auto een rijtoer maken, een sprookjespaar dat bewonderend wordt toegejuicht door het volk langs de kant van de weg.
In de vooravondlijke straten is het stil, afgezien van een incidentele fietser of een auto die voorbijschiet. Achter alle ramen vermoedt hij ogen, de blinkende vensters worden spiegelende brillenglazen waarachter naar hen wordt geloerd. Nare oude vrouwtjes met de telefoon al in de aanslag, angstige burgers die hem benijden om zijn heldhaftige geluk, volgzame televisieslaven die hopen op een beloning, heel dat in huiskamers gevangen klootjesvolk grijpt nu de kans om hem te straffen. Hij heeft nooit van de mensen gehouden, god beware hem voor het gepeupel, maar hij heeft nu voor het eerst de gewaarwording dat ze zich wel eens tegen hem kunnen keren. Veel en veel groter is hij dan zij, maar zij zijn met veel en veel meer.
Hoe laat is het eigenlijk? Het schiet door hem heen alsof hij plotseling onder stroom is komen te staan. Zijn lichaam waarschuwt hem. Word wakker! Heeft het soms met al zijn fijne sensoren dat magische moment opgevangen tussen 'nog licht' en 'al donker', wanneer het lantaarnschijnsel het wint van de laatste hemelglans? In ieder geval is ook bij hem vanbinnen de avond gevallen en daagt het besef dat hij te laat aan het komen is. Hij voelt haast en tegelijk angst om aan te komen.
Vanuit zijn ooghoeken kijkt hij naar zijn passagiere, die onbewogen voor zich uit zit te kijken, de handen gevouwen in de schoot.
'Wat vreemd om hier weer te zijn,' mompelt Beertje geïmponeerd, als ze in de smalle straten van de binnenstad terechtkomen, het labyrint van eenrichtingsverkeer dat tot overtredingen noopt om bij je doel uit te komen. 'Het voelt alsof ik hier in geen eeuwen ben geweest.'
Gestorven en weer tot leven gewekt, denkt hij. Opgestaan in de tijd. Het moet inderdaad vreemd zijn om onverwacht terug te zien wat je voorgoed achter je gelaten dacht te hebben. Het hiernamaals als een volmaakte kopie van je verleden. Ze kijkt links en ze kijkt rechts, ze kijkt achterom - als een toeriste die de bezienswaardigheden uit de reisgids herkent. H*** leent zich er overigens uitstekend voor, voor een rondje sightseeing. De stad ligt erbij als een ansichtkaart: af en ontoegankelijk, ooit bewoond door levende mensen, maar nu geconserveerd als decor waar passanten en schimmen spoorloos voorbijtrekken. Het is een plaatje dat nog jaren meekan, niks meer aan doen.
Hij rijdt inmiddels stapvoets. Hij heeft geen idee wat hem te doen staat. Hij is duizelig van de spanning. Om frisse lucht te krijgen draait hij het raampje open. Het gaat allemaal met een noodlottige onafwendbaarheid. Tegelijk bewaart hij een ijzingwekkende kalmte. Hij maakt zich druk, maar het kan hem eigenlijk niks meer schelen. Er is toch niks meer aan te doen. Wat gebeurt, gebeurt. Of hij zich er nu tegen verzet of niet. Er is iets in beweging gebracht wat niet meer te stoppen valt. Zonder over een plan te beschikken kiest hij voor de route achterom, via de Zoetestraat. Daar kun je niet parkeren, tenzij je met je auto de doorgang verspert. Hij gaat ervan uit dat de deur aan de achterkant open is, net als de eerste keer.
Het wonderlijke is dat hij zich er niet over verwondert wanneer dit inderdaad het geval blijkt te zijn. Hij beschouwt het kennelijk als de gewoonste zaak van de wereld dat hij hier in en uit kan lopen en dat er in de tussentijd niets is veranderd.
'Ik wist het,' zegt Beertje als hij haar als een gewond dier naar binnen loodst. 'Die deur staat altijd open.'
*
In het donker hoort hij het koor. Zo heeft hij zijn muziek nog
nooit gehoord, van zo ver. Hoe kan het, denkt hij, nu hij er zelf
niet bij is? Het verwart hem zich nu hier met Beertje in het
verborgene te weten, terwijl hij daar, aan de goede kant van de
muur, in de schittering van de kandelaars hoort te staan, in het
middelpunt van zijn muziek. Het is alsof hij al dood is en nu, zo
nabij en toch onbereikbaar, zijn eigen uitvaart hoort. Ze zijn nog
aan het inzingen, hoopt hij. Anders heeft hij een probleem. Hij
probeert op het klokje van zijn mobiel te kijken. In de holte van
zijn hand licht het schermpje op als een gaatje in het duister. De
cijfertjes zijn te klein, hij kan ze niet lezen. Naast zich hoort
hij Beertje ademen. Of is het zijn eigen ademhaling? De lamp hier
aandoen, gesteld dat hij de schakelaar kan vinden, durft hij niet,
dat gaat aandacht trekken. Hij heeft alleen de zaklantaarn, maar
die baat hem niet bij het ontcijferen van de tijd. Nieuwe
berichten, is het enige wat hij kan lezen. Laat maar, denkt hij
berustend. Hij leidt Beertje terug naar boven, naar de plek waar
hij haar gevonden heeft.
'Geef maar,' zegt ze en ze pakt hem de lamp uit handen. 'Ik ken het hier denk ik beter dan jij.'
Om haar niet kwijt te raken, blijft hij vlak achter haar, onhandig zeulend met de meegebrachte slaapzak. En de hele tijd klinkt aan de andere kant van de muur het koor. Ja, ze zijn nog aan het inzingen, hij hoort het nu heel duidelijk: ze hernemen de passage die begint bij de fugatische versnelling in het tweede deel, waarin er ineens drie melodielijnen optreden, wat met name voor de twee groepen vrouwenstemmen lastig is uit te voeren. Als ze eens wisten wat hij hier in het achterhuis aan het uitspoken is. 'Ze', de koorleden, maar ook de mensen die straks speciaal voor hem komen en die er misschien nu al zijn. Hij loopt zo dicht achter haar, dat hij, als de slaapzak niet in de weg zit, haar lichaam steeds even kan voelen - haar zachte warme vlees dat hem herinnert aan haar zachte warme vlees dat, hoe dichtbij ook, uiteindelijk onbereikbaar voor hem blijft. Het liefst zou hij hierboven naast haar gaan liggen, om haar niet los te hoeven laten, maar ook omdat hij zich plotseling zo moe voelt, zo moe van dagen, van jaren, van een heel leven. Maar dan dringt het tot hem door dat zijn auto beneden de straat blokkeert en dat hij straks als de bliksem naar beneden moet en natuurlijk ook om zometeen zijn eigen compositie te dirigeren.
Ze laat hem trots het luikje zien dat uitkijkt op het interieur van de kerk.
'Doe die lamp weg.' Hij is als de dood dat ze hier worden betrapt.
In het schemerduister doet ze een stapje opzij en gunt hem het licht dat uit het luikje komt. Hij buigt zich voorover, vangt een zweem op van haar dierlijke uitwaseming.
'Kijk dan.'
Ze drukt hem naar beneden. Hij moet op zijn knieën om iets te kunnen zien. Zijn blik tuimelt in de diepte. Het is verdomme alsof hij door een kijkgaatje vanuit de hemel naar zijn eigen oude leven gluurt. Het koor is net klaar met inzingen. Sommigen staan nog op hun plaats, anderen lopen even weg. Er wordt gelachen en gekwebbeld. Hier of daar probeert iemand een melodie uit, omdat die toevallig nog in zijn hoofd zit. Zijn melodie, want hij zit nu in hun hoofden, al beseffen ze dat niet. Peter Corey staat een van de zangers iets uit te leggen. En mijn god, daar is Ghislaine al. Met Théophile nog wel. En als losse noten op een notenbalk ziet hij verspreid in de banken de eerste daklozen en oude vrouwtjes al klaarzitten. Het vreemde is: hij ontbreekt hier geenszins. Het is zijn première, maar dat doet er niet toe. Men redt zich evengoed zonder hem. Zijn afwezigheid wordt niet ervaren.
'Ze hebben me zo te zien niet nodig.'
'Wat zeur je nou? Doe niet zo somber. Het is jouw muziek, jouw avond. Ga nu maar. Ik red me wel.'
Hij omhelst haar, probeert haar op haar mond te kussen, maar het is allemaal veel te heftig. Ze duwt hem van zich af en geeft hem een kusje op zijn wang. Hij daalt weer al die trappen af. Beertje schijnt hem zo goed en zo kwaad als het gaat bij, maar daar heeft hij alleen maar last van. Toch voelt hij zich, als het licht hem niet meer bereikt, plotseling verlaten, en met de kou om het hart stapt hij naar buiten.
*
Als hij aan de andere kant via het voorportaal de kerk betreedt, weet hij Beertjes blik van boven op hem gericht. Hij zoekt het luikje, maar is niet zeker van de nis die ervoor in aanmerking zou kunnen komen. Veel tijd om erachter te komen wordt hem niet gegund, want zodra Ghislaine hem in de gaten krijgt, schiet ze op hem af. Hij merkt dat hij zich schaamt voor zijn huwelijkse staat, nu Beertje vanuit haar hemelse positie kan zien hoe zijn vrouw hem vastgrijpt, zelfs probeert te omhelzen.
'Pourquoi tu ne m'as pas répondu?' vraagt ze geagiteerd. Ze heeft hem de hele tijd proberen te bereiken, zegt ze. 'J'ai appelé mille fois.'
Al die vragen, al die druk opeens. Waarom mag hij nooit eens even alleen zijn, dat zou hij wel willen weten, in alle onredelijkheid onder elkaar. Het is dat Beertje hem kan zien, anders was hij ongetwijfeld tegen zijn echtgenote uitgevallen. Vlak voor het concert, wat bezielt haar, ze zou na vijfentwintig jaar toch beter moeten weten. Om de goede vrede te bewaren laat hij haar merken dat er wat hem betreft niets aan de hand is, geeft haar een vriendelijk knikje en wil doorlopen. Hij heeft nu geen tijd, antwoordt zijn lichaam, er wordt op hem gewacht. Een obstakel ben je, zegt hij met zijn vlees en bloed, dat ik uit de weg probeer te gaan. Zie je dat dan niet?
Wat hij niet weet, is dat Beertje vanuit haar goddelijke standpunt op dit moment helemaal geen oog voor hem heeft. Verborgen als ze is in haar nis die hij van deze kant niet goed kan onderscheiden, heeft hij geen idee van haar emoties, dus ook niet dat ze wit wegtrekt als ze Théophile in de kerkbanken ontdekt.
Volslagen onwetend van wat er gaande is volhardt Sierk in zijn toneelstukje met Ghislaine, een treurige act bestemd voor een meisje dat niet eens naar hem kijkt. Zo gemakkelijk kom je niet van me af, zeggen de vingers waarmee Ghislaine hem aan zijn onderarm vastgrijpt, vastknijpt, tot het bloed uit de vingertoppen is weggetrokken. Wat doet ze nou, is ze gek geworden?
Om uit het zicht van Beertje te geraken trekt hij haar mee naar buiten, de kille avond in. Hij wil niet herkend worden, dus blijft hij niet op de bordestreden hangen, ook al hebben de hier gewoonlijk residerende zwervers en alcoholisten zo te zien allemaal al een plaatsje binnen in de kerk gezocht.' Viens,' maant hij haar.
'Théo, écoute,' smeekt ze. 'Je t'en prie.'
Pas als ze het hoekje om zijn, geeft hij haar haar kans. Nu pas ook dringt het tot hem door hoe ontredderd ze is. Hij krijgt zowaar medelijden. Ze heeft het werkelijk te kwaad met de hele toestand.
'Calme-toi, chérie, j't'écoute,' sust hij haar. Alsjeblieft. Hij wil hier op straat geen gedoe krijgen.
Zwijgend overhandigt ze hem een brief. Een afscheidsbrief!? Van Ghislaine!? Hij begrijpt het niet. Hij ging toch weg? En nu gaat zij - ? Lees nou maar, gebaart ze met een knikje. En dan ziet hij dat het niet haar handschrift is noch haar taal. Hij weet al dat het iets ergs is. 'Qu'est-ce que c'est ?a?' vraagt hij ongerust. 'Dis-moi.' Ondertussen leest hij de aanhef en het slot: Lieve Théophile, kusjes en vaarwel, Alicia, en weet hij genoeg. Te veel. Hij wil dit niet weten en geeft haar de brief terug.
'Théo, c'est une lettre d'adieu. Tu comprends?'
Natuurlijk begrijpt hij dat. Hij moet juist erg zijn best doen om het niet te begrijpen, en de weg terug te vinden naar het gelukzalige eiland van de onwetendheid, waar het meisje op een dag in zijn armen kwam aangespoeld.
'Théo, Théo!? C'est la fille qui est disparue. La fille de Lou Wehry! Théo!? Est-ce que tu rêves?' Ghislaine schudt hem wakker. Ze wil en zal hem duidelijk maken wat hij uit alle macht niet wil weten.
Hij schudt zijn hoofd, hij blijft zijn hoofd maar schudden, in hardnekkig gekoesterd onbegrip. Omwille van hem, zijn zoon, heeft ze het offer gebracht, met haar vrijwillige dood heeft ze haar liefde voor altijd willen bezegelen. Hij denkt aan het vlijtige, ronde meisjeshandschrift - 'zorg ervoor dat je de letters mooi afmaakt' - waarin de boodschap des doods is vervat. Hij heeft het allang geweten, moet hij toegeven. Nee, niet geweten. Vermoed. En vervolgens ontkend. Maar waarom in zijn kerk en niet ergens anders, waarom voor zijn ogen? 'Pourquoi, Ghislaine, pourquoi?' hoort hij zich vertwijfeld mompelen. Hij voelt haar troostende hand. Maar die moet hij niet, hij moet die hand niet. Als een vies beest jaagt hij haar weg.
'Pour lui, elle n'était qu'une fille,' legt ze ongevraagd uit. Voor hun zoon betekende ze niets, deze Alicia Valstar. Een meisje, verder n iet. Een meisje dat hij eerst wilde en daarna weer niet, omdat hij in zijn onverschillige gulzigheid alweer een ander had.
De door Ghislaine gedemonstreerde inwisselbaarheid van Beertje snijdt hem door de ziel. Zijn liefde een afdankertje van zijn zoon? Kan het banaler, smeriger? Maar het is niet smerig, houdt hij zich voor. Het wordt smerig gemaakt door de anderen. Door hun gebrek aan verbeeldingskracht, door hun onvermogen de dingen voor het eerst te zien. Hij heeft er bewust nooit over nagedacht waarom Beertje tot haar daad is gekomen, hij heeft het expliciet nooit willen weten. Het is iets van voor zijn tijd, heeft hij zich altijd wijsgemaakt. Dat was in klad, dat telt niet. Bij het einde begint het pas voor hem. Als iedereen naar huis is, kan het feest beginnen. Het is juist de dood die haar, hem, hen samen hun verhevenheid heeft gegeven. Hij denkt aan het meisje dat boven in haar onzichtbare heiligennis op zijn muziek zit te wachten. O Beertje! gillen zijn zenuwuiteinden. Het contrapunt van de dood is onmisbaar in hun responsorium van de liefde. Het is de basso continuo die steeds onder hun melodieën meeloopt. Zonder het tragische besef van de definitieve uitwissing resteert de banaliteit, dat treurige residu dat door de armzaligen van geest als dé werkelijkheid wordt beschouwd. Maar zo is het niet. Iets moet eerst verloren gaan om gevonden te kunnen worden. Dan pas krijgt het betekenis, wordt het een teken van leven uit een gestorven werkelijkheid, een handreiking van gene zijde. Dan pas praten we ergens over. De Alicia Valstar die hier op deze toevallige straathoek door Ghislaine wordt gefabriceerd, heeft voor zijn gevoel niets uit te staan met het meisje dat door hem heimelijk wordt bemind. Met alles wat in hem is verzet hij zich tegen de zogenaamde realiteit waar de meeste stemmen gelden en waar zijn liefde kennelijk een ontknoping moet krijgen als in de eerste de beste detectivestory.
Ghislaine doet haar best de duizelingwekkende complexiteit van de situatie terug te brengen tot een simpele schuldvraag: is hun zoon wellicht de reden van de 'zelfmoord'? Dat zou zij willen weten, zeker willen weten. Om verder nergens meer over te hoeven nadenken. Alleen in de oplossing is ze geïnteresseerd. Waar het werkelijk begint, daar houdt het voor haar op. Simple comme bonjour! Haar enige probleem is of ze ermee naar de politie moet gaan, met die brief, of dat ze haar wetenschap voor zich zal houden om Théophile niet nodeloos ergens in te betrekken. Het zal haar worst zijn wie Beertje werkelijk is. De waarheid moet niet alleen een oplossing bieden, ze moet bovendien praktisch uitvoerbaar blijken, anders hoeven we haar niet.
'Que penses-tu?' Wat denk jij ervan, Théo? Naar de politie of niet?
'Pas de police,' zegt hij meteen. Alsjeblieft niet het platte werk. Bewaar me.
Ze heeft niet het flauwste vermoeden hoezeer haar werkelijkheid tekortschiet, hoe armzalig haar versie is met niet Beertje Wehry maar Alicia Valstar in de hoofdrol en met Théophile die zijn plaats heeft ingenomen als de minnaar-van-dienst. Toch kan hij niet verhinderen dat er iets van dat, op zich armzalige, verhaal in het zijne sijpelt. Hij merkt dat zijn glorieuze geschiedenis langzaamaan van bordkarton wordt. Uit ongemak kijkt hij over zijn schouder of er al iemand aankomt, iemand van het koor of van de organisatie die hem komt halen omdat het bijna aanvang is. Die hem redt van dit gesprek.
*
Zijn hoofd tolt als hij de kerk weer binnengaat. Hij beleeft zijn
rentree in een waas, het is alsof hij geen vaste grond meer onder
de voeten heeft, elk moment kan vallen. Hij wijt het aan de zenuwen
voorafgaand aan het concert. Elke keer is het hetzelfde, moet hij
zichzelf geweld aandoen om in het centrum van die rijendikke stilte
zijn alomtegenwoordige plaats op te eisen. Om nog iets van een
opkomst te hebben, gaat hij eerst naar de sacristie, om van daaruit
het podium te betreden. Hij negeert zijn zoon, die speciaal uit de
kerkbank oprijst om hem te begroeten. Hij loopt gauw door. Ook
kijkt hij niet naar het koor, dat al op het podium staat opgesteld.
Hij ziet niets. Hier en daar begint een halvegare te klappen,
terwijl hij door het gangpad zo snel en onopvallend mogelijk de
uitgang zoekt. Beertje, zucht hij, alsof hij snel een kruisje
slaat, wanneer hij onder haar nis de zijdeur naar de sacristie in
glipt. Even op adem komen. Hij zijgt neer op de eerste de beste
stoel en voelt zich verpletterd worden door het pandemonium van
gedachten die door zijn kop tetteren. Terwijl hij hier juist
naartoe is gegaan om rustig te worden, om zich, al is het maar
even, te concentreren op zijn concert en de moeilijke overgangen
nog even na te lopen. Hij herinnert zich ineens dat hij de
partituur thuis heeft laten liggen. Ook dat nog, verdomme. Hij ziet
hem klaarliggen, met aantekeningen en al. Hij vervloekt zichzelf,
zijn onnadenkendheid, maar ook die van de anderen. Had dan niemand
even -? Zijn zoon, zijn vrouw, iemand van het koor? Mijn repetitor
zou toch -? Is er iemand, vraagt hij zich vertwijfeld af, die op
mijn werk zit te wachten? Plotseling kan hij zich niet voorstellen
dat de doodse noten die hij thuis bedacht heeft voor iemand
interessant zouden kunnen zijn.
'Komt u?' vraagt een jongen die zijn hoofd om de hoek steekt. Het is Peter Corey.
'Waarom heb je mijn partituur niet gehaald?' valt hij uit. 'Ik heb het je expliciet gevraagd. Wat is dat voor houding?'
Zijn assistent blijft stoïcijns onder de onterechte beschuldiging. Hij antwoordt slechts: 'The music is on the lessenaar, sir. Would you now please come, sir?'
Gelaten volgt Sierk hem naar het podium. Zijn hoofd is nu helemaal leeg. Hij heeft geen idee wat hij hier doet, waar de muziek over gaat. Geen tijd ook om erover na te denken, want hij weet vrijwel zeker dat de vloer onder hem beweegt. Hij moet goed op zijn stappen letten, anders gaat hij straks nog onderuit. Als hij met zijn rug naar het publiek staat, zal hij zijn kalmte hervinden, zo houdt hij zich voor. Daarginds is ook zijn partituur, die hij niet nodig zou moeten hebben, maar die hij in de praktijk nog geen maat zou kunnen missen. Ofschoon hij het zelf heeft gecomponeerd, zou je willen tegenwerpen. Nee, dient er te worden gerepliceerd, omdat hij het ding zelfheeft gecomponeerd. Net als God is ook de kunstenaar een vreemde in zijn eigen schepping. De notatie van de muziek is slechts een toevallige onderbreking van een eindeloze muzikale gedachtengang waar de almaar voortdromende componist achteraf opnieuw aan herinnerd moet worden.
Peter wijst hem op het opstapje en laat hem voorgaan. Die luttele treden voelen zwaar als de laatste staties van de Calvarieberg.
Als hij op het podium staat, hoort hij een miezerig applausje verspreid uit de banken opstijgen en weer wegdwarrelen.
Zijn duizeligheid neemt alleen maar toe. Hij heeft het idee dat hij aan het wankelen is, hij grijpt zich aan de lessenaar vast, al is het alleen maar om geaard te zijn, contact te hebben met iets wat in verbinding staat met de vaste grond. Dit is niet goed, realiseert hij zich. De zangers moeten het aan hem zien, dat kan niet anders. Hij moet een buitengewoon vreemde indruk op hen maken. En Beertje ergens boven hem, en Théophile en Ghislaine achter hem, wat moeten zij van hem denken? Allen zien hem wankelen, hij is publiekelijk in hun middelpunt gekomen om te falen. Arme Sierk Wolffensberger, reddeloos wegzinkend in de onverslaanbare inferioriteit van de alledaagse werkelijkheid waar hij niet thuishoort, waar hij buiten hoort te staan. Hij wordt wreed gestraft omdat hij in alle onnozelheid met zijn werk onder de mensen komt. Terwijl het werk zijn eigen weg hoort te gaan, buiten hem om. Net als de liefde, denkt hij, daar moet men ook niet mee onder de mensen komen. Hij denkt aan Beertje die in haar schitterende afzondering hoog boven iedereen uittorent. Ook boven hem en zijn miezerige gedachten. En dan, met haar in zijn hart, kan hij beginnen. Ze ziet hem. Hij wacht tot ook Peter zijn plaats heeft ingenomen en tikt af. Tot zijn verbazing klinkt uit de onpersoonlijke lichamen tegenover hem de muziek die hij zó goed kent, dat hij zich niet kan voorstellen dat hij haar even vergeten dacht te zijn.
*
Terwijl het werk zich onthult in zijn onvoorstelbare pracht, veel
mooier eigenlijk dan hij het zich herinnerde, en hij niets hoeft te
doen dan te volgen, moet hij in een flits denken aan de brief die
Ghislaine hem probeerde op te dringen en nu in haar handtas
bewaart. Het is die fysieke constellatie die hem de zenuwen
bezorgt. Alsof iedereen zich ineens met zijn liefde bemoeit.
Ghislaine, Théophile, hij zag Jos van Dool al op een van de voorste
rijen, Lou Wehry of all people meldt zich straks misschien ook nog
om zijn zegje te doen. Met bewijsstuk één in de tas van Ghislaine
en bewijsstuk twee onder een slaapzak met zijn vingerafdrukken
verstopt in het achterhuis. Als hij niet oppast, verwordt zijn
onwereldse liefdesgeschiedenis straks tot een democratische
aangelegenheid waar de meerderheid zal beslissen over zijn lot. Ja,
dan hangt hij. Dat is wel duidelijk. Als iedereen mag meepraten,
blijft er van zijn zuivere gevoelens niets meer over. Dan wordt
alles tweedehands door de ruilhandel van meningen en
argumenten.
Hij let niet goed op de inzetten. En net was alles zo overweldigend. Er begint van alles fout te gaan. Wat gebeurt er? Waar zijn ze eigenlijk? Ze zingen veel te hard ineens, de klungels, daar komt het door, het is veel te grof en veel te gehaast. Ze maken hun tonen niet af. Daardoor herkent hij de passage niet meteen. Ze zijn gewoon niet goed genoeg voor zijn muziek. Technisch én emotioneel schieten ze pijnlijk tekort. Ze ontstijgen niet. Hun soortelijk gewicht bestaat hoofdzakelijk uit ballast. Toch grijpt hij niet in. Merkwaardigerwijs lijkt hij er zelf buiten te staan. Het gehaspel leidt ertoe dat hij zijn concentratie verliest. En natuurlijk is er de plaatsvervangende schaamte, waardoor hij de zangers niet aankijkt en steeds verwijlt bij wat er zich achter hem afspeelt, bij die paar mensen in de zaal, die het hunne over hem denken. Jos van Dool natuurlijk, maar ook die vent van het bisdom, hoe heet hij ook alweer? De goede verstaanders die vanzelfsprekend wel eens betere muziek hebben gehoord. Mag hij hier weg, alsjeblieft? En weer voelt hij de duizelingen opkomen. Het zweet breekt hem uit, het gutst over zijn rug, nog even en de vlekken trekken door de rugpanden van zijn jasje heen, als de terechte schandvlekken van zijn afgang. De afgedekte Christusbeelden krijgen een heel andere betekenis. Hem, de Heer, wordt de aanblik bespaard, zo lijkt nu de boodschap. De Verlosser heeft zich van het hopeloze falen afgewend. En de apostel zeide: 'Op een goede middag kneep Hij ertussenuit.' Beertje zal wel denken, nu ze hem beneden zo ziet stuntelen. Lou Wehry zou dit nooit overkomen. Die is er veel te kien op om te kunnen schitteren in het midden der mensen, die zorgt er wel voor dat alles tot in de puntjes is geregeld. Of kijkt ze niet eens naar hem, heeft ze enkel oog voor Théophile, voor wie zij immers heeft willen sterven en op wie zij nu, als het ware vanuit het hiernamaals, met treurende ogen neerziet? Niets is hij. Een nietswaardige, op wie Gods blik niet met welgevallen rust. Hij krijgt het er benauwd van, alsof er om zijn ribben een leren riem veel te strak wordt aangetrokken. Niets kan hij dat een ander niet beter kan. Minder dan haar vader, minder dan haar geliefde, is hij een soort ideale tweede keus: een vader die haar vader niet is, een minnaar die haar minnaar niet is. En ook nog eens een redder die haar niet kan redden aangezien hijzelfverloren gaat. Een eindeloze seconde moet hij met beide handen de lessenaar vastgrijpen. Het liefst zou hij gaan zitten, maar dat kan nu even niet.
Inmiddels hoort hij een sopraan solo zingen, terwijl er in het hele stuk bij zijn weten geen enkele solo voorkomt.
Als hij over zijn partituur heen kijkt, ziet hij het ontstelde gezicht van Peter Corey. Het halve koor is opgehouden met zingen en kijkt elkaar verbijsterd aan. Hij neemt het heel nauwkeurig waar en concludeert dat er iets ernstigs aan de hand moet zijn.
Pas dan merkt hij dat hij niet ademt maar naar
adem hapt. Dat is vreemd: zagen zij dat van tevoren al? Gebeurde
het al voordat hij merkte dat het gebeurde? Hij blijft er
merkwaardig helder onder, terwijl hij zich tegelijkertijd bewust is
van de ernst van de toestand. Er is ook iets met de vloer van het
podium. Hij krijgt er geen contact meer mee, hij voelt alleen zijn
schoenzolen, niet meer wat zich daaronder bevindt. Als hij ook maar
een millimeter beweegt, struikelt hij, daar is hij van overtuigd.
Hoewel hij zich tot het uiterste inspant om niet te vallen, merkt
hij dat hij onontkoombaar naar beneden wordt gedrukt - alsof er een
geweldig gewicht op zijn borst perst. Hij heeft het gevoel door
schuivende lading heel langzaam verpletterd te worden. En ineens
hoort hij hoe de stilte doorbreekt en de ruimte in bezit neemt. Ook
het koor hoort de plotseling ingetreden stilte in verbijstering
aan. Wat zich voltrekt, is van een ongekende massiviteit, nooit
heeft hij geweten dat de stilte zo zwaar en compact kan zijn dat ze
alle adem uit je longen drukt. Hij zou nu bang moeten worden, in
paniek moeten raken, maar het enige wat hij voelt is een vaag
verdriet om wat hij voorgoed achterlaat. Eén glinsterende traan,
die in zijn ooghoek blijft hangen, en nog één, voor de symmetrie.
Twee tranen in totaal voor een beëindigd bestaan. Zijn werk, dat
thans onvoltooid zal blijven, kan hem niet eens meer schelen,
constateert hij tot zijn verwondering. Hij heeft alle tijd, hij
heeft een eeuwigheid om na te denken. Het verdriet dat er is, is om
Beertje, die hem van hierboven beziet, maar toch niet werkelijk bij
hem kan zijn. Het is er omdat hij nu alleen moet gaan, zonder haar
mee te kunnen nemen, net nu hij haar gevonden heeft. Het arme
meisje. En zich in haar verplaatsend, mist hij zichzelf in alle
hevigheid: haar redder, de man die alles voor haar had kunnen
betekenen, meer in elk geval dan zijn wellustige, zelfzuchtige
zoon. Tegelijk is het of het al over iemand anders gaat. Dit is
het, denkt hij, zo ga je dus dood. In de verte hoort hij vaag een
geweldige commotie, die afkomstig lijkt uit een belendende ruimte.
Geschuif van stoelen op de stenen vloer, gestommel van plompe
rompen en ledematen in de kerkbanken, stemmen schel en hard als
krassen en scherven. Maar onverstaanbaar. Als uit een andere ruimte
hoort hij het tumult, van de andere kant. Geluid dat hem niet
aangaat. Het is er, ergens, maar het heeft geen betrekking op hem.
Alsof hij al is uitgewist, zo ligt hij hier. Alleen de knellende
pijn in zijn borstkas herinnert hem eraan dat hij bestaat, dat hij
er nog is.