EEN HARNAS VAN
WANHOOP
Terwijl hij H*** achter zich in de achteruitkijkspiegel ziet
verdwijnen en het zwarte keelgat van de nacht zich opent om hem op
te slokken, beseft hij dat er niemand is die hem nog kan bijstaan.
Hij is alleen, zo alleen als mensen enkel in de dood kunnen zijn.
Niet dat hij zich dood voelt, integendeel, hij voelt zich meer
levend dan ooit. Het zijn de anderen die gestorven aandoen: de
leden van het koor, zijn vrouw, zijn zoon, de mensen die hij in het
voorbijgaan tegenkomt. Het zijn schimmen die nog rechtop voortgaan,
maar in wezen bestaan ze al niet meer, terwijl hij, met kloppend
hart voortsuizend op de uitvalsweg, hier in zijn eentje de
eindigheid der tijden trotseert door er nü te zijn, en geen seconde
later. Nu gebeurt het, hij voelt het in zijn lichaam, zijn aderen.
Het naakte bestaan waarin ieder voor zich moet zien te overleven.
Straks bestaat niet, straks is ook hij een dode, net als iedereen.
Net als Beertje, wil hij denken, maar nee, Beertje niet. Zij is er
nog. Toch? En ineens voelt hij in dit 'Toch?' iets wegtuimelen. Was
hij het zelf, wat hem hier ontglipt, of was zij het? Of misschien
iets tussen hen in? Naarmate hij dichter bij zijn bestemming komt,
voelt hij de afstand groeien. Alsof hij met honderdtwintig per uur
een gat aan het trekken is tussen hem en haar. Een gat tussen nu en
straks, dat er met zijn haast alleen maar groter op wordt. Alsof
hij zich in een andere tijd bevindt, zijn 'eigen tijd', en hij zijn
heftige 'nu' en haar lokkende 'straks' niet meer op één lijn kan
brengen, zij als het ware parallel voortsnellen, ieder in zijn
eigen baan, en zij voor altijd onbereikbaar voor elkaar zullen
blijven. Dan, zomaar, is hij er helemaal niet meer zeker van dat
zij op hem ligt te wachten. Hoe lang is het niet geleden dat hij
haar achter heeft gelaten? Alsof hij de deur achter zich heeft
dichtgetrokken en daarmee de voortgang heeft stilgezet. Tableau
vivant. Maar voor haar is de tijd blijven bewegen, de tijd is haar
blijven veranderen. Noem het minuten, noem het uren, maar in feite
zijn het veranderingen. De veranderingen zijn onophoudelijk aan de
gang, ze bewerken ons voortdurend, ze zijn niet-aflatend doende ons
leven in dood om te zetten. Men hoeft maar een keer met zijn ogen
te knipperen en een ander, die men voor eeuwig dacht, bestaat al
niet meer. Ze is weg, schiet het door hem heen, met de kracht van
een voorgevoel. Dat kan toch niet waar zijn? Ze móét waar zijn, het
kan niet anders. Het mag niet anders.
Verderop boven de snelweg daalt, uit het niets, een enorme Boeing. Een ruimteschip dat in de nacht bij ons op aarde komt landen. Ginder branden de lichtjes van de landingsbaan, als sterrenbeelden lichten ze op in de onmetelijke duisternis. Hij geeft nu plankgas, de zware diesel dreunt nu door de cabine, maar het lukt hem niet om eikaars banen te kruisen. Dan, als hij nog een keer kijkt, is het verdwenen, dat ontzagwekkende gevaarte vol met aliens, opgelost in het niets. Waarna de eentonige duisternis weerkeert en hij alleen is met zijn snelheid. Hij voelt de solide bolide voortsuizen, het lijkt of in het holst van de nacht ook de weerstand is opgeheven, hij harder en harder zou kunnen, tot in het oneindige - totdat hij ongemerkt loskomt van de aarde om langzaam maar zeker in het grote onbekende te verdwijnen.
*
Bijna rijdt hij aan het motel voorbij, alsof dat al tot het
verleden behoort. De afstand is kennelijk zo groot geworden, dat
het er bij hem niet ingaat dat die nu overbrugd zou zijn. Zelf
heeft hij zich al op oneindigheid ingesteld, het nabije is in deze
toestand reeds iets onvatbaars geworden. Pas als hij de Volvo heeft
geparkeerd (op een andere plaats dan de vorige keer) en naar de
ingang loopt, keert de oude toestand terug. De glazen deuren
schuiven sissend open, of er iets leegloopt. Hij is er weer, alles
is er weer. En - niet onbelangrijk - zij is er weer. Hij herinnert
zich vooral het gevoel dat hij vanmiddag had: een afgrondelijk
gemis. Terwijl hij eraan denkt, voelt hij het weer, het zanikt in
de holte van zijn maag. Een jammerlijk klagen is het, wat hij
voelt, om een onuitvoerbaar geluk. Om de onoverbrugbare nabijheid
ook, die met algebraïsche precisie onverbrekelijk in tweeën gedeeld
blijft worden. Het besef dat hij zich in haar richting beweegt
zonder ooit werkelijk te zullen aankomen.
Alles lijkt, bij nader inzien, net een beetje anders dan de eerste keer. Waardoor het een heel ander verhaal dreigt ite worden, een dat niets meer met redding en liefde te maken heeft. In zijn afwezigheid is alles een klein stukje verschoven, zo komt het hem voor, alsof er haastig een onwelkome werkelijkheid is weggemoffeld. Er zit bijvoorbeeld iemand anders bij de receptie. Een buitenlander, een donkere, dichtbehaarde man. Even komt het in hem op dat hij zich in het verkeerde motel bevindt, maar dan herkent hij de gang waar hij vanmiddag met Beertje doorheen is gelopen: hij herkent het granol waarmee de wanden zijn geplamuurd en ook de vilten vloerbedekking met de sigarettenstank. Hij herkent het omdat het hem aan haar doet denken. Door het gebrabbel van de mogelijk Iraanse of Afghaanse, maar in elk geval trans-Kaukasische receptionist is hij degene die zich hier de buitenlander voelt. Zonder deugdelijke reisgids gestrand in een oord vanwaar vandaag geen treinen meer zullen vertrekken. Hij krijgt de neiging wat hij bedoelt met gebaren uit te beelden of met een balpen in universele symbolen op de achterkant van formulieren te tekenen. Het idee dat Beertje verderop op hem ligt te wachten en hij hier voor zo'n dwaalgast poppetjes staat te tekenen, maakt hem gek. De man weet van niets en is zich van geen kwaad bewust. Hij haalt zijn schouders op. 'You must ask hotel manager.'
Maar ik heb nota bene de rekening betaald. 'God damn it!' schreeuwt hij. 'I paid the bill myself. So please let me through.'
'No key,' zegt de man. 'Is no key.'
Nee. Natuurlijk is er geen sleutel. Die heeft zij op haar kamer, oelewapper. 'I don't need a key, the only thing I need is to go to her room.'
Het is onverdraaglijk dat deze idioot denkt te kunnen uitmaken of hij Beertje te zien mag krijgen. Als er iemand recht op haar heeft, is hij het. Na wat er vandaag allemaal is gebeurd. Zonder hem was er überhaupt geen Beertje meer geweest. Dat zij nu leeft, daarvan is hij de enige reden. De enige ware bestaansgrond, zonder welke zij in het niets zou zijn verzonken. Deze halvegare weet niet waar hij het over heeft, maar zit hier wel mooi de dienst uit te maken met zijn onsamenhangende praatjes. Hij heeft zin om hem gewoon te negeren, maar zodra hij doorloopt, springt de man als een wilde krijger van achter zijn bureaucratische vesting tevoorschijn. Even denkt hij dat hij hem met een mes gaat steken. Daar ga ik, dat was het dan. Het blijkt diens hand te zijn, die zich staalhard als een bankschroef om zijn bovenarm klemt. De greep verraadt langdurige training in een afgelegen guerrillakampement. Intuïtief beseft hij dat deze figuur hem om niets zou kunnen doden, alle Europese beschaving ten spijt. Palestrina, Bach, Beethoven: alles wat ertoe doet wordt op slag zinloos wanneer de onderkant boven komt drijven.
'I paid for the room myself!' roept hij in een laatste wanhopige poging de ontketende invalkracht te overreden. 'Money!' expliceert hij, want voor geld zijn ze meestal wel gevoelig.
Inderdaad breekt het licht van de rede bij hem door en hij keert terug naar zijn desk om op de computer de betaling te checken.
'Room number nine!' roept hij, met een jubel alsof hij voor het eerst van zijn leven een vraag goed heeft beantwoord. 'Mister have pay number nine.'
'Yes, I have indeed!' roept hij even hard terug. Knap werk, Ali Baba. En opgelucht verdwijnt hij in de gang van granol.
Boven de deuren branden lampjes: een spoor. Hij volgt het terug naar waar ze gebleven waren, Beertje en hij. Het is immers nog maar drie uur geleden dat hij haar achterliet. Of dertig jaar - dat maakt in principe niet zoveel verschil. Hij keert nu terug, daar gaat het om. Terug in de tijd. Zijn herinnering is een overwoekerd paleis waar in alle kamers doornroosjes liggen te sluimeren. Hij hoeft maar op de deur te kloppen, zoals nu, en er wordt opengedaan. Hij klopt nog een keer. Niets. Zou ze heel diep slapen? Met die pillen weet je het nooit, er kan een residu in haar bloed zijn achtergebleven. Waardoor ze nu in een droomloze diepte aan het wegvallen is. Zonder moeite stelt hij zich haar voor, daar aan de andere kant van de deur, voorover op bed liggend, haar gezicht in de muffe sprei gedrukt die nat is van haar tranen, haar speeksel. Zijn lichaam herinnert zich haar nog als de dag van gisteren, het bewaart haar pasvorm zoals een steen de voetafdruk van een of ander prehistorisch dier. Hier was zij, zij paste precies in de holte van zijn buik. Hij kan haar zo aanwijzen, daar aan de andere kant, hij kan haar zo uittekenen. Voor de zekerheid bonkt hij nu stevig op de merkwaardig massieve deur. Het maakt nauwelijks geluid. Daarna probeert hij het met zijn knokkels en ook met zijn trouwring. Hoge tonen veroorzaken meer trillingen. Onhandig tikt hij een drieklank, een triool is het eigenlijk. Geen reactie, niks. Het komt hem voor dat hij op de verkeerde deur staat te trommelen, in een gang die vergeven is van de verkeerde deuren, een zinloos traject van andere mensen en lege kamers.
Er moet iemand verantwoordelijk zijn voor het gemis dat zich nu bodemloos in hem opent. Iemand dient aansprakelijk te worden gesteld voor haar onverklaarbare afwezigheid. En die iemand is, bij gebrek aan anderen, die vermaledijde buitenlander van de avonddienst. Zo iemand let natuurlijk helemaal niet op. Weet hij veel wie er voor welke kamer geboekt staat. Misschien heeft hij in zijn tentenkamp thuis nooit leren tellen. Eén kameel, twee kameel, kudde kameel. Dat is waarschijnlijk zijn hele opleiding geweest. Maar wel hier een beetje beslissingen staan te nemen die bepalend zijn voor leven en dood. Wat denkt zo'n man wel? Niks, dat is het erge. Zo'n man denkt niks.
Straks ligt ze daar dood op bed, schiet het door hem heen. Straks heeft ze zich in dit verdomde motel van kant gemaakt.
'You have to open the door!' schreeuwt hij, door zijn eigen voorgevoel gealarmeerd, tegen de avondportier. Ineens staat voor hem vast dat ze stervende is. 'Quick! Quick!'roept hij.
Vreemd genoeg gelooft de man direct dat er iets mis is. Hij schiet van achter zijn balie vandaan en rent achter hem aan naar de deur van haar kamer. Zulke mensen zijn meer vertrouwd met dood en ellende, het is voor hen eigenlijk de normale toestand. Leven en dood vloeien daarginds nog ongemerkt in elkaar over, in die woeste en ledige landen, het is voor hen allemaal mystiek, iets wat buiten hen om plaatsvindt, terwijl ze zelf als het ware kinderen blijven, onwetend van de ernst. De vreemdeling bonkt op de deur, met zijn ene hand, en opent met zijn andere het slot - alles in één vloeiende beweging, alsof het een routineuze handeling betreft. Nu zullen ze haar vinden. Sierk is op het ergste voorbereid, waardoor alle energie uit hem wegstroomt. Anders dan de eerste keer dat hij haar vond. Toen achtte hij zich juist tot alles in staat. Maar toen was hij de redder. Nu volgt hij gelaten de handelingen van deze zandman uit het Oosten. Als ze dood is, is het zijn eigen schuld. Van de huiver die hem bevangt, heeft zijn gids geen last. Met zijn bruingerookte vingers knipt hij het licht aan en stapt de kamer binnen alsof hij hier thuis is. Een schender in een heiligdom, deze trans-Kaukasiër, onwetend van waar hij zich bevindt, onwetend ook van zijn profanatie. Maar ze ligt er niet. Hij denkt even dat hij niet goed gekeken heeft, maar nee, ze ligt er niet. Het is een andere kamer, hij moet zich vergist hebben, hij moet het nummer verkeerd hebben.
'It is the wrong room!' roept hij uit, jubelend bijna, in de hoop dat het waar is.
De vreemdeling is onwrikbaar. 'Number nine. Mister pay number nine.' Hij stinkt naar zweet en half opgerookte sigaretten, hij ruikt het nu ze samen in deze geblindeerde kamer staan. Zo'n zenuwpees die zijn peuken woedend van zich afwerpt. Een kwaadaardige neuroot, zonder meer in staat tot een zinloze slachtpartij. Iemand die zijn lijken dumpt in afvalcontainers alvorens er weer één op te steken.
Hoe heeft hij Beertje hier alleen kunnen laten? Waarom is hij in godsnaam naar de koorrepetitie gegaan? Zijn eigen stuk ja. Maar die verklankte duisternis is niets vergeleken bij de duisternis waarin hij zich nu bevindt. Vragen, verwijten, vragen. Met als belangrijkste die ene. Waar ben je? Waar op deze wereld ben je gebleven? Waar ben je toch? Je hebt me zo nodig, al is het alleen maar omdat ik jóu zo nodig heb. In het wilde weg kijkt hij om zich heen, vallende man snakkend naar houvast. De enige die hem ter beschikking staat is die vervloekte oosterling, die uitgedoofde askegel. Hij tuimelt weg in de maalstroom van zijn paniekgedachten en beseft dat niemand hem nu kan helpen, zelfs de God van zijn gezangen niet, die in de eerste plaats de God is der harmonieën en van de dissonanten die keurig worden opgelost, alsook van een taal die waar is zonder per se begrepen te hoeven worden. Er is een raar soort neiging in zijn binnenste om op de rand van het bed te gaan zitten en zachtjes te huilen, het hoofd gebogen, de handen gevouwen. Maar voordat er tranen kunnen komen, bespeurt hij weer die zucht tot opgave die hij altijd ervaart wanneer de hopeloosheid loert, die bijna wellustige gedachte dan maar meteen alles te verloochenen - zoals een kind zijn blokkenkasteel in elkaar trapt als het hem steeds maar niet lukt die ene toren voor elkaar te krijgen. Resignatie: het prijsgeven van de eigen verlangens, berusting, gelatenheid, overgave. De drang om bij de pakken neer te zitten. Dankzij die instelling raakt hij vrij snel gewend aan haar afwezigheid, die in wezen een voortzetting is van de normale toestand.
Al die tijd staat de vreemdeling hem te observeren, op de manier van een begrafenisondernemer die de nabestaande de gelegenheid geeft afscheid te nemen van de betreurde geliefde. Twee minuten, schrijft het protocol voor, hij krijgt exact twee minuten van de resterende eeuwigheid tot zijn beschikking. Dan is het mooi geweest en moet iedereen weer verder. Sierk kijkt plichtmatig naar het lege bed, waar de zwijgende plooien haar afwezigheid verraden. Hier lag zij net nog, denkt hij geforceerd, maar hij voelt niets. Het enige wat hem te binnen schiet, is dat ze hem verlaten heeft. Door opnieuw de dood te kiezen heeft ze hém duidelijkniet meer nodig. Want dat ze, in zijn afwezigheid, wederom tot zelfmoord is verleid, staat voor hem merkwaardig genoeg vast. Ligt ze nu ergens te sterven? Als hij iets voelt, is het woede hierover. Over dit vermeende verraad. Maar vooral voelt hij onverschilligheid. Dan moet ze maar dood zijn. Als ze er zo over denkt, is het maar beter dat ze niet meer bestaat. Als ze niet meer bestaat, kan ook een ander haar niet meer hebben. En au fond, hoe lang kenden ze elkaar? Dit soort overwegingen circuleren in zijn verwarde brein, dat tijdelijk alle connecties met de realiteit heeft verbroken.
*
Buiten op de parkeerplaats keert de wanhoop terug, de gierende
onmacht om de situatie weer in het gareel te krijgen. De gedachte
dat ze hem niet nodig denkt te hebben: hij wordt er razend van, en
vooral van het idee dat nu een ander haar zal vinden, dat nu een
nieuwe redder in nood met haar aan de haal gaat. Dat zij wederom
uit de dood zal opstaan, maar dat haar nieuwe leven ditmaal niet
voor hem mag zijn. Van weerzin weet hij niet waar hij moet kijken
om niet te zien wat zich voor zijn geestesoog aftekent. Een
behaarde bruut uit een akelig sprookje, een beruchte
meisjesverslinder. Vergeefs probeert zijn blik zich aan iets
neutraals vast te klampen. Ten slotte gooit hij zijn hoofd in zijn
nek en geeft hij zich over aan de kilte van de avondhemel, waar
wegens bewolking geen ster fonkelt. Dan kan ze beter dood zijn,
gillen zijn gedachten. Op geen enkele manier kan hij echter in haar
einde geloven, zozeer is hij ervan overtuigd dat een andere man
zich over haar ontfermt. Een anonieme rivaal. Ondraaglijke kwelling
die hem bijkans doet kotsen van opgekropte onmacht. Alsof hij
ineens niet meer bestaat, nooit heeft bestaan. Afgekeurd,
afgewezen, uitgewist. Hij wordt zowat gewurgd door het idee dat er
nu een vreemde man in zijn dromen rondrijdt. Mammamamma, jammert
hij, moederziel alleen op de spoorloos verlaten parkeerplaats naast
de A4, waar vrachtwagencombinaties onophoudelijk voorbijrazen
zonder ooit thuis te komen, Vliegende Hollanders van het
internationale wegtransport. Niets klopt er meer van. Wat in het
diepst van de eigen ziel puur en verheven is, verandert in handen
van een ander in de goorste smerigheid. Het is een wet van de
intimiteit. Nu een ander haar 'redt', is er van goede bedoelingen
niets meer over, ook van de zijne niet. Het is een en al
smeerlapperij en meisjesmisbruik. Oude kerels die staan te dringen
bij zo'n jong kind, viezer kun je het niet krijgen, vindt hij nu
zelf, nu hij met lege handen staat. Hij kan zich niet voorstellen
dat ze in andermans handen veilig is, hij weet vrijwel zeker dat
zo'n vent zich niet in zal kunnen houden. Weet ze dat dan niet? Is
zo'n kind dan totaal naïef? Of...?
Hier durft hij niet goed verder te denken. Hij durft niet goed onder ogen te zien dat ze misschien door vreemde mannen meegenomen wil worden. Het is immers niet normaal dat een meisje zo gemakkelijk een onbekende vertrouwt. Onbegrijpelijk toch dat ze zomaar met een vreemde meegaat? Er moet in de opvoeding iets verkeerd zijn gegaan, vermoedt hij, wanneer een meisje zich in motels langs de snelweg laat inpakken door oudere kerels. Hij denkt beschuldigend aan de grote ongenaakbare allemansvriend Lou Wehry, die natuurlijk alleen maar oog heeft voor zichzelf, maar die hij er ook voor aanziet dat hij z ich aan de puurheid van zijn dochter heeft vergrepen. Zo iemand eigent zich alles toe, hoort men wel vertellen, hele koren schijnt hij op die manier... althans, alleen de meisjes. Waarom dus niet zijn eigen vlees en bloed? Het ware genie erkent geen grenzen. Toch lukt het hem niet om Beertje in een dergelijke situatie voor zich te zien. Hij kan haar helemaal niet meer voor zich zien, beseft hij tot zijn schrik. Alsof ze niet alleen uit de motelkamer is weggenomen, maar ook uit zijn geheugen. Spoorloos verdwenen, en dat letterlijk: zonder ook in zijn hoofd maar een spoor na te laten. Hoe krampachtiger hij probeert iets op te roepen - ogen, lippen, huid - des te onbegrijpelijker ze wordt. Het zijn lichaamsdelen die geen geheel meer willen vormen, de werkelijkheid is uit elkaar gevallen. Wat eerst vanzelf kwam, is nu zelfs met de grootste moeite niet te construeren. Nu ze er niet meer is, is ze uit los materiaal ook niet meer na te maken. Het fijne goudstof waarmee de dierbaarste herinneringen worden geweven, verpulvert in zijn denkbeeldige handen. Een foto zou hij van haar moeten hebben, zoals verliefden die met elkaar uitwisselen, zo'n aandenken om haar bestaan mee te kunnen verifiëren, als het moet. En moeten doet het, want hij voelt dat hij haar aan het verliezen is. Ze is nog in zijn vingertoppen, waarmee hij haar gestreeld heeft, hulpeloos en onervaren, maar ook weldra laat ze daar los, tuimelt ze zwijgend weg. Nu weet hij zeker dat ze voor elkaar zijn bestemd. Hij voelt een gat in zijn hart waar ze precies in past. Voor het eerst van zijn leven verlangt hij naar de dood, verlangen in de betekenis van begeren, zoals je een vrouw begeert. Gek genoeg maakt hem dat niet zwak, maar juist sterk. Onkwetsbaar waant hij zich, nu hij alles heeft verloren. Onkwetsbaar voor verder onheil acht hij zich, in zijn harnas van wanhoop. Het noodlot, jubelt zijn hart in destructieve overgave. Beertje is zijn noodlot. Iedere kunstenaar heeft zijn noodlot nodig. Het keerpunt, waarna alles onomkeerbaar blijkt te zijn. Wat zou Beethoven geweest zijn zonder zijn voortschrijdende doofheid? En - nog een noodlot - zonder zijn opofferingen en overgave jegens zijn suïcidale neef Karl? Haydns beste leerling zou hij zijn gebleven. Meer niet. De Missa Solemnis, het grootste werk ooit gemaakt, had nooit kunnen zijn wat het nu is zonder Beethovens overgave aan iets wat groter is dan hijzelf. Je hoort het woedende protest, je hoort de eenling zich spartelend gewonnen geven aan de hogere machten. Strevend sneven. Maar ten slotte klinkt er in een synthese dan toch de koperen overmacht. De verliezer wint. De typisch beethoviaanse, melancholische, haast berustende triomf.
Zijn blik zwerft over de verlaten parkeerplaats, wijkt uit naar het helverlichte tankstation, waar een wezenloze bewegingloosheid heerst, alsof er niemand op de knoppen heeft gedrukt om het mechaniek in werking te stellen. Waar hij ook kijkt, overal ontwaart hij afwezigheid, onbezieldheid, leegte. Ook boven hem doet het uitspansel er het zwijgen toe. Geen ster die verschijnt om hem te leiden. Hij weet niet eens waarom ze zo sterk op hem inwerkt, dit hem toch betrekkelijk onbekende meisje, maar het is zo. En dat is het enige wat telt. Hij klampt zich met zijn gedachten aan haar vast alsof zij het enige is wat hij nog heeft. De enorme behoefte aan overgave, aan verloren gaan: hij zwelgt erin als een drenkeling zonder kant of wal. Opgaan in het universum, dat is wat hij wil, één met de sterren, in die kolossale verlatenheid - al is het dan nu bewolkt en reikt zijn blik niet buiten de dampkring.
Nu ze weg is, realiseert hij zich dat hij zijn leven lang op haar heeft gewacht. Niet op haar misschien, maar dan toch op het keerpunt dat ze in zijn leven is. Zijn leven lang heeft hij naar zo'n keerpunt gesnakt. Hij denkt aan het schaken van Ghislaine destijds, het 'overgaan' tot de klassieke muziek, onder invloed van haar. Het krijgen van een kind, Théophile dus. Maar Beertje is hem waarlijk overkomen. Omdat hij het niet verwacht had, omdat hij er zelfs niet om gevraagd had. Het is over hem gekomen. Als een droom. En weer voelt hij de woede opwellen jegens de onbekende die hem deze droom heeft afgepakt. Een of andere vent, voor wie zij niets betekent. Hij slaat op zijn stuur, raakt daarbij per ongeluk de claxon. Hij hoort zichzelf in de verte. Een passerend schip dat toetert in de nacht. Buiten blijft alles onbeweeglijk, een beeld op een scherm dat op 'pauze' is gezet. Merkwaardigerwijs wil het niet tot hem doordringen dat Beertje ook zelf op de vlucht geslagen kan zijn. Hoe dan, zonder auto? Ze moet bij iemand zijn ingestapt. Bij een man, want vrouwen vertonen zich zo laat niet meer op plekken als deze. Zolang ze geen hoer zijn tenminste. Een man heeft haar meegenomen, dat staat vast. Een man die heeft gedacht dat zij een tippelaarster was. Arme Beertje. Arme, arme Beertje, jammert hij. Uit de dood herrezen om ontvoerd te worden door een anonieme viezerik. Maar evengoed hoeft het niet waar te zijn, houdt hij zich voor. Zolang er niets gebeurt, gebeurt er niets.
Hij zit onder het dakgewelf, de befaamde
kooiconstructie, van zijn koude Volvo en kan maar niet besluiten
het sleuteltje in het contact te steken. Wegrijden betekent
wegrijden van haar, zich niet alleen in tijd maar ook in ruimte van
haar verwijderen. Liever blijft hij hier, in het snijpunt van de
coördinaten die hij kent. Zolang hij niet beweegt, beweegt hij zich
naar alle waarschijnlijkheid niet verder van haar af. Door zichzelf
te fixeren blijft er tenminste één vast punt bestaan in een veld
met verder alleen maar onbekende factoren.