DUISTERNISSEN
Zonder er nog in te geloven haast hij zich in de vallende avond
naar de koorrepetitie. Hoewel hij gewoon doorloopt, de vertrouwde
doorsteek via de Caeciliasteeg maakt, alles eender als altijd, is
zijn omgeving onherkenbaar veranderd. Het is of hij per ongeluk
terecht is gekomen in de verleden tijd, op een oude bladzijde van
een verhaal dat hij al eeuwen uit heeft. Vanmorgen - in de volle
glorie van een inmiddels voorgoed afgesloten tijdperk - was hij er
nog zo nerveus over geweest: of er genoeg stoeltjes zouden zijn, of
ze wel goed zouden worden geplaatst. Het gebruikelijke
perfectionisme. En nu kijkt hij erop terug alsof het een vorig
leven betreft. Oké, hij begrijpt nog steeds het belang, hij kan
zich dat nog best herinneren. Vandaar ook dat hij zich nu
plichtmatig door de H***se stegen spoedt: uit respect voor de ander
die hij zo lang is geweest. Het is de laatste repetitie. De drie
delen zullen voor het eerst achter elkaar worden gezongen. Een
groots moment - had het moeten zijn. Het zegt hem nu niets meer.
Hoewel het nog moet komen, heeft hij het in wezen al gehad. Een
herhaling. Het is verouderd materiaal, van voor Beertjes dood en
opstanding, van voor de waarheid dus.
Ach meisje, hij is nu dichter bij haar dan ooit. Het liefst zou hij in de avondstad blijven lopen, hopend op regen, en maar denken aan haar. Een jongen is hij weer, staande aan de rand van de oneindigheid. Zo'n jongen die zoeven zijn vriendinnetje naar de bus heeft gebracht en nu nog niet naar huis toe wil. Hij kan niet meer terug, dat gevoel. Het kan niet, het mag niet. Eerst moet hij vallen, eerst moet hij te pletter slaan. Ergens een bodem voelen. Zijn wegen worden omwegen, hij trekt cirkels om haar afwezigheid, steeds wijder worden de kringen, terwijl er iets ondraaglijk zwaars naar de bodem zinkt, de steen die is geworpen en die hij voelt tot in zijn maag. Het onvermijdelijke is in gang gezet, het kan nu alleen maar verder gaan, zo ver als hij kan en daar nog voorbij, desnoods tot de dood aan toe. Tot zijn schrik beseft hij dat hij zich haar gezicht niet voor de geest kan halen. Hij voelt haar tot in zijn ingewanden; haar warmte, haar zachtheid, haar adem, hij gloeit ervan, maar wie zij is en hoe ze eruitziet is hem een raadsel. Een asgrauwe wanhoop bevangt hem, en ook woede dat hij hier moet zijn en niet naar haar mag gaan. Die vervloekte kerkmuziek van hem! Hij denkt aan haar en denkt haar voor het raam van haar motelkamer, maar hij ziét haar niet. Wat hij voor de geest krijgt, is een meisje met lang blond haar, verder komt er niets terug, het gezicht is gewist. Het kan op die manier evengoed een hoer zijn of zomaar een vreemde jonge vrouw met zo'n onpersoonlijk, haast openbaar lichaam. En zelfs dat haar: is het wel lang? Of toch eerder halflang? En is het niet veeleer donkerblond, zoals het in kapperstermen heet? Hij vervloekt de machteloosheid van zijn gedachten, beseft dat hij op deze manier alleen zijn fysieke gewaarwordingen nog kan vertrouwen: zijn ogen, zijn vingertoppen, zijn maag, zijn darmen, zijn bloed, zijn geslacht, alles, behalve zijn hoofd. Het lukt hem niet om haar voor zich te zien, wat hij ook probeert, ze blijft een lege plek. Alles krijgt hij terug van vandaag: het motel, de patatkraam aan de boulevard, het muffe kazuifelmagazijn achter in de kerk waar hij haar vond, het ziekenhuis, zelfs de verpleegsters ziet hij voor zich. Alleen zij blijft een lege plek - en hoe harder hij aan haar denkt, des te krachtiger wist hij haar uit. Kennelijk kan ze alleen bestaan als hij haar aanraakt, haar ruikt. Haar proeft, wil hij denken, met zijn lippen, zijn tong, maar dat durft hij niet. Hij durft haar, met heel dat lege hart van hem, voorlopig enkel nog te missen. En langzaam begint het hem te dagen dat het gat dat zij in zijn bestaan heeft geslagen, precies zó groot is als zijzelf. Zoiets ja. Een gat waarin zijzelf is verdwenen. Anders begrijpt hij al die leegte niet. Ze is, met alle liefde die in haar is, dwars door hem heen gegaan en er is weinig van hem over, niet veel meer dan wat contouren rondom een oogverblindend gemis.
*
De deur in het voorportaal is nu gewoon open, stelt hij met enige
verbazing vast. Hij gaat naar binnen zoals hij vanmorgen niet naar
binnen ging. Toen vond hij haar en nu vindt hij haar niet. Verweesd
keert hij terug in de tijd waarin zij niet bestaat, de verleden
tijd waarin hij als onbezoldigd koordirigent en als componist
zonder opdracht in H***s verlaten kerkgebouwen moederziel alleen de
muziek probeert te dienen. Alsof hij in een oude perkamenten
foliant in één keer een heel hoofdstuk terugslaat, zo valt de zware
deur achter hem vanzelf terug in het slot.
Het interieur is al helemaal in de sfeer van de Goede Week en de paaswake: voor de zijaltaren is een gloed van kaarsen aangestoken en de kroonluchters baden reeds in hun eigen gouden licht. God is van goud, Hij is de zon die heerst aan de hemel. Maria daarentegen is van maanlicht, zij is het zilver dat oplicht in de nacht, zij komt als God allang ligt te slapen. En ineens herinnert hij zich dat Beertje helemaal geen blond haar heeft, maar donker is, net als de Maagd Maria. Hoe heeft hij dat dan in godsnaam i n het blond kunnen denken? Verzint hij haar soms? Hij wordt er helemaal gek van, hij móét naar haar toe. Hij moet controleren of het waar is, of het waar is wat hij over haar denkt.
Net op dat moment komt de beheerder op hem af stappen. Hij ruikt de met talg doordesemde zweetafscheiding al. De brave man wóónt in zijn kleren, waarschijnlijk groeien ze aan zijn lichaam vast. Het is een vergeten lijflucht die hem aan vroeger doet denken, aan Noord, aan arbeiders en buschauffeurs.
'Ja,' zegt hij om hem op afstand te houden. Hij maakt, ook om af te weren, een weids armgebaar naar al het ontstoken licht. 'Je hebt weer goed je best gedaan, Wim.' Hij heet toch Wim? Zijn stem galmt door het godshuis, het geluid kan nergens weg.
'Ik hoop dat de stoeltjes in orde zijn. U was er vanmorgen niet, vandaar. Ik heb ze net zo neergezet als de vorige keer.'
Hij wuift het weg. 'Geen probleem, Wim, ik zal er straks even naar kijken.' Steeds als een basso continuo die naam. Ta-ta-tada - Wim. Tata. Tada - Wim. Het is alsof hij tijdelijk wordt bemand door een plaatsvervanger, zelf is hij er niet bij. Daarom gaat het ook zo onverwacht gemakkelijk. Hij is naar zijn lessenaar gelopen en hij doet of hij geconcentreerd de vellen van zijn partituur aan het ordenen is.
'Goed,' zegt de man. 'Ik hoor het wel als meneer straks iets wenst.'
Precies, denkt hij. En hoepel nu maar op.
De man komt teruggelopen. 'Als meneer soms koffie wil, ik heb de kannen alvast gevuld.'
Zonder hem aan te kijken maakt hij een wegwerpgebaar. Straks, Wim, nu even niet. Nu ben ik bezig. Even alleen zijn, even mezelf vergeten, zodat de dromen, als schichtige reeën, voorzichtig tevoorschijn kunnen komen uit de zomen van het in slaap gevallen avondbos. Het liefst wil hij nu liggen, met zijn ogen dicht, en dromen dat zij naast hem kruipt, in de holte die hij is en die zij met haar warme lichaam precies vult, zodat ze samen kunnen dromen van de sprookjesdieren die ze ooit zijn geweest, in de sprakeloze voortijd, voordat ze in mensen moesten veranderen. Moe is hij ook, van alle gebeurtenissen. Terwijl de dag niet eens ten einde is.
Hij wordt gestoord door luide stemmen, en ook door iets hards dat hol op de kerkvloer valt. Gelach. Dan zwaait de tochtdeur open. Het zijn de koorleden. Ze komen om onverklaarbare reden altijd in groepjes aan, zoals vroeger scholieren altijd in groepjes huiswaarts fietsten. En ook allemaal die regenjacks, net als vroeger. Het enige wat ontbreekt zijn de broodtrommels. Hij haat ze, beseft hij weer. Hij heeft ze altijd gehaat. Groepjesmensen zijn geen mensen; ledematen zijn het, van een reusachtig geleedpotig organisme. Als je ze uittrekt, uit het moederlichaam, zijn ze kapot, want ze kunnen niet apart bestaan.
Ook als de koorleden binnen zijn, blijven ze aan elkaar klitten. Ze kijken naar elkaar in plaats van naar de omgeving. Er kan nog net een verweesde groet vanaf in zijn richting. Meneer de dirigent, een soort ding voor hen. Maar ook hij weet niet hoe hij hen persoonlijk moet benaderen. Liever richt hij zich in meervoud tot hen. 'Jullie,' zegt hij dan tegen het veelkoppige monster, zonder er zich om te bekommeren wie wie is. Het is ook wat hij wil, dit onpersoonlijke. Het is in de loop van de tijd een noodzakelijke voorwaarde gebleken. Hij zal nooit toestaan dat het individuen worden voor hem. Dan zou hij niet meer met ze kunnen werken. Ze zijn instrumenten en daarmee uit. Hij kan ze gebruiken of niet, dat is het enige wat telt. Hij onthoudt ze aan hun stemmen, zo onderscheidt hij hen. Pas als ze gaan inzingen, een kakofonie van tonica's, weet hij weer hoe hij de kudde moet opstellen.
Tijdens het klaarleggen van zijn papieren merkt hij dat hij er toch weer in opgenomen wordt, in de muziek, ondanks zijn twijfel, zijn afkeer van zojuist. Het is een gesloten wereld waar alles klopt en samenhangt. Het notenschrift kent zijn eigen ordening, ver van alle verwarring en betekenismisère, bedenkt hij, starend naar de muziek die hij zelf heeft geschreven maar die allang niet meer van hem is. Het is een fonetisch systeem van enerzijds lange en korte, anderzijds lage en hoge klanken. Een beangstigende en tegelijkertijd geruststellende eenvoud, vergelijkbaar met het atomaire en moleculaire systeem. Vandaar dat je je er zo gemakkelijk aan kunt overgeven: het heeft niets menselijks. In de muziek bevind je je alleen, net als in de natuur.
*
Als ze al onder leiding van de tenoren het transparante mysterie
van zijn Duisternissen zijn ingegaan, merkt hij dat er een stem
ontbreekt. In het hoge register blijft het nu iel en dun, alsof het
draagvlak ontbreekt om echt goed de hoogte in te gaan.
'Ik mis een mezzo,' roept hij, bevelend, zonder ook maar van zijn partituur op te kijken. 'Kom, we gaan even hernemen bij maat 37.'
En weer is er het klimmen van de stemmen, ook in het lagere register. Een fugatische achtervolging van overigens vrijwel spiegelbeeldige akkoordenschema's. Totdat het moment komt van het loslaten en het wegvallen, eerst van de mannenstemmen, later ook van de alten, en de sopranen alleen de hoogte in gaan en daar langzaam beginnen te verijlen. Een berg van muziek is het, die buiten het zicht in de wolken verdwijnt. Een macht, een overvloed. Toen hij deze passage schreef, had hij sterk aan het Te Deum van Bruckner moeten denken, met name aan diens klavierbrede, 'orgelachtige' orkestratie. Had hij maar, gelijk de kluizenaar van Ansfelden, de beschikking gehad over filharmonische begeleiding; had hij zelfs maar een orgel gehad in plaats van zo'n lullig harmonium. Helaas, zijn muzikale heerschappij beperkt zich tot de kleinere gebouwen, het is niet anders. En ja hoor, weer komen de sopranen niet echt lekker los. In plaats van te gaan zweven blijven ze zwalken. Op die manier is het hele effect weg.
'Ho ho, stop maar.' Met beide handen wist hij in de lucht het voorgaande uit. Hij tuurt over zijn lessenaar naar de vreemde mensen die deze avond het koor belichamen. Zijn blik gaat langs de blanco gezichten, op zoek naar de ontbrekende schakel. Maar wat zijn oren moeiteloos hoorden, kunnen zijn ogen niet zien.
'Liesje,' zegt iemand. 'Die is er niet.'
Liesje wie?
'Valstar,' zegt iemand anders. 'Liesje Valstar.'
Het zegt hem niks.
Ze is ook pas nieuw, verneemt hij. Een meisje uit Amsterdam wier moeder in H*** woont. Vandaar dat ze hier is komen zingen. Waarschijnlijk bedoelen ze een van die extra zangers die door zijn repetitor zijn ingeschakeld. Ach, wat kan hem het schelen. Het gaat hem niet om een mens. Wat hij mist is een stem, een tussenstem die de beide registers vloeiend in elkaar laat overlopen. Natuurlijk, een stem bevindt zich in een mens. Zonder de bijbehorende persoon is een stem niet denkbaar. In die zin moet hij zich er wel mee bezighouden. Maar dit nieuwe meisje zegt hem niets. Twee, drie weken geleden, weet u wel, zegt iemand, toen het zo regende. O ja, zegt hij om ervan af te zijn, niet al te onverschillig over te komen. Daar staat me vaag iets van bij. Eerlijk gezegd kan hij zich er niets van herinneren. Meestal komen ze met iemand mee. Natuurlijk hoort hij het te weten, maar ja, hij is een kunstenaar, een man van de geest. Wat moet hij met al die personeelsadministratie? Als hij nou steeds één en hetzelfde koor had, maar hij heeft er drie onder zijn hoede. Soms zitten er dezelfde mensen in, meestal andere. Hij kan het zich gewoon niet permitteren om zich daarin te verdiepen. Al die koppen, die levens. Die onbeduidendheid. Als hij daaraan begint, kan hij zijn eigen werk wel opbergen, dan raakt zijn leven volledig vervuild door allerlei figuren die de hele dag zijn gedachten in en uit komen wandelen, met moeders die in H*** wonen terwijl zijzelf..., jezus, wat kan hem dat schelen, die alledaagse mensen met hun alledaagse onbenulligheid. Componist en dirigent zijn twee onverenigbare hoedanigheden. Men kan niet tegelijk naar binnen en naar buiten gericht zijn. Hij is een man van de inwaartse blik, zijn ogen zijn gewend aan het donker; in het volle licht wordt hij slechts verblind, tast hij hulpeloos rond. De functie van stadskoordirigent heeft hij enkel en alleen aangenomen om zijn eigen werk te kunnen uitvoeren. Zo diep is hij gezonken. Uit artistieke wanhoop staat hij hier van middelmatige mensen muziek te maken, volmaaktheid te koken uit troep. Het is natuurlijk heel nobel om de eigen compositie op te roepen in de stilte van hart en ziel, maar het eigen binnenste kent nu eenmaal geen akoestiek. Dus het is, voor hem althans, noodzakelijk om zijn gedachtenwerk af en toe om te zetten in klinkende tonen die hij met de ogen dicht ontfutselt uit slijmerige mensenkelen.
Iemand biedt aan het ontbrekende meisje te bellen. Een ander is daar al mee bezig, wordt er gezegd. Weer een ander zegt niet precies te weten wie ze is. En langzaam valt de zorgvuldig opgebouwde vocale orde uiteen in menselijk geklets. De absentie van die ene geeft allen kennelijk permissie om ook de muziek te verzaken en weer terug te keren tot de zielloze gedaanten die ze zonder hem zijn. Hun harde stemmen kaatsen zonder een zweem van zang door de kerkholte, het muzikale principe van de herhaling en de modulatie geeft hun geen vleugels, hun naargeestige galm slaat dood op het steen. Hij vlecht de balpen die hem vanavond tot baton dient, door zijn vingers, maar laat na ermee op het hout van de lessenaar te tikken, een ferme vierkwartsmaat om de stilte terug te krijgen. (Dat ook, dat hij hier met zo'n belachelijke balpen staat te zwaaien, terwijl hij over een stokoud meesterstuk beschikt dat nog van Mahler geweest kan zijn, in elk geval is het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van Diepenbrock geweest, want Ghislaine heeft het met foedraal en al op een veiling gekocht uit de nalatenschap van diens dochter, tevens de tweede vrouw van Matthijs Vermeulen, maar 'de Vliegende Hollander' dirigeerde nooit, dus het zal niet van hemzelf zijn geweest.) Het wordt niks vanavond, en dat komt niet alleen door de balpen of de absente mezzo, de afwezigheid is veel groter: het is zijn ziel die zich vanavond heeft afgemeld.
'Ze neemt niet op,' wordt er geroepen. En: 'Haar moeder heeft haar al in geen tijden meer gezien, dus daar is ze ook niet.' De betekenis van deze druktemakerij ontgaat hem ten enenmale. Hij snapt niet dat iemand zich druk kan maken over een mezzo die hij allang uit zijn hoofd heeft gezet. Wat hem betreft mag iedereen opdonderen. Kan hij nog gauw even naar het snelwegmotel op en neer om te zien of bij Beertje nog alles in orde is. Ach Beertje, denkt hij vertederd, maar hij ziet niemand voor zich.
'Hora est,' proclameert hij terwijl hij zijn papieren oppakt en zich alvast van hen wegdraait. Hij kondigt het einde traditioneel af in kerklatijn, omdat zijn grote H***se muzikale voorzaat Hendrik Andriessen dat in de H. Josephkerk ook schijnt te hebben gedaan. Hij is er voor de grap mee begonnen, met die flauwiteit, en inmiddels gebeurt het buiten hem om.
*
Als hij thuiskomt, ziet hij Ghislaine op haar vaste plekje aan
tafel zitten. Voor iedereen te kijk, hij snapt dat niet. Het hele
huis baadt in licht, de hoge ramen worden etalages waarin de
welgedane beschaving ligt uitgestald. Waarschijnlijk is Théophile
er ook, maar die onzalige zal wel weer in de trekstand zo niet
neukenderwijs boven op zijn bed liggen. In ieder geval kan hij nu
niet ongemerkt naar het motel wegglippen. De Volvo staat te
dichtbij, ze zullen de dieselmotor zeker horen. Het is al zo ver
dat hij zijn echtgenote als een vijandig element in zijn leven
beschouwt. Ze is iemand geworden die daar beter niet kon zijn, daar
op haar vaste plek aan de grote tafel. Die beter nergens kon zijn.
Ineens is een kwarteeuw samenzijn nodeloos gedoe geworden dat het
beste maar vanzelf kan verdwijnen. Raar dat binnen een dag zoveel
kan veranderen, maar dat denkt hij niet. Hij denkt alleen aan
Beertje. Hij wil niets liever dan bij haar zijn. Zijn vingertoppen
herinneren zich haar huid, hij weet haar adem nog, haar lippen. Hij
is bang dat Ghislaine het aan hem ziet, aan hem ruikt. Terwijl hij
niks heeft gedaan! Vrouwen schijnen alleen al het geringste spoor
van een andere vrouw te kunnen ruiken. Net als honden kunnen ze
ruiken waar je geweest bent. Je haar, je handen, er schijnt altijd
iets te zijn wat je verraadt. Toch zal hij naar binnen moeten, om
argwaan te voorkomen. Even het hoofd om de deuropening. 'Bonsoir,
mon amour.' En weer weg. Maar helaas.
'Théo!' hoort hij vanuit de kamer. 'Théo, attends un instant!'
Hoewel hij het heeft opgegeven er nog iets van te zeggen, ergert het hem in onverminderde mate dat ze hem consequent Theo blijft noemen, alsof hij in al die jaren gewoon dezelfde lullige Theo Kiers uit de Planetenbuurt is gebleven, de hele francofone tralala-intonatie met die grote terts ten spijt. Het is alsof zij niet durft te geloven dat de man die hier in en uit loopt dezelfde is als de begenadigde componist Sierk Wolffensberger, schepper van een verborgen klankwereld die in zijn obscure schoonheid niet voor mensenoren bestemd lijkt. Niet dat ze hem niet bewondert, want dat doet ze wel, te veel zelfs, op die Franse manier van 'mon génie' en zo, maar het is dan of hij er zelf buiten staat, hij gewoon haar Theo blijft, en dat het bewonderde genie iemand anders is. Als ze samen over 'Sierk Wolffensberger' praten, lijkt het of ze over een derde spreken, een afwezige, wellicht zelfs overleden componist wiens werk tot schande van onze zogenaamde beschaving zelden of nooit meer wordt gespeeld. Nog even en hij gaat zelf nog denken dat het inmiddels wijdvertakte oeuvre van Sierk Wolffensberger een ordinair verzinsel is. Wie zo weinig wordt uitgevoerd als hij heeft al moeite genoeg om zelf te blijven geloven dat hij in de gewonemensenwereld echt bestaat. Daar heeft hij haar 'incroyables' niet bij nodig. Vooral omdat hij weet dat zij geen muziek kan lezen. Dis-moi, comment veux-tu me juger, ma petite hypocrite? Ja, vertel me dat eens, met al je goede manieren, mevrouw de barones.
Dan liever een meisje dat van niks weet. Hoewel, van niks weet? De dochter van Lou Wehry zal toch iéts van muziek hebben begrepen, zou je denken. Zij het dan waarschijnlijk op die enigszins populaire, gemakzuchtige manier die zo kenmerkend is voor haar vaders werk. Nee, ze zal straks merken dat het bij hem anders toegaat, er zal voor zo'n meisje een wereld opengaan. Als ze er gevoelig voor is. Een wereld van ongekende fijnzinnigheid, maar ook gewelddadige kracht, en dat hoeft geen tegenstelling te zijn, zoals elke beethoviaan weet. Het ene uiterste maakt het andere mogelijk, lokt het zelfs uit. Het zijn twee kanten van een en dezelfde verplettering. In elk geval heeft ze de dood al van dichtbij gezien, en dat spreekt hem erg aan. Zo'n meisje heeft tenminste iéts begrepen. Meer dan mensen die leven zonder enige notie dat zij - al hun luidruchtige futiliteit ten spijt - langzaam maar zeker opgaan in alomtegenwoordige duisternis en stilte. Alleen wie zich oneindig klein heeft weten te maken, zal de waarachtige grootheid om zich heen ervaren. Het is of ook hij door de dood heen is gegaan, ook in een donker gat is getuimeld en aan de andere kant van de aarde weer boven is gekomen, in de omgekeerde wereld, waar niets meer klopt en het hele leven opnieuw aangeleerd moet worden.
'Théo!' Ghislaine heeft niet in de gaten dat hij hier een vreemde is geworden. 'Théo, je t'en prie!' Ze staat op en komt de gang in gelopen, denkende dat hij nog gewoon de oude is van weleer.
'Oui, ma chérie?'
Of hij het erg vindt om zelf eten te halen als hij honger heeft. Ze heeft geen tijd gehad. 'Et avant que je l'oublie, mon cher. Prends aussi quelque chose simple pour Théophile. Tu le connais. Pff.' Ze maakt een gebaar alsof ze vieze lucht wegwappert.
Wil ze dat hij met zijn zoon gezellig uit een afhaalbak onder de schemerlamp gaat zitten souperen? Maar dat gaat niet, stamelt hij. Hij moet nog terug naar de repetitie, flapt hij eruit in de hoop dat de leugen hem voor is, hij als het ware te laat is om hem tegen te houden. Er is iets met een meisje, zegt hij ditmaal geheel naar waarheid. Liesje Valstar, zegt hij erbij. Zo heet ze toch? Een naam maakt het geloofwaardiger. Rare naam trouwens, nu hij haar uitspreekt. 'Sa mère habite a H***,' voegt hij eraan toe. 'Elle est devenue malade, il faut la ramener chez elle.' Hij gelooft het bijna zelf, zo goed klinkt het dat hij Liesje Valstar naar haar moeder gaat brengen.
'Licia?' vraagt Ghislaine. 'Est-ce que je ne la connais pas?'
'Pourquoi...? Non, je ne crois pas.'
'Licia Valstar,' zegt ze nog een keer, alsof ze de naam uitprobeert. 'N'est-ce pas la fille que Théophile...'
Wat!? Kent ze haar? Voor hem is het gewoon een fantasiefiguur, een tijdelijk personage in een smoes, een naam die toevallig is blijven hangen. Maar nu blijken Ghislaine, en ook Théophile, in een zekere betrekking tot haar te staan. Straks willen ze nog mee, bedenkt hij tot zijn ontsteltenis.
'Qu'est-ce qui s'est passé?' Ghislaine wil altijd alles weten. Zodra er ook maar een naam valt, rust ze niet voordat ze de hele biografie bij elkaar heeft. Attention! Oppassen dus.
'Ne t'en fais pas. Ce n'est pas grave,' zegt hij zo kalmpjes mogelijk, op de professioneel sussende toon van een huisarts die in gedachten al op weg is naar zijn volgende patiënt. Niets om je zorgen over te maken, mevrouwtje.
Driemaal daags slikken en alles komt in orde. 'Je m'en vais. A tout a l'heure!'
*
Omdat hij bang is dat ze hem nakijkt, rijdt hij inderdaad eerst in
de richting van de Sint-Antonius van Padua. Hij heeft er al spijt
van dat hij dat meisje Valstar als excuus heeft gebruikt om nog
even snel naar Beertje te gaan. Wie weet hoe goed Ghislaine en
Théophile haar kennen. Straks gaat Ghislaine haar opzoeken in het
telefoonboek om haar in gebroken Nederlands lastig te vallen met
haar goede zorgen. Meneer Wolffensberger, zei u? Nee hoor, die
hebben we hier niet gezien. De eerste wet van het liegen: vertel zo
min mogelijk. Wie van niets weet, kan ook niet ergens naar gaan
raden.
Hij draait de Nieuwe Gracht op, en rijdt via de
oude weg de stad uit, terwijl de straten steeds leger worden, tot
er niemand meer is behalve hij. Het is dezelfde route die hij
vanmiddag al nam toen hij met zijn stervende geliefde naar het
ziekenhuis snelde. Vandaag leiden alle wegen naar haar. Het moet
kennelijk zo zijn. En nu, in de intredende duisternis, rijdt hij er
dus weer, of nog steeds, want aan het redden lijkt geen einde te
komen. 'O Jeruzalem!' klinkt het klagelijk in de Duisternissen, als
er niemand nog in gelooft dat de heilige stad gespaard zal blijven.
'Wie gelooft?' vraagt het koor - een passage die vanavond een
beetje de mist inging. Wie durft te geloven in het onmogelijke? Ik,
denkt hij nu, ik. Ik durf. Ze zijn samen aan het vallen, zijn
nieuwe geliefde en hij. Ze vallen en vallen, tot ze vanzelf blijven
zweven, en dan moet toch zeker een keer het ogenblik aanbreken
waarop je het geen vallen meer noemt maar vliegen. Dan zal er geen
bodem meer zijn om naar terug te kunnen. Dan zal er alleen nog maar
hoogte zijn. Een omgekeerd soort tuimeling: hoger en hoger, zonder
dat er een einde aan komt.