EEN WEB VAN
LEUGENS
Zijn hele leven thuis komt hem vreemd voor, alsof het buiten de
tijd is gevallen. Hij kan even niet op de naam komen, bij wijze van
spreken. Het is een plaatje van andere mensen, van lang geleden
geworden, uit een land dat tegenwoordig misschien al niet meer
bestaat, terwijl hij in werkelijkheid hooguit een paar uur geleden
de deur uit is gegaan, een feit dat er, óók in werkelijkheid,
allang niet meer toe doet. Hij is nu hier, met Beertje bij een
frietkraam in Zandvoort, maar het kan overal zijn. Dit is maar een
begin. Er is iets aan de gang wat altijd gaat duren, het zal vanaf
nu voor altijd nu gaan zijn. Hij voelt zich licht, als een man die
op een vreemde luchthaven ontdekt dat zijn koffers niet zijn
aangekomen en merkt dat hij eigenlijk niets mist. Een vreemde
luchthaven ja, waarom kan hij daar niet zijn. Buenos Aires. Kuala
Lumpur. Mombasa. Om een paar schitterende namen uit zijn mouw te
schudden. Of ergens heen rijden, dat kan ook, dat gaat sneller. In
de auto stappen en op de zon en op je gevoel naar het zuiden
koersen, tot waar de bergen de hemel raken. En toch moet hij terug
naar huis, iets laten horen om geen argwaan te wekken. Maar hij wil
haar niet alleen laten. Ze kan nergens heen, ze heeft alleen hem.
Hij is nu al aan haar gehecht geraakt. Het is of hij haar altijd al
heeft gekend, zo vertrouwd is hij bij haar. Ze hebben alleen
elkaar, houdt hij zich voor, ze vormen elkaars geborgenheid. Samen
zijn ze een eiland, zo een dat plotseling in de zee ontstaat. Een
atol of hoe heet het, een zandplaat die droogvalt en nieuw leven
mogelijk maakt. Natuurlijk vindthij ditvreemd, hij verbaast zich er
ook over dat hij zo gemakkelijk het oude achter zich laat. Of het
niks is, of er nooit iets is geweest.
Vertederd kijkt hij hoe zij haar patatje mayo naar binnen schrokt en tegelijk probeert om niet te knoeien. Voor iedereen is ze aan haar einde gekomen. Maar voor hem niet. Voor hem is ze verrezen, speciaal voor hem. Eet maar meisje, neem zoveel als je op kunt. Je zult wel honger hebben na alles wat je hebt meegemaakt.
Hij heeft erop gelet dat ze niet te dicht bij de frietkraam blijven hangen. Niet dat hij zo gauw herkend wordt, maar een man van de wereld als Lou Wehry beschikt ongetwijfeld over de juiste contacten om zijn dochters signalement overal te laten verspreiden. Immers, zolang er geen lijk wordt gevonden, blijft de hoop levend bij de 'nabestaanden'. Het is dus beter wanneer Beertje niet te vaak onder de mensen komt, zeker niet hier, in de directe omgeving van H***, waar Lou Wehry zo mogelijk nog beroemder is dan in de rest van de wereld. Bovendien trekken de twee voortvluchtigen als paar zonder meer de aandacht: hij met zijn doorleefde, klassieke gedrongen componistengestalte en zij, jonger, mooier, langer, aan zijn zijde, alsof hij door iets onzichtbaars terneer wordt gedrukt, klein wordt gehouden, en zij nietsvermoedend tot aan de hemel reikt. Een paar dat vragen oproept, dat kan niet anders.
Langzaam rijpt bij hem het plan dat hij haar op een veilige plek moet zien onder te brengen. Hij beschikt over een 'componeerhutje' aan de rand van de duinen voorbij Vogelenzang. Zijn artistieke hermitage. Totaal geïsoleerd. De enige mensen die je er tegenkomt, zijn Poolse seizoenarbeiders. Daar zou ze kunnen schuilen totdat hij een oplossing heeft gevonden. Het is een idyllische plek, beseft hij nu hij er met haar ogen naar kijkt. Ze zal het zeker waarderen wanneer de bollenvelden straks in bloei staan. Alleen moet je de kolereherrie van de landbouwmachines even wegdenken. En 's avonds, in de schemering, dat vindt hij het mooiste, kun je de reeën aan de rand van de velden zien opdoemen, als sprookjesfiguren uit een oud verhaal.
Helaas zit hij er zelf weinig, te weinig. Dat komt doordat hij het momenteel te druk heeft om zich rustig terug te trekken en zich aan zijn eigenlijke werk te wijden. In zijn arbeidzame uren zijn onvoorziene krachten aan het werk die er telkens in slagen om met sadistisch genoegen zijn kostbare tijd te verbeuzelen.
Een van die krachten is - hij kan niet anders zeggen - Ghislaine, die er op een of andere manier telkens in slaagt al zijn energie op te slokken. Doodmoe wordt hij ervan, terwijl hij niet eens kan zeggen waarvan. In dat opzicht zou het de hoogste tijd moeten zijn om zich wat frequenter terug te trekken. Los van wat er nu gebeurt. Alleen al om de soevereiniteit van zijn werk te herstellen, de noodzakelijke eenzaamheid. Iets kan pas echt waar zijn als er geen anderen bij zijn. Hij merkt hoe hij al bezig is zichzelf en zijn weledelhooggeboren echtgenote te overtuigen van de noodzaak tot een tijdelijke retraite. Nog even en het is geheel en al Ghislaines schuld dat hij er met Beertje vandoor gaat. Wie begint met liegen, moet allereerst zichzelf leren bedriegen. Als je het zelf al niet gelooft, zal een ander het zeker niet doen.
Vanwege zijn voortdurende absentie is zijn primitieve toevluchtsoord niet gereed om zijn meisje onder te brengen. Geen beddengoed, niks. Nee, zo kan hij haar niet achterlaten. Dat zal hij eerst moeten organiseren. In die zin komt haar 'dood' hem koud op het dak vallen, het gaat wel erg snel allemaal. Maar goed, hij klaagt niet, waarom zou hij. Hij hoeft haar maar aan te kijken en hij is verloren. Hij durft haar niet te lang achtereen aan te kijken, uit angst te vallen, peilloos weg te tuimelen in een diepte waar geen eind aan komt. Wat een schatje, wat een trofee, jubelt hij hier op de boulevard, met uitzicht op de oneindigheid. En dat zomaar op een doordeweekse middag. Heilige Antonius van Padua, wees gegroet! Hij begrijpt niet dat die hoogmoedige Lou Wehry met zoiets prachtigs zo achteloos durft om te springen.
Toevallig heeft hij er altijd een willen hebben, een dochter. Heel lang is hij erop blijven hopen, hij is zijn doorluchtige Ghislaine tegen de klippen op blijven beminnen - totdat de natuur aan de mogelijkheid vanzelf een einde maakte. Een dochter verleent de liefde eeuwigheid, want je eigen vrouw wordt, al barend, op wonderbaarlijke wijze opnieuw geboren. Zich verdubbelend, kan ze gaan samenvallen met degene die ze nooit is geweest. In de dochter kan de moeder eindelijk zichzelf worden. Maar dat soort dingen, daar snapt zo'n Lou Wehry waarschijnlijk geen moer van. Zo'n genie is al vol van zichzelf, die kan er geen anderen meer bij hebben. Ook in die zin is het beter dat Beertje nu bij hem is.
*
Ze heeft er geen bezwaar tegen, zegt ze, om een nacht in een of
ander formulehotel door te brengen, zo'n anonieme enclave langs de
snelweg, tevens restaurant, conferentieoord, informeel bordeel. Het
moet, zegt hij, het kan niet anders. Hij heeft verder niks voor
haar, zijn toevluchtsoord is nog niet in gereedheid, en ze wil toch
niet bij hem thuis? Nee, dat wil ze niet. Ze likt verzaligd het
laatste zout en de laatste mayonaise van haar vingertoppen.
Hij moet er nog aan wennen dat ze steeds braaf doet wat hij van haar vraagt. Natuurlijk is hij haar redder, natuurlijk kan zij na haar 'dood' geen kant meer op, maar toch. Ze kan er ook alleen vandoor gaan, ze is oud genoeg. Het bewijst dat er iets heel bijzonders tussen hen is ontstaan. Meteen al, eigenlijk al toen zij nog bewusteloos was. Het is een lotsbestemming, zo voelt het. Er is iets geboren. Hij kwam als noodzakelijkheid in haar leven, zij verscheen onvermijdelijk in het zijne. Redder en gereddene, beiden uitverkoren.
Het hotel dat hij in gedachten heeft, ligt richting Schiphol, aan de A4. Als het niks is, rijdt hij gewoon een stukje door. Verderop ligt nog zo'n uit prefab betonplaten opgetrokken geval, precies hetzelfde waarschijnlijk, maar misschien een tikkeltje minder smerig. Hij ziet wel. Het is maar voor één nacht. Daarna kan hij haar passend ontvangen op zijn romantische plek aan de rand van het woud.
'Of zullen we gewoon doorrijden?' Beertje heeft haar schoenen uitgeschopt en zit met opgetrokken benen naast hem, half en half naar hem toegekeerd.
Met haar woorden scheurt ze de horizon open, het was behangpapier. Er komt een verte in beeld die er eerst niet was, er verschijnen bergen en dalen, landschappen met rivieren en meren, een adelaar die op de termiek hoger en hoger zweeft, ongenaakbare toppen die in de wolken verdwijnen, of is het de eeuwige sneeuw die hij ziet? Hij denkt aan vroeger, als hij hieraan denkt.
'Ja,' zucht hij, 'dat zou wat zijn.' Hij benijdt haar talent voor oneindigheid. Voor haar gelden er geen natuurlijke grenzen, zelfs de dood is slechts een afgrond waar je overheen kunt springen. Helaas weet hij dat ze op dit moment naar een Ibis Hotel rijden, afgezien daarvan wil hij zonder meer geloven dat ze overal heen kunnen gaan, de wijde wereld in, waar het altijd ochtend is en waar de dagen zich uitstrekken over de heuvels, zo ver als je kunt kijken.
Hij moet goed op de borden letten, hij is nooit in zo'n hotel geweest, je rijdt er waarschijnlijk gemakkelijk aan voorbij. Later, als hij alles heeft geregeld, kunnen ze misschien naar het buitenland uitwijken. Maar eerst moet hij haar zien onder te brengen. Niet dat hij dit betreurt, integendeel. Zolang hij voor haar mag zorgen, heeft hij een rol waar hij in kan geloven. Hij wil altijd voor haar zorgen, neemt hij zich voor, ook als ze groot is, want dat is ze nu al.
Op de parkeerplaats is hij bang dat de mensen er iets van denken. Dat ze zijn nummerbord uit hun hoofd leren, de kleur, het merk, het type van de auto onthouden voor het opsporingsbevel dat landelijk uitgevaardigd gaat worden, als het al niet is gedaan. Waarschijnlijk worden ze op dit moment al gefilmd door een bewakingscamera. Wat maakt het uit, houdt hij zich voor. In wezen heeft hij niets te verbergen: zij is gestorven en hij bestaat niet.
Beertje heeft nergens last van. Ze gedraagt zich alsof het hun eerste vakantiedag is, de eerste plaspauze langs de route naar Frankrijk of Italië. Aan niets merk je aan haar dat ze uit de dood is opgestaan. Ze is gewoon een meisje, als je haar ziet. Het is dat hij het weet. Hij, en hij alleen, beseft het grootse en tragische, ook hier, juist hier op deze plek van niets. Voor hem is zij de gedroomde geliefde, teruggekeerd tot de levenden om hem te vinden. Ontroerd staat hij toe dat ze hem een arm geeft en zich door hem laat leiden.
Ook binnen ontgaan hem de bewakingscamera's niet. Ze staan op hen gericht en registreren hun gang naar de receptie, waar hem om een identiteitsbewijs wordt gevraagd. Er is geen ontkomen aan, het enige wat hij kan doen is in zijn onschuld blijven geloven.
Hij laat zijn rijbewijs zien en krijgt een formulier toegeschoven dat hij braaf invult. Moet hij haar naam ook opgeven? Daar heeft hij eigenlijk geen zin in. 'Moet haar naam er ook bij?'
'Dat ligt eraan, meneer.'
'Waaraan?'
'Of mevrouw meerderjarig is, bijvoorbeeld.'
'Ze is mijn dochter,' zegt hij snel. Misschien iets te snel.
'Xandra heet ik,' zegt ze voordat hij Beertje kan zeggen. 'Alexandra Wolffensberger.'
'Alexandra Wolffensberger,' bevestigt hij. 'Mijn dochter dus.'
'Hebt u misschien een geldig identiteitsbewijs?'
Sierk kijkt haar vragend aan. Iemand die zich aan de dood overgeeft, neemt die zijn paspoort nog mee?
'Nee, mijn dochter heeft al haar bescheiden thuis laten liggen.' Dochter. Bescheiden. Waarom gebruikt hij die rare woorden? Wil hij soms opvallen? Hij moet zorgen dat hij geloofwaardig blijft.
'Zolang uw dochter minderjarig is, mag u haar formulier ondertekenen.'
Het lijkt wel een ondervraging. Maar hij heeft er alle begrip voor. Er moeten hier heel wat duistere zaken voorvallen, anders stellen ze vast niet zo'n uitgebreide procedure in. Misschien zien ze hem nu wel aan voor een crimineel, iemand die met geronselde sletjes aan de zelfkant scharrelt. Een receptionist is geen hoogopgeleid mens, zo iemand herkent zielenadel niet van buitenaf en die herkent zeker niet een ten onrechte veronachtzaamde componist. Daarom neemt hij het de jongeman niet kwalijk dat hij zich zo bureaucratisch en argwanend opstelt. Hij zal heus het nodige gespuis aan zijn balie hebben gehad.
'Ik ben achttien,' antwoordt Beertje.
Het kan hem weinig schelen. Zonder haar aan te kijken schuift hij haar een nieuw formulier toe.
Ze grist de pen uit Sierks hand en begint de vragen te beantwoorden met een concentratie alsof het een examen betreft.
'Naam, adres en geboortedatum zijn voldoende,' meldt de jongeman terwijl hij naar zijn beeldscherm blijft turen. 'Met of zonder ontbijt?'
'Zonder.'
'Met!' roept Beertje.
'Met ontbijt,' zegt Sierk.
'Wat u wilt.' De receptionist laat de nota uit de printer komen.
Het is een tweepersoonskamer, leest Sierk, terwijl hijzelf voornemens is om terug naar H*** te gaan om Ghislaine niet op verkeerde ideeën te brengen. Enfin, het is te laat om de boeking te veranderen. Hij wil niet te veel uitleggen, dat roept alleen maar vragen op.
Hij realiseert zich dat hij niet genoeg geld bij zich heeft om contant te betalen. Nu moet hij het van zijn rekening laten afboeken, wat als bewijs beschouwd kan worden door iemand die er iets achter wil zoeken. Ghislaine bijvoorbeeld, die de afboeking straks thuis kan tegenkomen. Of zijn gewaardeerde collega Lou Wehry die er op onnavolgbare wijze achter gaat komen. Of de recherche. Enfin, een mens kan niet voorzichtig genoeg zijn. Er is in deze nachtelijke haven langs de snelweg echter helaas geen geldautomaat, meldt de medewerker, die zijn er nooit op dergelijke plekken, dus er zit niks anders op dan openlijk te pinnen in dit anonieme rendezvousmotel en zodoende mogelijke achtervolgers een bewijsstuk in handen te spelen. Ach, denkt hij, het is niet anders, wat maakt het ook uit. Hij kan nu toch niet meer terug.
De jongeman controleert de overboeking en overhandigt hem het deurpasje. 'Tweede verdieping. Hier om de hoek is de lift. Rechts de gang door, aan het einde links.'
*
In de hotelgang wordt het stil tussen hen. Het is er te krap om
naast elkaar te lopen. Hij gaatvoorop, met het pasje in zijn hand
en de routebeschrijving in zijn hoofd. Af en toe kijkt hij om, ter
bevestiging dat ze hem volgt. Weet ze nog steeds wie hij is? En wie
is zij? Hij lijkt zich er telkens van te moeten vergewissen dat ze
inderdaad bestaat en achter hem loopt. Het is of ze hun identiteit
zojuist hebben afgegeven, als een jas in een garderobe, en nu een
niemandsland zijn binnengegaan, de verkeerde deur genomen en
terechtgekomen in een onderaards gangenstelsel waar alleen oude
lucht in te ademen valt, waar het daglicht nooit komt en waar alle
verbindingen met de buitenwereld voorgoed zijn opgeheven. Echoloos
lopen ze over het platgeperste polyester tapijt.
Hij opent de deur en wil haar binnenlaten, ziet dan dat het binnen nog donker is. Hij knipt het licht aan en laat haar met een onhandig gebaar voor. Het is haar plaats, hij moet straks weer naar huis, terug in de tijd, om braaf te spelen dat er niets is gebeurd.
Aarzelend betreedt ze de kamer, die eigenlijk geen kamer is maar een gipsplaten unit met een bed en een tweedehands tv en iets met een houtprint dat op de website ongetwijfeld als 'multitask office desk' wordt omschreven. Terwijl hij in de deuropening achterblijft, ervaart hij ineens de eenzaamheid die om haar gestalte hangt, de totale verlatenheid van een meisje dat terug probeert te komen van waar geen terugweg mogelijk is, dat net doet of ze leeft, al weten zij beiden wel beter. Hij zal haar helpen, hij zal haar helpen zo goed als hij kan. Hij zal de enige voor haar zijn, met alles wat hij waard is. Samen zullen ze de weg naar het leven terugzoeken.
Ineens ziet hij Beertje breken. Hij schrikt ervan: haar emoties zijn hem nog onbekend. Het ontroert hem dat ze hem erbij laat zijn. Ze had ook kunnen wachten tot hij vertrokken was, maar dat doet ze niet. Ze heeft hem nodig, gloeit het in hem, ze heeft hém nodig. Toch weet hij niet wat hij moet doen. Ze staat daar zomaar in de kamer, zonder steun, zonder iets, alsof ze dadelijk ineen kan zijgen als iets waarin de versteviging is weggevallen. Implosie. Vernietiging van binnenuit. Hier heeft hij niet op gerekend. Nooit in zijn leven heeft hij raad geweten met Kuilende vrouwen. Hij heeft altijd gewacht tot ze vanzelf ophielden. Ze begint heftig te schokken, haar machteloosheid in rare uithalen in de lucht te schrijven. Dan werpt ze zich tegen hem aan en trekt ze hem mee op het bed. Ze vallen in eikaars armen, als geliefden, onwennig en tegelijk oneindig vertrouwd. Hij voelt hoe haar snikken ook in zijn lichaam resoneren. Ze kruipt weg in de holte tussen zijn kin en zijn borst, een kind dat bij papa schuilt, een klein kind dat helemaal in haar vader wil verdwijnen. Even niet meer bestaan, terwijl papa de boze monsters op afstand houdt. Maar omdat ze zo groot is, groter dan hij, lukt het haar niet goed om bij hem weg te duiken. Ze woelt en woelt en vindt haar plekje niet. Hij voelt de hele tijd haar hete meisjeslichaam, hij krijgt het er warm van. Ook voelt hij dat andere, bij hemzelf, maar hij besluit het te negeren. Uit angst dat zij er iets van merkt probeert hij om niet helemaal tegen haar aan te liggen, terwijl zij juist steeds dichter tegen hem aan klimt, geen licht, lucht of ruimte tussen hen wil overlaten. Dan wordt het stil. Is ze opgehouden met huilen? Hij denkt het. Hoopt het. Net als bij regen is het niet meteen helemaal zeker. Hij wacht het niet af en laat haar alvast los. Op alle plekken waar hij aan haar vast heeft gezeten, zijn zijn kleren klam van het zweet, zo benauwd heeft hij het ervan gekregen. Raar genoeg moet hij nu ineens aan de stoeltjes denken die de beheerder van de Sint-Antonius van Padua voor vanavond heeft klaargezet. Hoe laat is het eigenlijk? Hij is de tijd inmiddels geheel kwijt. De cijfertjes op zijn mobiel zijn te klein, die kan hij niet lezen.
Geïrriteerd loopt hij naar het raam, schuift de gordijnen open. Door de vitrages kijkt hij op het parkeerterrein. Het is nog licht, de schemering begint al in te treden. En meteen herinnert hij zich dat hij dit natuurlijk wist. Het is nog gewoon zijn oude leven. Hij moet thuis eten, straks begint de repetitie van het kerkkoor. Onder andere zijn eigen stuk staat op het programma. Duisternissen heeft hij het genoemd, naar de tenebrae in het kerklatijn en de onvergetelijke lecons de ténèbres van Couperin en Charpentrier, waarin het mysterie bezongen wordt van de dood die ook een opstanding zal zijn. Vanaf de parkeerplaats kijkt een vaag type zijn kant op. Voor de zekerheid trekt hij de gordijnen weer dicht.
Beertje ligt nog steeds op het bed. Alsof hij niet naast haar heeft gelegen. Er is iets versprongen, ze bevinden zich ineens ergens anders in het verhaal. Nu hij haar zo ziet liggen, precies in de vorm waar hij omheen past, heeft hij zin om het over te doen. En dan goed. Zonder eindeloos draaien en geremdheid, maar meteen in de juiste houding. Totale intimiteit. Maar wat net nog vanzelf ging, is nu een onuitvoerbare opdracht geworden, iets wat hij zich nauwelijks in zijn hoofd durft te halen. Zoals ze daar ligt: geen denken aan om daar tegenaan te kruipen. Hij zou niet durven. Tussen hen is de afstand zich als een afgrond aan het openen, hij voelt het in zijn maag, en kan er niets tegen doen. Er is een diepte ontstaan waarin hij alleen bodemloos kan vallen. Alleen als hij alles loslaat, kan hij haar nader komen. Kan hij naar haar toe beginnen te vallen. Maar hij durft het niet, hij weet niet hoe het moet, hij durft het niet te weten. Raar is dat. Dan is hij zo oud, hij kan autorijden, orkestpartituren lezen, een kookwekker repareren, noem maar op, hij kan zo gauw niet iets verzinnen wat hij niet kan - en toch, een meisje omhelzen, dat is voor hem een raadsel gebleven: hoe je uit de geordende situatie valt en wegtuimelt in die onbestaanbare intimiteit. Zelfs in deze krappe kamer bevindt hij zich inmiddels op onoverbrugbare afstand van haar. Hij herinnert zich hun aanraking, maar het leek al iemand anders. Twee vreemde mensen zijn ze nu.
Op onpersoonlijke, enigszins autoritaire toon geeft hij haar instructies voor wanneer hij weg is. Ze mag hem bellen op de hoteltelefoon. En alleen op zijn 06 en alleen in noodgeval. Ze schrijft het nummer op haar hand.
Alsjeblieft alleen als het niet anders kan. Beloof je dat? Belóóf je dat?'
Hij hoort zich spreken, het is zijn stem, maar hij herkent zich er niet in. Ook laat hij wat geld achter op het nachtkastje. Voor eten en drinken of wat zo'n meisje nodig heeft. Twee biljetten, hij heeft geen idee of het genoeg is. Ze ligt met haar gezicht op de uitgewoonde sprei, onbewust van degenen die er vóór haar hebben gelegen. Hij ziet vanuit de hoogte op haar neer, op heel haar deerniswekkende maar ook aanstellerige positie. Een vader in een tienerkamer voelt hij zich, een overbodige wie niets anders te doen staat dan zich met heel zijn gezag onverrichterzake terug te trekken in de huiskamer beneden.
Eenmaal in de auto kan hij haar weer toelaten tot zijn verborgenheid. Hier, in zijn afzondering, kan hij de intimiteit tussen hen herstellen. Komt het door de sigarettengeur? Of door iets anders, onbestemder, de lokstoffen waarvoor speciaal hij gevoelig is, uitgeademd en onzichtbaar achtergelaten door poriën en huidplooien die zich bevinden op plekken waar hij zelfs in gedachten niet durft te komen? Hoe het ook zij, in heel zijn sprakeloosheid kan hij weer zachtjes met haar gaan samenvallen.
Bewegingloos zit hij achter het stuur en staart over de grauwe parkeerplaats. Het is voor het eerst dat hij zonder haar is, en hij begrijpt niet hoe hij haar kan verlaten. Hoe haalt hij het in zijn hoofd om haar in haar eentje achter te laten? Het is een toestand die het niet zonder hem kan stellen. Ze bestaat dankzij hem. Hij is de schepper van deze constellatie. Waar moet ze heen met haar angsten, haar eenzaamheid? Wie zal haar troosten als het straks donker is geworden?
In paniek springt hij uit de auto en wil terug naar binnen, redden wat er te redden is, elkaar in de armen vallen en de tranen wegkussen uit haar ogen, haar hals. Is hij gek geworden om zoiets teers onbemind achter te laten op zo'n desolate plek langs de snelweg? Maar als hij de glazen toegangsdeur nadert, voelt hij de verwijdering alweer groeien. Hoe kan hij... ? Wat wil hij... ? Besluiteloos houdt hij halt, net buiten het blikveld van de receptionist, maar waarschijnlijk wel alweer in het zicht van de bewakingscamera's. Het is of hij buiten de tijd is komen te staan, de film van zoëven heeft stilgezet. Laat maar, denkt hij, laat haar daar maar liggen met haar gezicht plat op bed, dan kan ik ondertussen wat zaken op orde brengen, opdat we straks weer verder kunnen gaan waar we gebleven zijn. Waar hij niet is, daar verstrijkt geen tijd, zo stelt hij het zich voor, hij kan niet anders. De tijd loopt met hem mee, als een schaduw. Pas als hij zich aandient, begint het voorbijgaan. Buiten hem om slapen alle dingen. In de eeuwigheid die hen eigen is, dromen ze van het moment dat hij hen wakker maakt.
*
Thuis in de Jansstraat is er niemand die op hem wacht, hij had het
kunnen weten, er is daar niemand die hem mist. Er is zelfs niemand
thuis. Terwijl hij verdomme vanavond koorrepetitie heeft. Wordt er
hier dan nergens meer rekening mee gehouden? Niet met hem in elk
geval. Luidruchtig loopt hij door de hoge, marmeren gang de grote
kamer binnen, waar hij het oude parket expres stevig laat kraken en
de kopjes op de theetafel duchtig laat rammelen. Pas nu hij midden
in de verlaten ruimte staat, waar een laatste straaltje zon het
antiek voornaam laat glanzen wonen hier soms heel oude, wellicht
stilletjes aan gestorven mensen? - beseft hij dat hij hier niets
meer te zoeken heeft. Het kost hem geen moeite dit te missen, dat
weet hij nu al. Hij haathet, merkt hij. Hij haat de voltooidheid
van dit patriciërshuis waarbij vergeleken hijzelf altijd onaf moet
zijn, overbodig, een onwaardige indringer in ren wereld die al
eeuwen zonder hem heeft kunnen best aan. Je denkt dat je het nodig
hebt, deze voornaamheid, je denkt dat je in een dergelijke omgeving
eindelijk tot je recht kunt komen, maar niets is minder waar. Je
moet zo'n omgeving juist vernietigen. Net als Beertje heeft gedaan.
Vertederd denkt hij aan zijn meisje in het motel. Zij heeft van
alles afscheid durven nemen, zij heeft alles achter zich gelaten.
Alleen om hem. Om hem te kunnen vinden, want zo is het toch. Om hem
mogelijk te kunnen maken heeft zij alles om zich heen vernietigd.
En dan zou hij het moeilijk moeten vinden om uit dit huis, deze
muffe uitstalling van dodemensenmeubilair, te deserteren?
Jammer genoeg is de situatie er niet naar om er stante pede vandoor te gaan, terug in de armen van zijn geliefde.
Het is de bedoeling dat hij deze week het lijden van Christus muzikaal ondersteunt, de hele kruisweg met klagend hout in kleine terts tot aan de ophanging toe. Dan volgt volgende week de opstanding en verrijzenis, met veel koper en halleluja in majeur. Een onmisbare schakel is hij in H*** wat betreft deze elk jaar weer cruciale transfiguratie van mens tot God, waarbij het de dood wordt die het leven mogelijk maakt, wonderbaarlijke omkering van de waarheid, die ervoor zorgt dat de leugens kunnen worden uitgewist en dat wat fout was plotseling goed wordt - de waarheid als een hogere vorm van liegen. De totale ontkenning van al het bestaande. Een nieuwe, blanco bladzij waar gewoon - of het niks is - een heel ander verhaal begint. Geloven is breken met het bestaande leven, het is de wereld doodverklaren en opnieuw beginnen, zoals hij het begrijpt, en zoals hij het heeft willen begrijpen in zijn Duisternissen, die hij dit jaar speciaal voor Goede Vrijdag heeft gecomponeerd. Oorspronkelijk was het een opdracht van het bisdom, maar dat leverde zoveel liturgisch gezeik op, over Witte Donderdag en Stille Zaterdag en bijbehorende Bijbelteksten, dat hij besloten heeft zijn drievuldige werk voor koor en klein orgel (harmonium) dan maar gewoon aan de gemeenschap te schenken. Niet dat H*** erop zit te wachten; het zullen wel weer de gebruikelijke randfiguren zijn die komen aanschuiven. De Heilige Week zegt de mensen sowieso niets meer, en muziek begint voor hen pas een beetje te leven als ze het zelf mee kunnen zingen, wat volgens hem nu juist niét de bedoeling van muziek is. Niet van de zijne. Wat hij wil, is de mensen het nakijken geven, zoals bij helder weer 's nachts een vallende ster, waarvan het licht nog valt waar te nemen terwijl de eigenlijke ster al niet meer bestaat. Ware muziek is een herinnering, het naijleffect van iets wat zelf niet meer te achterhalen valt. Het is de openbaring van iets wat zelf al geen vorm meer heeft. De aandachtige luisteraar volgt nootje voor nootje een spoor dat op datzelfde moment al niet meer bestaat.
Hij vraagt zich af of Beertje hem in zijn mystieke tegenspraken zou kunnen volgen. Haar vader is meer van de gemakkelijk in het gehoor liggende ritmische structuren, een echte publieksbehager. Niet iemand die een ondankbare provinciestad gratis en ongevraagd geestelijke muziek zou schenken, uitgevoerd door beginnelingen en prutsers, ten behoeve van een gehoor van lege kerkbanken en een enkele verdwaalde ziel.
Boven op zijn werkkamer zoekt hij zijn partituren bij elkaar, precies als altijd. Maar anders. Het is alsof hij zichzelf nadoet, redelijk goed maar net niet goed genoeg, zodat hij het niet helemaal gelooft. Om zichzelf te vergeten loopt hij op het klavier van zijn studiepiano een bepaalde modulatie even na. Het is een muzikaal moment, hoe simpel ook, waar hij erg trots op is, er komt iets terug, maar dan op een ander plan; het lijkt iets geheel nieuws, maar toch, en dat is het mooie, gebruikt hij precies dezelfde noten. Het zit hem enkel in de verschuiving, de transpositie.
Misschien speelt hij te ongeduldig, te weinig
geconcentreerd, want het moment komt niet. Hij speelt de noten,
maar het blijven noten. Er is geen stem. Alsof er iemand ontbreekt.
Lege muziek is het. Geluid, meer niet. Geluid van een mens dat de
stilte verstoort.