EEN MEISJE VOOR ZICHZELF


Terwijl hij naar het ziekenhuis rijdt, beseft hij dat hij haar voor zichzelf wil houden. Maar eerst moet hij haar zien te redden, eerst moet haar maag gezuiverd worden, voor de zekerheid. Die vervloekte pillen. Als het maar niet te laat is. Hij heeft haar naast zich op de bijrijdersstoel gezet, zodat hij haar wakker kan houden. Ze mag niet wegglijden in het zwarte water van de slaap.

Met één hand aan het stuur, de andere steeds paraat om het wegzakkende zachte, blanke meisjeslichaam te behoeden, rijdt hij de bekende route langs de voorgoed slapende parken en tuinen, dreven en negentiende-eeuwse villa's rondom de H***mer Hout naar het oude stadshospitaal waar hij zelf een halve eeuw geleden geboren is, 'met de helm' zoals het heet, uit het duistere vlees van het moederlijf naar het licht getrokken, als een verdronkene uit het smerige water op de kant gehaald. Er mag haar niets gebeuren, ze moet hier heel uit tevoorschijn komen. Onder zijn duim voelt hij haar halsslagader kloppen. Hij voelt ook haar warmte, al is het niet onmogelijk dat het de zijne is. Ja, waarschijnlijk is de toenemende warmte afkomstig van zijn eigen hand, hij voelt dat hij gaat zweten. Toch laat hij niet los, hij mag haar niet loslaten. Anders glijdt ze weg, slaat haar hoofd opzij, tegen het portier, of ketst het voorover tegen het dashboard. Als hij haar loslaat, is ze niet meer dan een ding, stuurloze materie, onderworpen aan de krachten van het universum.

Als hij de auto op het ziekenhuisterrein parkeert, vergewist hij zich ervan dat niemand hen ziet, niemand die hij kent althans. Al vanaf zijn beslissing om de auto te halen, bij hem thuis om de hoek, heeft hij een zekere heimelijkheid betracht. Niet met opzet, niet met een bepaald doel, maar gewoon. Het is een situatie die niet uit te leggen valt. Hij begrijpt het zelf niet eens, houdt hij zich voor. Het gebeurt, dat is wat hij ervan kan zeggen.

Hij voelt een ongekende power als hij haar in zijn armen neemt en voor zich uit draagt, zij met haar arm om zijn nek geslagen, haar hoofd op zijn schouder. Ineens kan het hem niet schelen dat iemand hem ziet. Dan zien ze hem maar! Zo is hij, zo heeft hij altijd moeten zijn. In deze heldenpose voelt hij zich thuis. Een man die leeft voor twee, die overstroomt van leven. Die het uitdeelt aan de nooddruftigen. Een mensenredder, met zijn slapende bruid, zijn levende kind weerkerend uit het brandende huis, met in zijn blik nog de duisternis van gene zijde waar hij met eigen ogen heeft gezien wat niet kan worden naverteld. Het doet er niet toe, niemand let op hem, als hij met haar door de glazen draaideur naar binnen wordt geveegd. Het is de peristaltiek van het ziekenhuis, waar in een gigantisch metabolisme onophoudelijk levenden en doden worden ingeslikt en uitgespuugd.

Binnen is hij er niet meer zo zeker van dat zij tot de levenden blijft behoren. De onverschilligheid van het ziekenhuis krijgt ook hem te pakken, hij kan hier met zijn wil en met zijn kracht weinig uitrichten. Hier gaat het om aantallen en hoeveelheden, elk lichaam is er één, al wordt het verdeeld over de specialismen, waarbij de verschillende functies en/of organen centraal komen te staan. Het verschil tussen leven en dood is hier gradueel geworden, in welke categorie men wordt ingedeeld, is slechts een kwestie van statistiek. Een persoon is hier een formaliteit, hij vertegenwoordigt op papier enkel zijn ziekte en zijn eventuele dood. Genezen personen doen hier niet terzake.

Hij voelt hoe zij zwaarder en zwaarder wordt. Er zit niets anders op dan de last voorzichtig in een van de rolstoelen te laten zakken die her en der zijn klaargezet. Gelaten rijdt hij haar naar de inschrijfbalie om haar op te geven voor een spoedopname. Dat is de verkeerde volgorde, informeert hem de mevrouw achter glas. Bij spoedopname wordt eerst de patiënt met spoed opgenomen en volgt daarna pas de inschrijving.

Door alle rompslomp vergeet hij te controleren hoe ze er zelf voor staat. Dus als hij haar per ongeluk aankijkt en zij terugkijkt, schrikt hij daar hevig van. Haar levende gezicht verstoort in zekere zin de intimiteit die er tussen hen bestond. Hij is niet langer alleen met haar, ze is er nu zelf ook bij. Ze kijkt naar hem, ze houdt hem in de gaten. Hij buigt zich over haar heen en wil iets tegen haar zeggen. Beseft dan dat elk woord een verwijdering betekent, een definitie van de afstand tussen hen.

Vervolgens zijn er overal handen, zachte, dwingende ziekenhuishanden die hem geruststellend naar een wachtruimte begeleiden terwijl zijn pasverworven bezit het meedogenloze licht van de behandelkamers wordt ingereden, voorgoed van hem vandaan, zo voelt het. Hij wil schreeuwen, haar achterna rennen, maar voor dramatiek is zijn gestalte niet geschikt. Die is er juist op ingesteld om zijn ziel voor de buitenwereld te verbergen.

Braaf installeert hij zich tussen de lege stoelen en de verlopen tijdschriften. Ergens achterin zoemt een apparaat. Het is misschien beter dat hij er niet bij is wanneer ze haar maag leegpompen, houdt hij zich voor. Of wat doen ze met haar? Ze kunnen nu alles met haar uithalen, achter die gesloten deuren van hen. Men hoort tegenwoordig de vreselijkste berichten. De dienstdoende internist krijgt de vrije beschikking over haar, bedenkt hij. Hem is 'in het belang van de behandeling' alles toegestaan. Misbruik van vrouwelijke patiënten geschiedt bij voorkeur wanneer dezen buiten bewustzijn zijn, dat is een gegeven. Het is een bezoedelende gedachtengang die hij niet weet te sloppen. Met pornografische scherpte dwingt hij zich voor te stellen hoe de arts haar bovenlangs verkracht, zogenaamd om peristaltische inversie op te wekken. Hij moet kokhalzen van zijn zelf opgewekte jaloersheidsfantasie. Hoe komt hij ineens op zoiets onsmakelijks? Waar komen zulke beelden vandaan? Hij probeert aan iets anders te denken, aan het tl-licht bijvoorbeeld, dat uit elektronen schijnt te bestaan die pijlsnel van de ene pool naar de andere flitsen. Anderzijds, moet hij toegeven, is het van een ontroerende parallellie dat ook hij moet kokhalzen, dat hun lichamen derhalve, door deuren van elkaar gescheiden, als het ware synchroon hun gif uitdrijven, dat de arts als het ware zijn begeerte gebruikt om de uitdrijving te laten geschieden. Net als in de muziek, peinst hij. Daar krijgt een klank in de herhaling zijn werking: pas bij de tweede keer krijgt een toon betekenis. Alles moet eerst herhaald worden om te kunnen bestaan. 

Wanneer een verpleegster hem naar de behandelkamer vraagt te komen, is zijn ongewenste opwinding gelukkig geluwd. Hij walgt van de dwangvoorstelling van zoëven. Het voelt als verraad jegens het meisje, dat thans zuiver voor hem ligt. Ze ligt op het behandelbed, genezen naar het lijkt, weer tot leven gewekt, maar hij durft haar met al die mensen erbij niet goed aan te kijken. Als hij wil mag hij haar weer meenemen, zeggen ze. Ze geven haar gewoon aan hem mee! Hij moet alleen nog wat formulieren invullen. Als hij dat bij de inschrijfbalie zou willen doen. Onvoorstelbaar hoe gemakkelijk dat gaat. En hij weet niet eens hoe ze heet. Voorzichtig helpt hij haar samen met de arts-assistent van het bed op de grond. Ze kan staan. Zegt ze. Ze geeft hem een arm, maar de arts oordeelt het beter haar fermer te ondersteunen. Hij moet zijn arm om haar heen slaan, zijn volle hand stevig onder haar oksel, zijn vingertoppen raken het zachtere van haar borst. Het voelt als een filmacteur die geïnstrueerd wordt een liefdesscène te spelen. Aarzelend doet hij wat hem wordt opgedragen. Het meisje zelf heeft er minder moeite mee, merkt hij. Ze heeft haar arm al om zijn nek geslagen voordat de arts heeft kunnen uitleggen wat de bedoeling is. Hij voelt hoe haar warme, zachte gewicht hem de adem beneemt.

'U moet haar de komende tijd even goed in de gaten houden. En haar het liefst niet te lang alleen laten.' 

Een andere raad die hij krijgt, is zo snel mogelijk een afspraak met een psycholoog te maken. De arts richt zich tot hem, maar kijkt onderwijl het meisje aan - alsof ze niet echt bestaat, een of ander ding is dat hij daar nog niet eerder heeft gezien. Vreemd dat hij zich hierin bevindt, in dit quasi-vertrouwelijke onderonsje tussen mensen die niet bestaan voor elkaar. Ook hij knikt voor de vorm, net als de arts, om bezorgdheid te tonen. Achter zijn gesloten lippen laat hij een bromgeluid resoneren, ter bevestiging. Van iets. Van wat? Van alles. Het voelt ietwat belachelijk, maar het gebeurt vanzelf. Twee mannen die elkaar laten zien hoe verantwoordelijk ze zich voelen voor dit meisje dat ze niet eens kennen. De hele situatie doet pervers aan. Heel anders dan toen hij alleen met haar was. Het is iets met het tl-licht, dat geen schaduw werpt en dus geen nuances toelaat. Het heeft ook te maken met de alwetendheid die hier heerst, waardoor alles open en bloot ligt. Hier zijn, anders dan in de kerk, geen krochten waar men aan de werkelijkheid ontsnappen kan.

*


Hij geeft de eerste de beste naam op die hem te binnen schiet. Leopoldine van Uhde. Ofwas het Von Uhde? Laat ook maar, ze checken het toch niet. Spoedgevallen worden altijd geholpen, ook zonder geldig verzekeringspasje. Vreemd trouwens dat hij met Leopoldine is komen aanzetten. Bestaat dat brave arme kind eigenlijk nog, die allereerste zaad- en broddellap voor zijn oefenende zoon, alras ingeruild voor bleker heter meisjesvlees? Uit dank vlijt ze zich tegen hem aan, zoals meisjes en poezen dat kunnen. Door de leugen vormen ze een verbond. Haar afhankelijkheid van hem, haar totale overgave: het beneemt hem de adem van ontroering. Hij mocht zelfs haar naam bedenken.

Adres?'

'Bentveldsweg,' stamelt hij. Het was toch de Bentveldsweg?

De nieuwe 'Leopoldine' knikt. Ja, de Bentveldsweg.

'Nummer?'

Hij kijkt haar vragend aan.

'Was het niet veertien?' zegt ze. Hij hoort voor het eerst haar stem, vermoedelijk een mezzo, een tikkeltje hees omdat ze niet goed vanuit haar middenrif ademt.

'Ze zegt dat het veertien is.'

'Ik heb wel een Von Uhde op nummer twee. Wat is de postcode? Kunt u die nog even geven?'

'Ja hoor es, juffrouw. Kunt u dan niet zien dat ze in de war is? Is dit een ziekenhuis of een politiebureau? Een beetje clementie graag. Ja dank u.'

Onverstoorbaar blijft de baliemedewerkster naar haar scherm turen, tikt af en toe wat toetsen in, draait zich weer naar hen toe en laat met tegenzin weten dat het in orde is. 'Maar de volgende keer wél even aan uw pasje denken graag.'

Ja mevrouw, denkt hij, we zullen nooit meer proberen dood te gaan zonder eerst de juiste postcode op te geven.

Als ze weglopen, kijkt 'zijn' meisje hem bewonderend aan, ziet hij vanuit zijn ooghoek, of denkt hij te zien. Haar medeplichtigheid bezorgt hem een golf van geluk, op die rare manier dat je het ervaart en mist tegelijk, alsof hij iets van heel lang geleden terugvindt en constateert dat het iets anders is geworden, iets wat hij nooit meer helemaal zal bezitten aangezien het verlies er niet meer uit weg te denken is.

Waar gaan we eigenlijk heen, vraagt hij zich af terwijl ze door de glazen draaideur terug het zonlicht in worden gezwiept. Er is iets in werking gesteld dat door niemand nog persoonlijk wordt beheerst, zo lijkt het. Het heden strekt zich naar alle kanten uit. Door de zorg voor haar op zich te nemen, is hij in een ander, een nieuw leven terechtgekomen, waar ineens alles mogelijk is. Hij merkt dat hij zich, nu al, aan haar heeft overgeleverd. Neem mij mee op de paden van je jeugd, zingt de oude dichter, laat mij de bloempjes weder plukken die ik dacht verlept te zijn. Achter in zijn geheugen, op een plek die ook geweten wordt genoemd, houdt zich een bijna volwassen zoon verborgen alsmede een vrouw met wie hij zowat een kwarteeuw samen is. Ook herinnert hij zich iets over muzieklessenaartjes die zouden zijn klaargezet. Maar dat leven lijkt al zo ver weg, lijkt al van een ander, van iemand die hij nu eenmaal af en toe moet nadoen. Er sluimert in hem steeds, reeds levenslang, de drift tot verscheuren, verbranden, een dikke streep onder alles te zetten en uit de vlammen te herrijzen als de mooie vogel die hij in wezen is. De prachtigheid van de vernielzucht, de verpletterende afbraak, het onverwachte uitzicht als je plotseling een schutting, een muur neerhaalt. Zonder vernielzucht geen schoonheid, geen aanbidding zonder sadisme. Als er niet op tijd iets kapot wordt gemaakt, kan er ook nooit iets van waarde ontstaan.

*


'Ik wil niet naar huis,' zegt ze als ze in de donkergroene Volvo zitten en hij het sleuteltje in het contact heeft gestoken. 'Waar brengt u me heen? Want ik kan niet naar huis. Echt niet. Dat gaat niet,' zegt ze. Smeekt ze. Ze smeekt hem, hij hoort het zelf, haar mee te nemen, zich over haar te ontfermen.

Zonder hem om toestemming te vragen friemelt ze uit een platgedeukt pakje een sigaret en steekt die op. Waar haalt ze dat pakje ineens vandaan. Hé, róók je, wil hij zeggen, weet je niet dat het heel slecht is voor je gezondheid, maar hij houdt zijn mond. Hij wil haar heel laten, hij wil haar houden zoals ze is.

'Het is mijn eerste,' zegt ze geamuseerd. 'En ik was er net nog behoorlijk zeker van dat ik mijn laatste had gerookt.'

De cabine begint meteen naar rook te stinken. Hoe moethij dit thuis uitleggen? Die asbakkenlucht gaat nooit meer goed uit de bekleding. Kennelijk is hij nu al bezig sporen uit te wissen, bewijzen te verdraaien. Hij laat aan haar kant het raampje zakken. 'Een beetje frisse lucht,' legt hij uit, maar ze reageert er niet op. Het schiet hem te binnen om Théophile en zijn nieuwste verovering de schuld te geven, dat is tenminste iets. Het is zijn probleem, merkt hij. Het onherroepelijke kan haar duidelijk niks schelen. Wie dood is, heeft nu eenmaal weinig meer te verliezen. Dit meisje heeft alles achter zich gelaten, ze is nu vrij.

Toen hij Ghislaine schaakte, indertijd, was het spel geweest. Een spel met haar ouders, met de romantiek, met het grote leven dat, dachten ze, zo gespeeld diende te worden. Dit is anders, dit is ernst. Nu gaat het om leven en dood. Hij heeft haar gered. Zonder hem zou zij nu niet meer bestaan. Hij is haar... alles. En tegelijk slaat het nergens op, beseft hij ineens. Want wie is zij? Wat heeft hij met dit kind gemeen? De dood, vreest hij. Ze is niet eens speciaal aantrekkelijk, hoogstens op de manier waarop bijna alle jonge meisjes het zijn. Ghislaine was anders, moet hij erkennen, Ghislaine was destijds een schoonheid geweest. Nog steeds trouwens, peinst hij, al is dat niet hetzelfde. Hij kan het meisje een lift geven naar de binnenstad, het station, of waar ze moet zijn. Pas je goed op jezelf? Ja meneer. En dat is het dan.

Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is vlijt ze zich tegen hem aan, ze rolt zich op als een poes. Met haar vrije hand tikt ze de as af in wat vanaf nu een asbak is. Het contact met haar lichaam voelt meteen vertrouwd, merkt hij, al vrijwel even vertrouwd als het versleten interieur van deze auto. Daarom slaat hij ook gewoon een arm om haar heen. Omdat het passend is in deze situatie. Alle lichamen voelen hetzelfde, overweegt hij, alleen zelf voel je elke keer iets anders. Angst en begeerte voel je bij het nieuwe, in plaats van de vertrouwde verveling. Het vreemde maakt dezelfde soort aanraking ineens bijzonder. Daarom beeld je je in dat het een buitenkansje is, deze ene. Maar ze zijn allemaal van dezelfde zachte huid gemaakt en ze zijn allemaal 37 graden.

In dit geval is het een wonder dat de temperatuur precies de voorgeschreven 37 graden bedraagt. Alsof er niks gebeurd is, ruikt hij, door de rook heen, in haar donkerblonde haar het snoepzoete parfum van een goedkope damesshampoo - kennelijk heeft ze vlak voor haar dood toch nog even onder de douche gewild. Of wist ze al dat ze bijtijds gevonden zou worden? Ze wekt niet de indruk eronder te lijden dat ze nog leeft. Of is dit hier, met hem op de parkeerplaats van het provinciale ziekenhuis, het hiernamaals dat zij zich in haar puberale noodlotsdromen heeft voorgesteld? Wat weet zo'n kind van de dood? Een sprong in het ravijn, een vreemde die haar opvangt aan haar enkels en een auto, waarschijnlijk net zo een als die van haar vader, die haar wegrijdt van haar zorgjes, haar probleempjes, haar middelmatigheid.

Hij voelt het bloed door zijn lichaam stuwen tot alles groot en loom wordt.

Ze kan niet naar huis terug, zucht ze in zijn hals. Ze is nu zo dichtbij, hij ademt haar adem in, die een beetje zuur is en rokerig, maar op de naar verhouding redelijk frisse manier van jonge mensen, die nog niet aan ontbinding toe zijn. Ze zijn nog op weg naar het leven, terwijl hijzelf al op weg is naar de dood.

'Waarom kun je niet terug?' vraagt hij. Zijn stem klinkt beleefd en gereserveerd, alsof hij iemand aan de telefoon heeft die hem verder niet interesseert.

'Vanwege jeweetwel. Dat begrijpt u toch wel?'

Juist nu ze hem in vertrouwen neemt, beseft hij hoe vreemd ze hem is. Wat weet hij van 'jeweetwel', hoe kan hij weten wie haar ouders zijn en hoe ze zullen reageren? Irritatie ook, die voelt hij ook. Of is het afgunst. Vanwege het kinderlijke egocentrisme, dat hij zo goed kent van zijn eigen zoon. Zo'n jong stuk onbenul dat nog denkt dat het zich in het middelpunt van het universum bevindt en over alles kan beschikken als het zijn armen maar ver genoeg uitstrekt. Zelfs de dood is een accessoire voor zo iemand, een trofee die men zich verwerft. Terwijl dat prachtige leven, ook dat van al die gloednieuwe jongens en meisjes, spoorloos in dezelfde verte verdwijnt als waar het ooit vandaan is gekomen. Daar hoef je niet per se dood voor te zijn, dat gebeurt vanzelf. In het midden, op het verlichte toneel, is enkel plaats voor het schimmenspel van onze dromen en verlangens; ons werkelijke bestaan speelt zich in de obscuriteit van de coulissen af.

'Het is vooral de brief,' zegt ze zachtjes in zijn hals. Haar adem bezorgt hem rillingen over zijn hele lichaam.

'Welke brief?'

'Je weet wel, mijn afscheidsbrief.'

O, dat is dus 'jeweetwel'. Haar fenomenale coup de théatre. Ze heeft haar ouders een dramatisch vaarwel geschreven, dat hoort er nu eenmaal bij. Hoe kon hij dat vergeten. Als je het doet, moet je het goed doen. Met alle toeters en bellen. Eerst in klad, dan in het net. Of zouden ze tegenwoordig sms'en? Nee, een epistel in haar mooiste meisjeshandschrift, dat bleef het echte werk. Toen ze hem op de post deed, heeft ze de envelop vast even gekust. Good luck. Misschien heeft ze ook wel even zachtkens geweend, gelijk het hoort. En toen liet ze haar zorgvuldig geregisseerde laatste levensteken los. Als een soort ansichtkaart van een onbekend vakantie-eiland: Hoi, we zijn goed aangekomen. De groetjes! Doei.

'Dus in feite ben je nu dood,' concludeert hij zonder dat het helemaal tot hem doordringt wat hij hiermee bedoelt.

*


Omdat ze niet naar huis kan, besluit hij een eindje met haar te gaan rijden. Zomaar, nergens heen. Het doet hem denken aan zijn jongensjaren, als je een meisje had van wie je geen afscheid kon nemen maar met wie je verder ook niets wist aan te vangen. Eindeloos rondjes lopen, liefst door de kleine straatjes, waar niemand was, met je ogen op de grond gericht, de blik sur place als het ware, om niet naar daarginds te hoeven zien, waar onherroepelijk het einde was. Hij rijdt zonder nadenken over de brede lanen langs de Hout, de sportvelden en het Huis met de Beelden in de richting van de zee. Wie hier niet weet waar hij heen wil, wordt vanzelf naar het strand geleid.

'U bent goed, zeg.' Ze houdt haar blik op de weg als ze praat. 'Maar wie bent u eigenlijk? Ik bedoel, ik weet wel wie u bent. Maar ik ken u niet. Snapt u?'

Ik ben je redder, meisje, ik ben degene die je opvangt wanneer je valt. Ik ben degene die je troost als je het zelf niet meer weet. Ik ben het die je opraapt en weer op weg helpt, naast je loopt en je zorgen voor je draagt. Ik ben de man op de rand van je bed als het licht uitgaat. Ja, zulke dingen wil hij zeggen, hij wil boven zichzelf en de situatie uitstijgen, een god worden in een zeer persoonlijke religie. Hij heeft haar gered, dat is niet niks. Voor haar is het alles, om precies te zijn, daar draait hij niet omheen. Hij is alles voor haar, en dat voelt hij ook nu ze naast hem zit. Ze maakt dat hij zich alles voelt, en in die zin is ze ook zijn redder. Hun gevoelens zijn wederzijds, dat kan niet anders. Zulke dingen wil hij zeggen, maar dat gaat nu eenmaal niet. In tegenstelling tot noten zijn woorden niet sterk genoeg om echte pathetiek te dragen.

'Ja, we zullen ons maar even aan elkaar voorstellen, niet?' Meteen noemt hij zijn naam. Ze knikt, wat hem het gevoel geeft dat 'Sierk Wolffensberger' ook onder de jeugd een begrip is. 'Zeg maar jij tegen me,' zegt hij erachteraan.

'Beertje heet ik.'

'Wat een lieve naam. En hoe heet je verder?'

'Beertje Wehry heet ik voluit.'

Door het binnenrijm van de lange ee's rijgen de voor- en achternaam zich aaneen. Hij moet de klanken in gedachten herhalen voordat hij het goed denkt te hebben verstaan.

'Wehry!?' roept hij uit. 'Toch niet...?'

'Toch wel,' zegt ze. Ze haalt haar schouders op, verontschuldigend. Voor de honderdste, de duizendste, de tienduizendste keer. 'Kent u hem, mijn vader?'

Wie niet, wil hij zeggen, maar hij zwijgt in verbijstering. Lou Wehry, H***s beroemdste componist aller tijden. Zijn eeuwige rivaal en grote tegenstrever. Al denkt de man hier zelf vanzelfsprekend anders over, sterker nog, hij denkt ongetwijfeld in het geheel niet na over Sierk Wolffensberger. Als hij hem nog ergens in zijn achterhoofd heeft bewaard is het waarschijnlijk als Sir K., drummer en zanger van The Unknown. Ergens in die tijd moet Lou naar Amsterdam zijn gegaan, waarna hij al snel wereldberoemd werd met zijn Scola Polymetrica. Hij kan er niet over uit. Zijn gedachten springen als tonica's over de toonladders. Dus het meisje dat naast hem zit, het meisje dat hij uit de dood gered heeft, de ongelukkige die evengoed zijn eigen dochter zou kunnen zijn, blijkt de dochter van Lou Wehry te zijn. Wie had dat kunnen verzinnen. Hoe komt zo'n kind in godsnaam halfdood op de rommelzolder van de Sint-Antonius van Padua terecht? Helemaal in H***, toch ver van huis voor zo'n keurig net Amsterdams meisje. Hij probeert zich voor te stellen wat Lou Wehry ervan moet denken dat hij, in veler ogen toch de mindere, hier nu met z'n lieve dochter rondtoert. Met z'n overleden dochter rondtoert, corrigeert hij zichzelf, want het zal niet lang duren eer hij haar doodsbericht binnenkrijgt, de arme ziel.

'Ik ken je vader niet,' zegt hij ten slotte. 'Maar ik weet natuurlijk wel wie hij is.'

*


In de verte kondigt de zee zich al aan door de merkwaardige lichtschitteringen - omdat het licht door de weerkaatsing van de zee hier van onderen komt, van onder de korenmaat. Voetlicht der oneindigheid. De huizen aan weerszijden van de weg worden lichter, ze zijn wit als wolkenlucht, tot er plotseling helemaal niets meer is. Alleen maar ruimte.

Hij parkeert op de boulevard, keurig binnen de lijnen van het laatste vak. Het einde, maar als je de andere kant op loopt, is het juist het begin. Overigens zijn alle parkeerplaatsen leeg en had hij zijn auto ook gewoon zomaar ergens kunnen neerzetten.

Door de voorruit heen openbaart zich het decor van de horizon, die ontzaglijke doorschijnende verte die eerder iets lijkt te verhullen dan te onthullen. Het licht probeert er aan alle kanten van achteren doorheen te komen, alles glanst en schittert: het water, de wolken, en toch lijkt het of er iets wordt achtergehouden, wordt afgeschermd: het werkelijke uitzicht dat zich hierachter bevindt. Ze blijven allebei zitten. Hij met zijn handen op het stuur en zijn hoofd op zijn handen, gebogen over de vraag: wat nu? Zij met opgetrokken benen, sigaret tussen haar vingers. Welkom in niemandsland, welkom aan de rand van de oneindigheid. Weer voelt hij die afgrondelijkheid uit zijn jongensjaren: de onbereikbare nabijheid van alles om hem heen. Het is er, het is er allemaal. Toch kan hij er niet bij, want hij is er niet. Hij bestaat nog niet. Het enige wat er is, zijn zijn gedachten, die als gestorven geesten ronddwalen tussen de levenden.

Hij piekert over Lou Wehry en wat hij met diens speciaal en alleen voor hem uit de dood opgestane dochter aan moet. Als hijzelf een dochter had gehad en Lou had die ergens op een zolder gevonden, dan had hij er wel raad mee geweten, de moderne meester, de grote man van onze tijd. Tenminste, als je de verhalen mag geloven. Misschien is hij ook nu, op dit moment, een stagiaire/ leerlinge/assistente 'persoonlijk' aan het 'begeleiden'. Zo pakken grote mannen dat nu eenmaal aan. Zelf is hij anders, verlegener. Hij is niet zo'n grijper. Soms denkt hij dat hij de ondubbelzinnigheid mist om in deze wereld succesvol te zijn. Bij hem is er altijd die afstand, waardoor hij steeds gescheiden blijft van de situatie. Hij mist het vermogen om zich in de gebeurtenissen onder te dompelen. Ook nu, nu zij naast hem zit. Pas zodra hij alleen is, kan hij zich overgeven aan de maalstroom der mogelijkheden. Pas als hij de wereld voor zich alleen heeft, durft hij zich erin te verliezen. Ze zou even weg moeten zijn, bedenkt hij zich, dan kan hij haar aanwezigheid pas echt ervaren.

Haar duurt het allemaal te lang. Ze mikt haar peuk uit het raam. 'Ik sterf zo langzamerhand van de honger. Zullen we ergens een patatje halen?' 

Ja, ook aan het einde van de wereld gaat het leven gewoon door, beseft hij. Onder alle omstandigheden. Hoe dan ook. Alles blijft gewoon gebeuren alsof er niets is voorgevallen. Een patatje, denkt hij. Goed, dan gaan we nu een patatje halen.