KOOR - TEGENSTEMMEN

DE MOEDER


Ergens in H*** wordt een brief bezorgd. Een vrouw raapt hem van de mat, samen met het eeuwig eendere reclamedrukwerk dat dagelijks om haar aandacht schreeuwt. Ze legt het stapeltje op tafel, neemt de envelop eruit. Meteen herkent ze het handschrift, hoewel ze elkaar nooit brieven schrijven. Brieven schrijven veronderstelt afstand, en die was er nooit tussen hen. Haar dochter heeft altijd bij haar thuis gewoond, tot voor kort tenminste. Bij haar alleen (want de biologische vader had het te druk met zichzelf, zijn carrière, zijn roem en met zijn nieuwe, jonge gezin). Voor haar is de dochter alles wat ze heeft, ze kijkt naar de envelop en begrijpt de afstand niet die hier onder haar ogen ontstaat. Nu ze de brief in haar handen houdt, beseft ze dat ze niet gewoon lekker onverwachts door de voordeur zal komen binnenwaaien, helemaal uit Amsterdam, met al haar licht en lawaai en leven, en die veel te dure, glimmende, gloednieuwe fiets van haar (gekregen van haar immer liefdevol afwezige vader) die ze door het smalle gangetje wurmt omdat haar nederige benedenwoning geen achterom heeft, maar wel een plaatsje waar de fiets kan staan zodat hij niet gestolen wordt, want hier in Noord weet je het maar nooit.

Ze ziet niet dat het poststempel gewoon H*** vermeldt en niet Amsterdam, het enige wat ze ziet is de onbegrijpelijke vervreemding die haar eigen achternaam en adres in dat lieve, zielsvertrouwde meisjeshandschrift teweegbrengen, alsof ze al vermoedt dat een brief - 'een officiële brief' - van haar kindje alleen een afscheidsbrief kan zijn. Afscheid van haar. 'Sorry mam.'Ergens, diep weggestopt, heeft zij steeds de angst gehad dat zoiets zou gebeuren. Geen wonder, ze heeft alle angsten gehad die een ouder kan hebben en die alle neerkomen op verlies. Maar het meest van al heeft ze de afwijzing vermoed en gevreesd. Zonder haar kind is ze niemand. Lou, haar ouders, iedereen mag haar afwijzen, maar niet zij. Zij niet. Ze legt de brief terug op tafel, in de hoop dat hij vanzelf weer weg zal gaan, terug naar de afzender, de inkt terug in de pen, de envelop terug in de la, en de la weer netjes dicht. Sommige dingen weet je gewoon. Ze heeft het al heel lang gemerkt, eigenlijk, nu ze erover nadenkt. Al sinds die verhuizing naar Amsterdam, waar zij het niet mee eens was, maar die Lou met zijn brutale poen en zijn vriendjesnetwerk en met zijn eeuwige gelijk botweg heeft doorgezet. Het enige wat ze bezit heeft hij haar afgenomen. Gestolen van haar, ontvreemd. Sindsdien is haar meisje haar meisje niet meer, niet meer het kind dat van haar was en bij haar hoort zoals ook haar eigen lichaam bij haar hoort. Ja, ze komt nog wel eens deze kant op, maar steeds minder en de laatste tijd enkel voor dat koor in de Groenmarktkerk.

En nu is ze verdwenen. Briefje, doei. Ik heb je niet meer nodig. Sorry mam. Maar misschien vergist ze zich, en omdat ze zich misschien vergist, maakt ze de envelop open.

Haar eerste gedachte is dat Lou haar dit heeft laten schrijven. Zoiets schrijft Liesje niet zelf. Onmogelijk. Maar dan bedenkt ze dat het onzinnig is om het Lou in de schoenen te schuiven. Waarom zou hij zoiets doen? Waarom zou hij haar laten schrijven dat ze niet meer wil leven? Want dat staat er, in die idiote brief. Het slaat nergens op, een flauwe grap moet het zijn, maar het staat er echt. En dan begint ze te huilen. Van de zenuwen. Niet omdat het waar is wat er staat, want dat is het niet. Het is niet waar. Dat is één. En bovendien zou Liesje nooit zoiets doen. Dat is twee. Dus daar hoeft ze niet om te huilen.

Wat moet ze met deze brief? Dat denkt de vrouw, staande in de krappe kamer, dat gemeentelijk toegewezen armoehok met gehorige wanden. Is het een gemene grap? Maar van wie dan? Wie staat er aan de overkant van de straat haar onzichtbaar uit te lachen? Hij? Lou? Weer bekruipt haar de gedachte dat haar Liesje iemand anders zijn Liesje aan het worden is. Dat bange voorgevoel heeft ze al sinds ze in Amsterdam is gaan wonen. Haar wantrouwen wordt gevoed door de onechtheid van de brief, die gedicteerd of overgeschreven lijkt. Ze wordt besprongen door de angstige en ook smerige gedachte dat haar grote kleine meid nu opeens iemand zijn 'Beertje' is, al wil ze die naam liever niet denken. Juist die niet. Geleend troetelnaampje uit de verkleedkist van het zichzelf feliciterend genieëngeslacht Wehry, tweedehands spuuglap met de kotsvlekken van de vorige Beertjes er nog in. In heel die brief die ze niet echt leest, omdat ze hem niet echt wil lezen, bespeurt ze de geest van de alom afwezige vader, de hemelhoog gestegen Lou Wehry die zich om kunstzinnige redenen met zoiets triviaals als een opvoeding niet onledig heeft wensen te houden, maar die zich een volwassen prachtmeid natuurlijk niet kan laten ontgaan. Pronkstuk uit eigen schoot, voor al zijn feesten en partijen. Ze haat hem, en omdat ze hem haat, haat ze hem nog meer, met heel haar machteloze zelf. Ze wil niet geloven dat hij haar zulke dingen laat schrijven, maar ze weet niet wat ze anders moet denken. Wie verzint er nou zoiets? Als het waar is wat er staat, wordt ze gek. Dat kan ze altijd nog, gek worden. Voorlopig hoopt ze liever dat alles goed komt. Dat is al moeilijk genoeg. Er is al zo veel fout gegaan tussen hen. Ze zijn soms al zo vreemd voor elkaar. Het is toch niet normaal dat er überhaupt een brief tussen hen in ligt, dat haar dochter, die nooit schrijft, haar een brief schrijft omdat ze kennelijk niet meer met haar kan praten? Ik ben nu dood. Sorry mam.

In een opwelling neemt ze de telefoon op en toetst Alicia's mobiele nummer. Alsof ze daar altijd ook is, een soort reserve-Alicia, op afroep beschikbaar. Een kastje dat je openmaakt, en daar is ze! Ze hoort het al aan de tonen die overgaan, ze klinken verder en verder weg, signalen die nergens meer worden opgevangen, eenzame echo's die een ruimteschip afzendt voordat het van de radar verdwijnt en kansloos het heelal in koerst. Het is een telefoon die zich al nergens meer bevindt, misschien op de plek waar Sierk Wolffensberger haar na haar dood gevonden heeft, misschien is-ie nog voor haar dood achtergelaten op haar kamer in Amsterdam, maar zulke dingen weet noch vermoedt de vrouw - dus is ze er vrij zeker van dat ze expres niet opneemt, omdat ze het nummer van haar moeder herkent op haar display.

*


Sinds het meisje uitgevlogen is, leidt het in haar moeders hoofd in toenemende mate een fantasiebestaan, dat is samengesteld uit de toevallige dingen die ze van haar leven daarginds weet: een bepaalde cursus waar ze zich voor heeft ingeschreven, de straat waar ze woont, Lou en zijn nieuwe gezinnetje, trams, gebouwen, en dat alles gemengd met en gekleurd door haar eigen herinneringen aan Amsterdam. Een animatie van bewaarde en verzonnen beelden. Gelukkig is Liesje er ook af en toe in levenden lijve, en dan verbaast ze zich over het vreemde dat als Amsterdamse stadslucht in haar kleren hangt en over de ruimte die ze in het ouderlijke woninkje blijkt in te nemen. Een luidruchtige jonge vrouw die maar zeer ten dele overeenstemt met de gestalte die ze koestert in de foto's, de herinneringen en de toekomstfantasieën waaruit ze haar heeft samengesteld. Het is een ongepaste gedachte, ze weet het, maar in het diepst van haar wezen is ze ervan overtuigd dat zij haar dochter beter kent dan het meisje zichzelf. Het is daarom ook zo jammer dat ze niet meer naar haar moeder luistert en helemaal in de ban is geraakt van die ellendige vaderfiguur, die in een overdonderende finale ineens met zijn symfonische herrie in hun leventje is komen binnentetteren. Wat weet hij ervan, die man? Lou de Paardenlul. Weet hij wel wie zij is? Het gaat hem altijd om hemzelf. Ongetwijfeld projecteert hij zijn overrompelende inzichten op haar nietsvermoedende maagdelijkheid en dient zij als het zoveelste blanco scherm voor zijn megalomane eigendunk. Zo ging het toen zij elkaar leerden kennen, en zo ging het ook bij haar opvolgsters. Projectsubsidieaanvragen, prijswinnende inzendingen, liefdesaanzoeken, sponsorbijeenkomsten, naschoolse seks, en nu dus de postpuberale adoptie van zijn dochter: het gaat allemaal op dezelfde gelikte manier van een man die waar hij ook kijkt zichzelf weerspiegeld ziet.

Ze probeert zo min mogelijk aan haar ex-man te denken. Ze wordt er alleen maar ongelukkig van. Woede, verdriet, spijt, gemis. Ze heeft het hele scala van de voorgeschreven gevoelens doorlopen, totdat er alleen een leegte overbleef waar geen man meer in zou passen, gesteld dat ze dat nog zou willen. Ze zou niet meer weten hoe het moet. Liefde. Raar woord ineens. Alles heeft ze opgeofferd om haar - hun kind nota bene - groot te brengen. En nu het groot is, pikt die schoft het in. Wham! Bwam! Thank you, ma'am! Het enige levende wezen op aarde dat perfect in haar leegte paste, haar gemis opvulde. Alsof Alicia ervoor gemaakt was. Ze beschouwt haar dochter als haar herkansing, degene die het goed kan maken. Hoe, dat weet ze niet. Als haar kind maar gelukkig wordt. Als zij maar wél gelukkig wordt. Er zijn soms uren dat ze niet aan haar dochter denkt, hier in H***, terwijl haar liefste bezit door Amsterdam wordt opgeslokt, maar toch, ook die vergeten uren worden bij nader inzien achteraf ingevuld met de mogelijkheden van de verbeelding die haar ten dienste staan. Diep in haar hart gelooft ze niet dat haar dochter zichzelf kan redden. Het liefst zou ze onzichtbaar als een beschermengel aan haar zijde blijven. Ze weet dat haar behulpzaamheid irritant wordt gevonden, en daarom roert ze zich niet, te weinig, denkt ze wel eens. Inmiddels (ook een moeder groeit op) heeft ze zich in haar overbodigheid geschikt. Er is kennelijk geen behoefte meer aan haar, en als ze de wereld eens bekijkt, is dat ook zo. Met of zonder haar maakt geen verschil. Er is slechts één iemand van wie ze dat niet wenst te horen.

*


Aan hem heeft ze haar dochter te danken, maar ook heeft ze aan hem het gevoel te danken dat ze zich altijd dient te verontschuldigen voor het onaanzienlijke leven dat ze leidt. Een defensief leven dat zich indekt tegen verder verlies. Haar leven lang doemt de toekomst voor haar op als een gewelddadige instantie waartegen zij nauwelijks is opgewassen. Daarom klampt ze zich aan het verleden vast: niet omdat het zo bijzonder is, maar omdat het het enige is wat ze heeft. Ze heeft altijd geprobeerd een eenvoudig leven te leiden. In haar doen en laten is 'vroeger' steeds de leidraad gebleven. Zich niet gek laten maken door de stuiterende ambitie om zich heen. Standvastig blijven in een verdwijnende wereld. Maar misschien heeft ze gewoon te weinig gewild, is ze te bescheiden geweest. Te laf, zoals Lou zegt. Niet dat zij hem zo vaak spreekt. Bijna nooit, eigenlijk. Als ze contact heeft, is het via zijn nieuwe vrouw, die Monica heet. Maar in de plooien van de tijd, in de beschaduwde nissen, in de opkomende schemer, van achter de gordijnen, overal waar zij hem net niet ziet, sist hij haar toe. Alsof zijn stem ergens in haar hoofd is komen te zitten, een commentaarstem die gevraagd en ongevraagd haar leven wikt en weegt en steeds te licht bevindt: haar krappe woninkje, haar lullige baantje bij de administratie van de muziekschool ('Nee kom op, werk je daar nog stééds?'), de opvoeding, ja, vooral de opvoeding van zijn bloedeigen 'Beertje' is een permanent punt van kritiek.

Persoonlijk heeft Lou vanzelfsprekend al jaren geen tijd meer voor haar. Alleen zijn stem is blijven hangen, als een slotakkoord dat maar niet wil wegsterven. Sinds hij haar verlaten heeft, heeft zijn carrière 'een duizelingwekkende loop' genomen, zoals de kranten het uitdrukken. Zij is voor hem zo'n beetje alles gaan vertegenwoordigen wat er niet 'duizelingwekkend' aan zijn leven was. De weggemoffelde 'voortijd', het ongearticuleerde van een orkest dat nog moet stemmen. Haar rol in het verhaal van deze glanzende carrière is die van de 'verkeerde vriendin' uit zijn nietszeggende puistenjaren op de begane grond, toen hij nog tot de Wehry's behoorde die mét beroemd waren, de gewone familiesoldaten die weliswaar iets in de muziek deden, maar zich lafjes moesten laten voorstaan op de anderen, de ware Wehry's: oudoom Willibrord natuurlijk, vader Paul en diens neef Hubert (oom Huub voor Lou), heilige namen die destijds in haar bijzijn uitentreuren werden herhaald, als plichtmatig geprevelde weesgegroetjes in een gebed zonder end. En zij was al dat schitterende natuurlijk niét. Zij vertegenwoordigde het onaanzienlijke, het onbenullige. Zij belichaamde het lichaam, dat er toen inderdaad goed had uitgezien en waar Lou geen genoeg van kon krijgen, waar hij zowat op en in gewoond had. Totdat ze zwanger werd van Alicia. Was het ineens voorbij. Werd ze van de ene dag op de andere met 'baby Beertje' en al aan de kant gezet. Later begreep ze dat hij toen al met andere vrouwen bezig was, het banale verhaal.

Wat ze alleen niet begreep: waarom zij dan zo nodig kapotgemaakt moest worden, als hij zichzelf zo geweldig vond en voorbestemd wist tot grootse daden? Misschien omdat ze toch al op de grond lag en hij iets zocht om zich af te kunnen zetten. De eerste trede van de verder nog onzichtbare trap naar de top. Die had die dan al, die eerste trede, daar kon hij alvast zijn hak in planten. Alles wat hij was en wilde zijn - en dat was een hoop - dat was zij allemaal mét. Hij werd nooit moe haar dit in te peperen. Haar onoverbrugbare achterstand. Het verschil was er al toen ze elkaar leerden kennen op de muziekschool (zij op de administratie en hij toen al te geniaal voor een dergelijke omgeving), en dat verschil werd alleen maar groter. Zodat bij haar de indruk postvatte dat niet hij vooruitging, maar zij achteruit. Hij bleef op zijn plaats, en zij werd almaar waardelozer.

In het begin genoot ze ervan, van de werelden die hij voor haar ontsloot. Al was ze ouder dan hij, en al een of twee verhoudingen verder. Dat was haar kennis, oeroude praktijkwetenschap die nog van de dieren stamt. Ze was maar een eenvoudig meisje zonder al te veel opleiding, met een adoratie voor muziek en musici, dat wel, maar toch vooral een eenvoudig meisje dat haar ogen uitkeek en haar oren soms niet kon geloven. Hij was leraar compositie, een vak dat hij zelf had ontwikkeld voor de beste leerlingen van de school. 'Master class', doopte hij het voortvarend - een vak dat na zijn vertrek meteen van het rooster verdween. Ze wist er niet veel van, toch had ze toen al het idee dat hij heel bijzonder was. Vanwege zijn familie en zo, maar vooral vanwege de dingen die hij wist en voelde en die hij zo vol vuur kon verwoorden - alsof dat vuur van hem de woorden aanstak en liet gloeien. Ook voor haar was hij een soort leraar. Met al die vergezichten die hij toonde, al die verschieten die zich openden, alsof het werkelijke leven zich telkens bleek af te spelen achter de bekende facades, alsof er steeds iets onthuld moest worden. Magisch vond ze dat, hoe hij steeds uit de gewoonste dingen die wonderen tevoorschijn toverde. In het begin dan. En als ze achteraf ergens spijt van heeft, is het dat hij die magiërrol nooit voor Alicia heeft vervuld. Als ze destijds iets minder moeilijk had gedaan... Nee, toch niet. Meneer was, ook toen nog, toen het nog had gekund, veel te vol van het project 'Lou Wehry', om zich te bekommeren om een stille, in zichzelf gekeerde puber, eentje bovendien die niet echt knap was, niet zo knap als zijzelf op die leeftijd. Helaas, haar uiterlijk heeft het arme kind van haar vader geërfd. En - het is niet anders - haar innerlijk heeft ze gratis en voor niks van haar treurige moeder doorgegeven gekregen. Het is iets wat Lou had kunnen zeggen, bedenkt ze, van dat uiterlijk en dat innerlijk. Giftige woorden die vanzelf waar worden zodra ze zich als gore tatoeages in je tong branden.

Ze heeft er meteen spijt van dat ze zulke degraderende dingen over Alicia heeft gedacht, ze wil ze gelijk een leugen uit haar geheugen lozen. Liesje is niet lelijk, niet van buiten en niet van binnen. Ze gelóóft juist in haar dochter, ze is prachtig. Ze gelooft meer in haar dan in zichzelf. Ze gelooft ook dat ze een beter leven krijgt dan zijzelf, echt waar, heus, om de simpele reden dat ze een betere versie is van zichzelf, de gegunde herkansing, haar correctie op het lot. Maar hoe ze hem ook wegpoetst, de vlek wordt alleen maar groter. Dat komt omdat het waar is, zegt een stem in haar hoofd die verdacht veel op die van

Lou lijkt. Het is een feit, van die geërfde eigenschappen, het is nu eenmaal zo, het is precies de reden dat het arme kind zich hier in deze benauwde benedenwoning liever niet meer laat zien. Haar moeder vertegenwoordigt alles wat ze verafschuwt aan zichzelf. En weer brandt het gif van haar achterafgedachten een walgelijke waarheid in haar ziel.

*


Het heeft haar eerlijk gezegd van het begin af aan verbaasd dat Lou zich plotsklaps zo is gaan uitsloven voor een meisje met haar moeders karakter - met het karakter dus van een vrouw die hij zozeer verachtte dat hij haar na hun scheiding niet eens meer waarnam. Of ziet hij iets anders in haar, een nog onopgemerkt wonder? Ze durft het bijna niet toe te geven, maar haar eerste gedachte was: incest. Van het begin af aan. Zoals ze ook bij de brief meteen aan Lou moest denken. Al sinds die klootzak zich weer in haar leven heeft aangediend, is ze bang geweest voor vieze spelletjes, met die verlammende angst die haar verhindert iets te ondernemen omdat het dan misschien waar zal blijken te zijn. Nooit heeft die egoïst een poot uitgestoken voor zijn dochter. Ook niet toen hij met Monica een nieuw gezinnetje stichtte. Dat kon ze er niet bij hebben, de gevoelige schat. En meneer had zoveel meesterwerken aan zijn kop, die kon sowieso niet aan luiers en schoolgaan en zwemles denken. Waarom nu dan wel, waarom nu dan wel bekommernis om haar? Toch niet louter omdat ze uit de luiers is en de verplichte zwemdiploma's heeft gehaald? Alles wijst al een hele tijd op iets ergs, meer in elk geval dan zij wil weten. Want wat moet ze dan, als het gebeurt? Hij ontkent het toch, hij zal haar vertrappen onder zijn superieure woorden. Naar de politie? En dan? Dan komt alles in de krant, de hele schande, het komt dan zelfs op het journaal misschien. En tegelijkertijd wil ze het, wil ze dat het waar is, wil ze van de gehate ex de slechterik maken die hij in haar ogen hoort te zijn. Maar niet haar dochter, maar niet haar Liesje. Ze bijt nog liever haar tong af. Het kan niet, het mag niet waar zijn, bidt ze. Ze kan het zich niet voorstellen. Letterlijk: ze kan er zich geen voorstelling van maken. Van hem wel ja. Maar van haar? Nooit! O nee, mijn god nee. En toch, zegt zij tegen zichzelf, waarom zou Lou anders hebben gewacht tot Alicia achttien is? Dat is toch normaal gesproken niet bepaald de leeftijd waarop vaderlijke liefde een aanvang neemt. Eerder de leeftijd om seksuele betrekkingen aan te gaan knopen, zeker wat Lou betreft, voor wie ze niet jong genoeg kunnen zijn, de smeerlap, en voor wie betrekkingen niet seksueel genoeg kunnen worden. Hij heeft braaf gewacht tot hij vrij over haar mocht beschikken, de achterbakse gluiperd.

Ze rilt van afschuw, want alleen al de gedachte eraan maakt alles zo onvoorstelbaar vies.

Anderzijds is het onvoorstelbaar dat Alicia zoiets zou toestaan, ondenkbaar dat ze in zulke vuiligheid mee zou gaan. Daar klampt ze zich aan vast, aan Alicia's geharnaste onschuld. Bij haar weten is haar kind nog maagd. Hoewel... Die ene jongen op wie ze zo verliefd was, die zoon van... Maar nee, daar is nooit iets gebeurd. Onmogelijk. Nog niemand, ook zijzelf niet, heeft haar tot dusverre kunnen vinden. Doornroosje heet ze, en alles slaapt rondom. Het hele paleis is in diepe slaap. De knecht die het brood snijdt, de paarden in de stal, de lakei in de hal, de keukenmeiden bij het vuur, de koetsier op de binnenplaats, de honden, de vogel in zijn kooi, alles en iedereen is in diepe rust. Buiten, in de wild woekerende rozenhagen, baant zich wel al een geslachtsrijpe prins met onmiskenbare bedoelingen naar boven, maar het zal nog minstens honderd jaar duren eer hij het bed van het onschuldig dromende meisje heeft bereikt.