DEEL I - DE REDDING

EEN WORM GODS


De man over wie dit boek gaat is na lange omzwervingen teruggekeerd in de provinciehoofdstad H***. Hij wil opnieuw beginnen, maar dat gaat niet meer. Als een vreemde doolt hij door de straten, de miskende zoon van hier, en de straten kijken niet terug. De tijd is er stil blijven staan, maar duidelijk niet om op hem te wachten. Verveeld wenden de vakkundig gerestaureerde huizen zich af als hij passeert, ze hebben genoeg aan zichzelf. Blind blinken hun ramen, zilvergrijs als staar. Een indringer is hij geworden, een onbekende voor wie de rijen zich fluisterend sluiten. Alsof hij al is uitgewist. Na zijn vertrek uit het register geschrapt en bij zijn terugkeer niet meer ingeschreven - een dode is hij wiens geest hier nog rondwaart, samen met god weet hoeveel onzichtbare zielen. Danse macabre op klaarlichte dag. Toch mag hij als componist zeker niet onverdienstelijk heten, onze Sierk Wolffensberger (want zo heeft hij zich genoemd). In de loop der jaren heeft hij de nodige koor- en orkestwerken getoonzet die ertoe zouden kunnen doen. Die ertoe hadden moeten doen. Maar ja, we schrijven H***, waar zo menig genie snikkend in zijn eigen aspiraties is gestikt.

Hij zou als een razende gek moeten huishouden in het hart van deze onverdraaglijke tevredenheid: laaiende branden stichten, bloed in kelen laten gorgelen, de dag der wrake voltrekken. Iets groots en gruwelijks verrichten. En niemand zal ontkomen. Allen zullen weten, want de Waarheid is gekomen. De tweesnijdende vrede van het Bloed. Net als in het Dies Irae van zijn vanwege allerlei gedoe nooit uitgevoerde Herdenkingsmis voor koor en orkest, met die hamerende zestienden die zo omineus tekeergaan. Maar er gebeurt niks. Ook in deze minuten (of zijn het seconden) wordt niets tot stand gebracht. Niets ook wordt door zijn geestkracht blijvend vernietigd, de werkelijkheid herstelt zich onmiddellijk in haar doodgewone alledaagse almacht.

Het is nog vroeg, de stad rust uit als een ansichtkaart. Gaaf baadt ze in het ochtendlicht. Triomf der mensheid, maar dan zonder de mensen. De burgers zitten gevangen op hun kantoren, in hun werkplaatsen, achter hun balies en toonbanken, in hun spreekkamers en in hun schoollokalen, ondergeschikt aan vier muren en pas vrij wanneer de zon weer ondergaat.

Alleen hij, stuurse schepper van stilte, is ontheven van plaats en tijd, vrij man onder de eindeloze hemel, dood weliswaar maar vrij, gehoorzamend slechts aan Gods ondoorgrondelijke wil. Zoals hij daar schijnbaar onbewogen tegen de wind in wandelt, deze van binnen woedende en brandende man - iemand uit een vorige eeuw lijkt hij, met zijn zorgvuldig verwaarloosde componistenhaar, zijn ronde kop, brede nek, eerder sokkel dan sculptuur, zijn gebrek aan lengte compenserend door een fiere, haast militaire houding, waardoor het ontbrekende juist wordt benadrukt. Een vraagteken zweeft als aureool op de lege plek boven hem, precies tot waar zijn gestalte had moeten reiken. Niemand ziet hem, ze kijken allemaal over hem heen, dat zal best, maar hij wórdt gezien - door Iets, door Iemand, en bij diens ontstentenis in elk geval door zichzelf - daarvan is hij overtuigd. God de alziende in zijn persoonlijke kloteleven, want Hem ben je zelf, als je je maar ver genoeg van je zelf verwijdert. Dan wordt wat je 'ik' noemt vanzelf 'hij', en voor je het weet, kijk je als een maanhelder oog bij jezelf door het zolderraam naar binnen. Lach maar, denkt hij vol verachting. Jullie lachen, want jullie weten niet wie ik in wezen ben.

Zie hem gaan, met een hoofd vol muziek, onze eenpersoonsgodheid, zich haastend door de zuurgepiste Caeciliasteeg, op weg naar een heilig onderkomen. In zijn kerken, met de rug naar het publiek, zijn gezicht naar God, heerst hij met wijd uitslaande engelenvleugels over de cantorijen en hoeven zijn handen maar iets in de lucht te schrijven of het klinkt uit aller kelen. Theo Kiers heette hij vroeger, voordat hij zich om artistieke redenen Sierk Wolffensberger is gaan noemen, wat toch heel wat beter klinkt. Sommigen worden onder hun ware naam geboren, anderen moeten hem eerst zelf zien te vinden. Mede om die reden is het mogelijk dat een enkeling hem tot op de dag van vandaag aanziet voor Sir K., de titel die hij ooit had toebedacht aan de gestalte van de quasi-anonieme, pseudo-delinquente drummer/leadzanger van de soft-psychedelische band The Unknown - naïeve prelude uit de mist van zijn voorgeschiedenis waar hij om artistieke redenen liever niet aan herinnerd wordt. Hij is zo onvergelijkelijk veel groter nu, van binnen althans.

Hij trekt zijn kraag omhoog en steekt de Grote Markt over, waar het steevast waait. Zand, stof. Alles verdwarrelt. Knijp je ogen maar toe, passant. Niets is de mens en niets zal uit hem geworden. Alleen onze held zelf ontkomt, dunkt hem. Onderweg is hij, blootshoofds en te voet, naar de Sint-Antonius van Padua. Hij is een geroepene. Geroepen door wie of wat dan ook, desnoods door zichzelf. Wat maakt het uit? Op een dag zal zijn ware gedaante aan de mensheid onthuld gaan worden. Dat weet hij. Daar gelooft hij in. Dan zal de vijandige en onherbergzame wereld, veroverd en verslagen, eindelijk de zijne worden. Al dringt de tijd. Hij heeft de vijftig inmiddels bereikt, dat onbewoonde eiland, waar kan hij heen, aan alle kanten loeren de haaien van de dood. Maar de tijd is slechts buitenkant, weet hij, rijtjesdenken van de statistiek, ezelsbruggetje voor de armzaligen die het dromen niet verstaan. Alleen vanbinnen leeft hij waarlijk, in dat donkere hol waar niemand hem weet te vinden. Daar, in zijn soevereine, door niets en niemand aan te tasten innerlijk, gloeit en schroeit zijn ziel tot in het hoogste register. Daar is hij, ongezien, superieur aan heel het opgepoetste burgerdom waar H*** zichzelf zo voldaan mee feliciteert.

In zijn hoofd zingen twee sopranen een partij die hij op het moment aan het instuderen is, de stemmen glijden moeiteloos in elkaar over tot ze verklinken in volmaakte samenklank, precies zoals hij het bedoeld heeft, zo zuiver, zo onaards werkelijk, alsof er iets met gewelddadige handen wordt opengerukt en een schitterend licht door het geschonden decor heen breekt. En als in een videoclip ziet hij de stad door de vuurzee verzwolgen worden, de straten overspoeld worden door slachtbloed, gorgelend uit duizend-en-één kelen. Gillende nonen. Helgeel. Stuwende strijkers. Bloedrood. Hij moet zijn stemmen een kleur geven om ze te kunnen horen. Voor hem heeft elke klank een kleur, zoals ook elk woord gekleurd is, en nu hoort hij in zijn hoofd vuur en bloed, in hem laait en stroomt een stemmengloed-stemmenvloed, die gelijk vlammentongen hoger en hoger reikt en dan weer stroomt en vloeit gelijk het redeloos vergoten bloed.

*


Zijn statig woonhuis aan de Jansstraat is hij ontvlucht. Liever zoekt hij zijn plek onder het blote hemelgewelf en onder de witgekalkte neo-authentieke plafondhemels van de kerken waar hij zijn muziek tot leven brengt. En dan te bedenken dat vroeger, toen hij als jongen onrustig de stad doorkruiste, deze oorden van contemplatie voor hem eenvoudigweg niet bestonden. Het waren voor hem blinde muren, gesloten portalen, oppervlakken zonder binnenkant. Hij zag ze niet, hij dacht dat de genade elders (altijd elders) op hem lag te wachten. En nog steeds woedt in hem de jongensachtige onrust, de magnetische attractie van het elders, dat magische droomland waar hij niét is.

Thuis wordt hij gek, dankzij de aanwezigheid van Ghislaine, de doorluchte barones d'Agincourt d'Eisenach, met wie hij getrouwd is als je het zo wilt noemen (al is in de aap gelogeerd een betere uitdrukking), en zijn negentienjarige zoon Théophile, die de godganse dag op zijn zolderkamer een wezenloos bleek meisje in zijn bed heeft liggen. Wie noemt zijn zoon nou Théophile? Zijn vrouw dus. Het lijkt wel een raar toneelstuk waar hij in verzeild is geraakt. Een gekkenhuis is het, dat huis van hen. Aan het pand zelf ligt het niet, met zijn hoge plafonds, zijn schitterende ramen, zijn algehele grandeur. Ghislaine heeft het allemaal ook nog eens tres délicatement ingericht, met de geërfde decorstukken van haar Belgisch-Luxemburgse voorgeslacht, dat nu wel zo'n beetje uitgestorven is, tenzij je die zaadlozende nazaat, zijn bloedeigen uit burgerlijke echt geboren bastaardzoon boven op zolder serieus wenst te nemen. Théophile d'Agincourt d'Eisenach noemt de snotneus zich, maar op de ambtelijke en andere officiële post die hem bereikt, heet hij, net als zijn vader, gewoon Kiers. Th. Kiers.

Tussen dat adellijke en pseudo-adellijke geteisem voelt hij zich als nakomeling van de kleinburgerij op de een of andere manier gedegradeerd. Een vreemdeling die onderdak heeft gekregen is hij er, te gast in zijn eigen gezin. Onwennig zoekt hij een plek in dat museale praalhuis, waar hij beschouwd wordt als een patiënt wiens muzikale neurose verpleegd dient te worden, terwijl hij nota bene de enige is die écht iets kan. Iets kunnen is in zijn ogen: iets maken. Iets uit je handen laten komen, als een prachtige vogel, en die dan loslaten.

Ghislaine heeft er alles aan gedaan om het hem naar de zin te maken, dat is nog het ergste. Ze heeft een heuse 'bibliotheek' voor hem ingericht, een 'muziekkamer' en ook nog een 'werkkamer'. Een hele verdieping voor hem alleen. Als je daar niet kunt werken. Maar dat is het hem juist. Hij kan er niet werken, hij moet aan het begin staan, aan het begin van iets leegs en ontzaglijks. In deze voltooide en vervulde omgeving acht hij zich compleet overbodig. Aan het met fijne houtsoorten ingelegde bureau der voorvaderen voelt hij zich als een verklede toneelspeler verdwaald tussen attributen van legendarische oude voorstellingen die hij zelf nooit heeft bijgewoond. O wat een betekenissen herbergen al die antieke spulletjes met hun overgeërfde ingewijdheid waar hij als enige geen weet van heeft. De d'Agincourt d'Eisenachs gaan bij zijn weten terug tot een door uitbuiting schatrijk geworden Luxemburgse mijnexploitant uit de negentiende eeuw, gewone ordinaire geldadel dus - sans epée zoals het heet: zonder roemrucht ridderverleden en te vuur en te zwaard veroverd land. Maar wel chic doen de hele tijd, Ghislaine en haar kinderloze zuster Clotilde uit Brussel, waarschijnlijk omdat ze de laatsten zijn in de rij. Hoe dooier de stamboom, des te erger het wordt. Zo zie je maar. Toen hij haar leerde kennen, gaf ze niks om haar hoogweledelgeborenheid en nu is het plotseling alles voor haar.

En dan dat priapengekraak de godganse dag boven zijn hoofd. Alsof het liefdesbed op zijn houten pootjes kan lópen over de planken zoldervloer. Zelf had hij op die leeftijd gelezen en gedroomd, hij had verlangd naar iets wat nog niet bestond, wat speciaal op hem lag te wachten, hij had om die reden door heel Europa gezworven, rusteloos, onvervuld. Zijn grote liefde had hij geschaakt. Op een nacht was hij binnengeslopen op het familiechateau van de dAgincourts en had hij zijn bruid stilletjes in het maanlicht meegenomen. Net als in een verhaal. Met één paardensprong de vrijheid tegemoet. Eén recht, één schuin, ook uit te voeren in omgekeerde volgorde alsmede in elke gewenste richting. De enige zet in het edele schaakspel die op zijn weg geen obstakel hoeft te erkennen. Ja, het verlangen alles in één keer op te geven, opnieuw te beginnen en nu goed - dat heeft hij altijd gehad, dat heeft hij nog steeds. En weg waren ze. Op het witte paard in galop naar dromenland. Dat is heel iets anders dan het eerste het beste beschikbare grietje je hol binnenslepen en het daar verder mee doen.

Hij had op die leeftijd - juist op die leeftijd - al intuïtief begrepen dat de verbeelding de werkelijkheid maakt, en dat het dus op het eigen voorstellingsvermogen aankomt en niet op het braaf volgen van toevallige feiten. De liefde is zoiets groots, die moet je niet verspillen aan zo'n langskomende scharrel. Het maakt hem gek, die clichématige geluiden, die clichématige opwinding - alsof ze het voor hem doen, vooral het opblaasbare speelgoedmeisje met haar verbale porno-imitaties, om hem op te winden, gek te maken met oedipale toestanden boven zijn oningevulde notenbalken.

Hoe het ook zij, het huis ontbeert zuiverheid. Er is daar te veel gaande, te veel waar hij geen greep op krijgt of zeggenschap over heeft. Alleen recht onder de hemel is hij nog thuis, gelijk zwervers en heiligen. Pas als hij de loodzware voordeur in het portaal achter zich dichtslaat, kan hij ademen. Dan voelt hij de lucht boven zich opengaan, de wolken, de atmosfeer, dan loopt hij op de bodem van de hemel en is er enkel hoogte en oneindigheid. Uren kan hij lopen in het perpetuum mobile van straten die op straten uitkomen. Slechts bij uitzondering begeeft hij zich in een openbare gelegenheid. Hoogstens als hij in een compositie nog zoekende is en hij voorbijganger tussen de voorbijgangers wil zijn. Het liefst echter verdwijnt hij op grauwe werkdagen in een van zijn kerken. Dat zijn gezegende plekken voor hem, die onvoorstelbare, zich ademend openende ruimten die je van de straat niet kunt zien, verborgen klankkasten die hij vult met gewichtloze muziek, waar ook hijzelf gewichtloos wordt omdat hij aan zichzelf ontstegen is. O barmhartigheid der kerken, waar hij zich mag onderdompelen in de akoestiek en waar hij, indien terzake, het orgel mag bespelen, wat hij van harte doet; hij is meer een orgelman dan een pianoman, zoals een kenner ook meteen kan horen aan zijn muziek. Hij mijdt de wereldberoemde pijpklavieren in de Grote Kerk, die hij trouwens ook niet mag bespelen, en beperkt zich tot de gewone zondagse ochtendbazuinen die hem ter beschikking staan. Desnoods neemt hij genoegen met een armzalig harmonium dat wordt gebruikt om de maat op mee te kunnen trappen terwijl de stuntelende gelovigen in de houten banken als engelenkoren proberen op te stijgen, witschitterend in de richting van een kapitale wolkenpartij, al beoefent hij het eigenlijke componeren niet met toetsen, maar met een potlood op gelinieerd muziekpapier, gezeten in een hoekje van de kerk of vaak ook gewoon in de sacristie, waar de droge geur van nooit geleefde eeuwen hangt. Het formidabele van een kerk is dat ze altijd leeg blijft. Zelfs als ze vol mensen stroomt, blijf je vooral de leegte ervaren. Zie ze met hoge, gebogen schouders in de lange banken zitten, als stipjes in het niks. Als noten op een balk, verdronken in het wit alom, markeringen slechts van de stilte die boven en onder, die om hen heerst.

*


Omwille van de kerken is hij teruggekomen, omwille van die verholen akoestiek, waar deze zelfverklaarde muziekstad zo beroemd om is. Het is Ghislaines idee geweest: zij heeft hem teruggevoerd. Zij heeft hem gedwongen. Met het kapitaal van haar voorzaten heeft ze die kast van een huis gekocht waarvan hij als zoon van Noord zelfs nooit heeft durven dromen. En zo is hij op zijn schreden teruggekeerd. Verlokt door onvoorziene zekerheden. Terwijl hij alleen had geleerd om te verdwijnen. Keer op keer in zijn leven is hij immers weggegaan. Altijd verder en verder weg. Onzichtbaar worden, voor zichzelf vooral. Eén grote oefening in verdwijnen is dat voortschrijdende leven van hem, met verschillende stadia van afwezigheid. Overal thuis, behalve thuis. Maar verdwijnen veronderstelt een vast punt, vanwaaruit de vertrekker nagestaard kan worden.

Dat vaste punt is in zijn leven altijd H*** geweest, onontkoombaar middelpunt, gehate navel van zijn bestaan. Nooit is hij helemaal van zijn aanvang losgeraakt. Nooit is hij waarlijk opnieuw begonnen. Niet uit het niets opgestaan, niet zomaar uit de hemel komen vallen. In die zin is hij nog niet ver genoeg gegaan. Een kunstenaar moet zichzelf vernietigen, is zijn overtuiging. Hij moet zich eerst ongedaan maken, dan pas kan hij ontstaan. Hij is een gezondene van gene zijde, geboren uit zijn eigen as. Uit het dodenrijk teruggekeerd onder de levenden, om het hun te vertellen.

Terug bij af, zo kun je het ook zien. Het zij zo. In zijn verguisde vaderstad heeft hij als componist, verzekert Ghislaine, nu eenmaal de meeste mogelijkheden. Het subsidiestelsel, het opdrachtensysteem, de uitvoeringspraktijk: de goed voorziene randvoorwaarden waar ook een genie niet zonder kan. Talent betekent ook: talent voor de juiste omstandigheden. Zegt zij. Ordinaire en allerminst aristocratische overwegingen, dunkt hem, waar een kunstenaar verre van hoort te blijven. Praktische calculaties zijn het, van een louter administratieve muze, o lieve toegewijde echtgenote, die haaks staat op het ware scheppen, dat een creëren uit het niets is, waarvoor een diepe verbondenheid met dat niets een voorwaarde vormt. Zonder duisternis geen licht. Onthechting is het gemeenschappelijke wezenskenmerk der groten. En niet, wat hier geschiedt: thuiskomen in een provinciestad. Het voelt als een capitulatie. Zeker nu blijkt dat het allemaal tevergeefs geweest is ook. Men verlaat niet ongestraft het nest; de rijen der thuisblijvers hebben zich bij zijn nadering terstond gesloten. De subsidies en de baantjes zijn al eerlijk verdeeld, met hem erbij loopt het in de war, zo heeft hij te verstaan gekregen. Bij Gods gratie mag hij nu fungeren als koordirigent, zoals bekend een nauwelijks bezoldigde betrekking.
     Hij heeft zich Ghislaine's bekommernis om 'notre génie' iets te graag laten aanleunen, beseft hij achteraf. Uit karakterzwakte en huwelijkscomfort heeft hij zich veel te veel door haar laten dirigeren - door haar en haar afgeleide ambitie, die overigens generaties teruggaat. Haar familie, gravend naar wortels die dieper reiken dan de zwoegende kompels in de ijzermijnen, heeft er altijd naar gesnakt 'eigenlijk' af te stammen van de zestiende-eeuwse Franse componist Francois d'Agincourt (wat Sierk klinkklare onzin lijkt) en Ghislaine zou het enig vinden wanneer het vurig verlangde muzikale gen op aangetrouwde wijze alsnog de familiegeschiedenis werd binnengesmokkeld. Ja, als hij even zijn best wil doen en een groot componist wordt, bij voorbaat dank. Het klatergoud van de artistieke roem is de enige valuta die zulke geciviliseerde zakkenvullers niet kennen. Zijn klatergoud tegen hun echte goud. D'accord? demanda Méphistophèles. Ongestraft wordt niemand god. Pas wanneer hij bespot is, vernederd en vertrapt, mag de ware opstaan. Via dolorosa. Die bebloede man daar in de modder, dat is Hem. Sierk doet zijn best uitzinnig van zijn echtgenote te houden, daar voelt hij zich als voormalige schakende prins op het witte paard wel toe verplicht. Hij celebreert zijn vrije keuze, maar inwendig haat hij haar om haar financiële surplus, zijn haat glimt als het geld dat hij niet heeft en zij wel, ze glimt het mooist in het schitterende, hem op weergaloze wijze overbodig makende huis aan de Jansstraat.

Iets anders is dat hij haar bewondert. Hij haat haar en hij bewondert haar. Hij haat haar omdat hij haar bewondert. Ze is zoveel sterker dan hij, ze is zijn huid. Hij is slechts binnenkant. Zij is zijn gids, zijn lamp, zijn geleide in de openbaarheid van het praktische leven. Waar de dingen gebeuren zonder dat je ze eerst hebt bedacht. Haar deert dat niet. Zij regeert over de buitenwereld, hij heerst over de binnenwereld. Zo is het in hun huwelijk verdeeld. En allengs is hij van haar afhankelijk geworden, de stappen die hij zet, zijn haar stappen. Wat hijzelf doet, is schielijk wegvluchten, zich verbergen, als een dier dat alleen nacht om zich heen verdraagt. Zijn adoratie en in aanvulling daarop haar bankrekening hebben hem hulpbehoevend gemaakt. Een aangetrouwde man met een geamputeerde identiteit.

En zo is het gekomen dat hij vandaag tegen de wind in (altijd die wind, altijd die verdomde tegenwind) gewoon weer de Grote Markt oversteekt - weer, opnieuw, nog steeds, net als toen, optornend tegen de eeuwig weerstrevende krachten, onversaagd en onverslagen op weg naar onbekende glorie. Naar verlossing. Naar de eindelijke vernietiging van degene die hij tot dusverre heeft moeten zijn. Dankzij zijn doorluchte echtgenote loopt hij opnieuw nog steeds dezelfde afgesleten stenen af te slijten. Soms vraagt hij zich af waarom. Waarom hij niet vrij kan zijn. Groot en vrij om in de wereld te verdwijnen.

*


De klokken luiden, onhoorbaar voor de onverschilligen. Hun klanken weerkaatsen tegen de hemelkoepel boven H***. Het is de Lijdensweek voor wie het iets kan schelen (niemand), maar volgens de kerkelijke kalender is het een drukke tijd voor een stadskoordirigent, bevlogen doch onbezoldigd dienaar van het Hogere (waar alles gratis is). De Here Jezus zal spoedig sterven en verrijzen, zoals Hij elk jaar weer braaf voor ons allen doet, hiertoe aangespoord door toepasselijk gezang en begeleidend orgelspel. Het jaarlijks terugkerende lijden wordt vanuit de dode zee van kruishouten kerkbanken gadegeslagen door hier en daar een zieke of een bejaarde, het aangespoelde wrakhout van zoekenden en verdoolden, aangevuld hopelijk door een doodenkele verdwaalde muziekfanaat. Soms bekruipt hem de godslasterlijke gedachte dat Jezus bij lange na niet kan tippen aan de muziek die er voor Hem wordt gecomponeerd, dat Hij die muziek in het geheel niet waard is, Jezus Christus, loser der losers, superloser der mensheid, aan een paar spijkers opgehangen zoals een dooie kat aan zijn staart, gekruisigd als een vleermuis op een verrotte staldeur. Muziek, zo hameren zijn gedachten, heeft geen Heer nodig, waarom zou ze, ze is volmaakt van zichzelf, het is een systeem waar alles met alles verband houdt, een bezield verband waarin elke noot zijn vaste betekenis krijgt. God daarentegen kan een beetje muzikale ondersteuning goed gebruiken: zonder melodie klimt niemand naar boven, een toonladder is de neergelaten touwladder naar de veronderstelde eeuwigheid.

Toch heeft hij een zekere religie nooit helemaal uit zijn gedachten kunnen bannen, net als onkruid dat je uitrukt, maar dat telkens terugkomt. Zo woekert het rustig verder in de uithoeken van zijn verstand. Niet zozeer als God, meer als een soort rechtbank waar alles wat iedereen doet rechtvaardig wordt geadministreerd, waarna de eindafrekening volgt. Van nature is hij goed, dat weet hij van zichzelf. Hij heeft steeds blindelings in zijn eigen da-den geloofd. Intuïtie noemt men dat, maar het kan evengoed iets zijn wat van buiten bestuurd wordt, zoals een magneet ook altijd naar het noorden trekt. Vaak heeft hij het gevoel gehad dat hij door Iets wordt aangetrokken, een of andere kracht, iets in ieder geval wat sterker is dan hij. In die zin zijn de belangrijkste beslissingen in zijn leven hem overkomen. Hij heeft ze niet genomen, zij namen hem. Hij werd gegrepen, zo voelde het. Hij werd door de beslissing overmeesterd en erdoor meegesleurd. Eerder onderwerp dan persoonsvorm van zijn eigen lotsbestemming, en wellicht niet meer dan het lijdend voorwerp. Desondanks heeft hij lang in de waan verkeerd dat hij zijn leven zelf leidde. Dat hij bladzijde na bladzijde schreef aan zijn Grote Biografie, zelf mocht uitmaken wat hij erin opnam en wat niet. Het leven als compositie. De hoogmoed van de wordende, die zijn leven nog in de hand heeft - om de simpele reden dat die handen nog leeg zijn. Niets ontging hem, dacht hij, niets kon ongemerkt verloren gaan. Alles had betekenis voor de uiteindelijke biografie, alles verwees naar een bestemming. De laatste bladzijde. Die hij niet kende, die hij moet zien te kennen om de betekenissen met terugwerkende kracht eindelijk te kunnen ontdekken. Inmiddels beseft hij dat hij het bestaan slechts in bruikleen heeft gekregen, dat het hem, zo toevallig als het hem werd gegeven, ook weer zal worden afgenomen. Een worm Gods is hij, achtergelaten in het heelal, op een planeet genaamd Aarde, ervan dromend dat het waar is dat hij er is, klein genoeg geschapen om de grootheid van alles om en boven hem te kunnen ervaren. Hij dankt zijn Schepper voor zijn futiliteit, die de ontzagwekkende grootheid van het hem omringende immers mogelijk maakt.

Grootheid bestaat niet uit de persoon zelf, weet hij nu, het is de ruimte om hem heen. Sinds hij onaanzienlijk genoeg is geworden, begint hij de muziek een beetje te begrijpen, is hij dankbaar voor wat hem toevalt, hij, de armzalige dienaar van iets waar mensen niet aan kunnen tippen. Als hij al iets waard is, is dat omdat het hem is overkomen, zelfs zijn beste, juist zijn beste ideeën zijn hem komen aanwaaien, zoals die steeds net te laat verspringende octaven in zijn blaasoctet. Nooit uitgevoerd, door niemand ooit gehoord, maar door hem noot voor noot onttrokken aan de grote stilte. Het enige wat hij hoeft te doen, is vertrouwen op de goede afloop. Vertrouwen op het innerlijk kompas dat hem steeds de juiste richting wijst.

Naar een gesloten deur in dit geval, zoals wij aanstonds zullen merken. Die echter noodzakelijk is voor het verdere verloop der gebeurtenissen, aangezien er elders een veel belangrijker deur speciaal voor hem op een kier blijkt te staan. Een uitnodiging die er anders niet was geweest. Niet op dat moment. Grijp je kans, Sierk! Kiers! Theo! Wolffensberger! Of hoe je ook heet. Zweef weg in de vergetelheid die niet van eeuwigheid te onderscheiden is. Geef gehoor aan de bedoelingen van je Schepper. Val samen met wie jou maakt, met wat jij maakt. Laat los. Zweef. Val. Besta. Aan hoeveel wonderen loopt men ongemerkt voorbij omdat het moment niet daar is? Hoe vaak verzuimt men om op het juiste moment een ander leven binnen te tuimelen? Maar onze H***se componist is er klaar voor, al weet hij nog van niets. Metamorfosen, modulaties, wonderbaarlijke ontpoppingen van het ware uit het banale: hij draait er zijn hand niet voor om. Hij opent zich en laat het komen. In zijn hoofd voltrekt zich wonder na wonder, zo gewoon als gras. In zijn rijkgevulde gedachten zwellen de glissandi aan, trillend van verwachting, waardoor hij weer eens beseft dat de muziek vrouwelijk is, rond en zacht en met golvende lijnen, iets om in te gaan en om in op te gaan, een tempel die ontvangt en geeft, in overvloed en rijkdom, onverzadigbaar, oneindig. Van licht en schaduw zingen de stemmen in zijn hoofd, hij ziet een flakkerend vlammetje dat voorgaat in het duister, zo teder klinkt de ene sopraan, hij ziet een zee van vlammetjes, een gloeiend, stralend licht als het koor invalt, hij voelt onder zijn vingers het orgel dreunen. Weldra zullen zij allen, wie zij ook zijn, worden opgetild, dwars door het zich openende dak van de kerk, begeleid door schetterende trompetten, omdarteld door tinkelende kinderstemmen, opwolkend naar het licht.