OP DE BODEM VAN DE HEMEL
De beheerder van de Sint-Antonius van Padua zou lessenaartjes
klaarzetten. Dat is het enige waarvoor Sierk er even heen moet.
Hij denkt aan de grote componisten, die wellicht zo groot zijn geworden doordat zij nooit aan lessenaartjes hebben hoeven denken of aan de vraag of er tijdens de uitvoering genoeg klapstoelen zullen staan. In zijn hoofd beginnen de sopranen te verijlen. Hij was op zoek naar een ondersteuning in dezelfde toonhoogte, een bed van snaren, zacht geblazen hout, iets redundants in elk geval, want men wordt eerst gegrepen in de herhaling. Pas wanneer je het nog een keer hoort, ervaar je het voor het eerst. Maar denkend over de muziek jaagt hij haar op de vlucht, als nimfen verdampen de vrouwenstemmen en het jachtpeloton van strijkers en blazers zal hen in zijn wilde achtervolging over het geaccidenteerde terrein van crescendi en diminuendi nooit meer weten te strikken.
Bij zijn aanstelling had het heel wat geleken: stadskoordirigent, initiatief van ideële burgers, notabele cultuurdragers, bedoeld om de leegstaande kerken te benutten voor een hernieuwd hoger doel. Hem werd voorgespiegeld dat hij de grote plaatselijke muziekman ging zijn, niemand binnen de gemeentegrenzen hoger dan hij, en dat het, jazeker, toegestaan was eigen composities te programmeren, graag zelfs. Een soort hoofd serieuze muziek, zo moest hij het zien. En nu staat hij, Gods nakende genade, voor een dichte deur. Buitengesloten en voor gek gezet, op klaarlichte dag. Omdat er een ander slot is aangebracht. Zonder zijn medeweten. Opdracht van hogerhand. We kunnen heden ten dage niet voorzichtig genoeg zijn, heren, zal er in het kerkbestuur verordonneerd zijn. Iets te jatten valt er al lang niet meer in deze onbewoonbare tochtgaten, maar op een ongenode gast zit niemand te wachten. Je weet nooit wat er gebeurt wanneer er een onverlaat weet binnen te dringen, plotseling verlost van ieder besef van toezicht en verantwoording. We leven in tijden waar we met alles rekening moeten houden, bij uitstek met het onwaarschijnlijke. (Laatst, hoorde hij, is in de Kerk van de Apostolische Gemeente achter het altaar de drol van een mens aangetroffen.) Even vlamt de woede op, in hem brandt de heroïsche gedachte zijn hele functie stante pede neer te leggen. Vanwege deze gesloten deur. Vanwege het feit dat er buiten hem om sloten worden veranderd en er van hogerhand niemand aan hem denkt. Deze functie, deze stad, het beklemmende huwelijk: dit hele keurslijf is te krap voor hem, voor de grootheid die binnen in hem op uitbreken staat. Wat let hem ervandoor te gaan? In deze gênante toestand vindt hij het zoveelste bewijs van de minachting voor zijn persoon en zijn werken, de totale ontkenning van wie hij is en waar hij recht op heeft. Weg hier, zingt het in hem, het herinnert hem vaag aan het bekende Kyrie van Diepenbrock, een duet van twee sopranen, die elkaar optillen, in wederzijdse imitatie over elkaar heen duikelen, hem meelokken, over alIe grenzen heen met grote tertsen de vrijheid tegemoet. Hij ziet ze als twee vogeltjes in de hoogte verdwijnen terwijl hijzelf op de bodem blijft staan.
Het is niet zomaar een gesloten deur waar hij zich voor gesteld weet, de monumentale toegang is van een overweldigende ontoegankelijkheid, hij verzinkt erbij in het niet. Een kleine, verdwijnende gestalte wordt hij hier, boven aan de uitgesleten stenen trappen, onvindbare figurant in de megalomane contouren van een bovenmenselijk portaal. En voordat hij zijn voortvarende ontslaggedachte kan verzilveren, is deze alweer vervluchtigd. Opgegaan in het grote niets - waar veel van hem moet liggen, als het er lag.
Soms denkt Sierk dat hij de uitvoerder is van een verhaal dat door iemand anders wordt geschreven, hij slechts de stappen naloopt die in gedachte al voor hem zijn gezet. Waar is zijn woede van zojuist gebleven, zijn opstandigheid? Braaf gaat hij op zoek naar een andere deur, een die zich wél voor hem wil openen, aldus de tekenen volgend van iets wat voor hem moet zijn klaargelegd. Waarom doet hij dit? Zoals altijd nemen de belangrijkste beslissingen in je bestaan zichzelf. Ze gebeuren je gewoon. Terwijl je ook kunt rebelleren, Sierk Wolffensberger v/h Kiers, je vuist kunt ballen tegen het lot en werkelijk opnieuw beginnen, werkelijk iemand worden, in plaats van vast te lopen in een schijnbestaan. Er roept iets groots in hem, het worstelt in hem om naar buiten te breken, hij weet het, hij kan het alleen niet helpen. Het zit klem in hem en komt er niet uit.
Alsof het voorgeschreven is, loopt hij om via de Krocht en probeert de achteringang in de Zoetestraat. De artiesteningang, die hij ook meteen had kunnen nemen - ware het zijn gewoonte geweest. Zijn deur is echter de voordeur. 'God neemt op zondag toch ook niet de artiesteningang?' heeft hij zich een keer laten ontvallen. En aangezien hij als een principieel mens door het leven gaat, wenst hij zonder morren de consequenties te dragen van wat hij zegt en wat hij doet. Maar nu is hij dus toch hier beland, aan de onherkenbare achterzijde van deze verder bekende plek, waar hij elk jaar op Goede Vrijdag een concert verzorgt 'dat meer wil zijn dan de Matthäus'. De blinde muur ruikt naar urine, maar het kan zijn dat hij dat erbij verzint. Hij aarzelt. Het gebouw lijkt totaal niet op een kerk. Als hij tenminste naar de gevel kijkt. De ingang ziet hij niet meteen, er staat niets aangegeven. Wie hier komt, weet kennelijk al de weg.
Iets verderop staat een deur op een kier. En dat is niet voor niets.
*
Hier is hij nooit geweest. Zodra hij binnen is, beseft hij het.
Onbekend terrein. Zijn ogen hebben moeite zich aan de schemer aan
te passen. Niet dat hij zich hierdoor laat afschrikken. Er is niets
dat niet op iets anders lijkt. En de boel hier lijkt vaag op wat
hij al kent. Van ooit, van elders, van een droom. Zijn ervaring met
kerken is bovendien dat je met veel gedoe uiteindelijk toch altijd
weer bij hetzelfde uitkomt. Achter hem valt de deur in het slot.
Pas nu merkt hij in de lichtval in de verte een trap op. Is het wel
een trap? Hij kan het niet precies zien, het is zo'n stoffige kolom
van dat vuile-ramenlicht dat de sfeer van verborgenheid alleen maar
versterkt. Niemand weet dat hij hier is. De ontzaglijke vrijheid
die dat oproept.
De geur van rottend hout is zijn volgende gewaarwording. Stilstaand water. Kelderlucht. Oppassen nu voor smerigheid, roestige spijkers, ratten in 't nauw, zeurt een gestorven moeder in hem. Waar niemand komt, daar schuilt het gevaar, daar loert het op de nietsvermoedende voorbijganger. Gedachten zijn het. Zelf voelt hij geen angst. Krampachtig richt hij zich op de lichtval en de trap achterin. Dagblind voortschuifelend in het ondoorzichtige, de armen strekkend als een zwemmer, een luchtzwemmer, een nachtzwemmer, vordert hij in wat langzamerhand denkbeeldig wordt. Het is krankzinnig dat hij het zich zo moeilijk maakt. Waarom doet hij dit? Omdat hij het nu eenmaal doet. Simpel. Hij checkt of hij zijn mobieltje bij zich heeft; hij zou de beheerder kunnen bellen om hem hieruit te redden en hem ordentelijk via de voorzijde binnen te laten. Maar hij laat het na, hij heeft geen zin om iemand te spreken, geen moed om voor een ander te moeten bestaan. Liever laat hij zich opnemen in deze schemer hier, laat hij zich lokken door het aarzelende licht dat ginder ligt te blikkeren als een verloren muntje. Je weet nooit wat het oplevert. Zo is het bij hem steeds geweest: liever alleen voortploeteren dan hulp te moeten inroepen, zich over te moeten geven aan andermans oplossingen. Als er geen anderen bij zijn, kan de werkelijkheid onbekommerd gedroomd blijven worden. Zonder toezicht kan zij ongestoord tevoorschijn komen en eindelijk zichzelf zijn. Zodra er geen getuigen zijn, kunnen de grenzen tussen zijn bewustzijn en de buitenwereld worden opgeheven, kan hij eindelijk samenvallen met degene die hij in wezen is.
Voelt hij dat er iets bijzonders ophanden is? Waarom niet? Het uitzonderlijke is in zijn bestaan steevast nabij, daar kijkt hij in principe dus niet van op. Zijn hele leven stevent hij al op iets groots af, iets wat hij tot dusverre steeds rakelings passeert, hij voelt er telkens als het ware de strijkwind van, de koude schaduw. Ook nu sluit hij het onvoorstelbare niet uit, het geniale is de onvermijdelijke mogelijkheid van al zijn handelen, van heel zijn zijn. Verdwalen is zijn dagelijkse routine, als scheppend toonzetter weet hij niet beter. Componeren is niets anders dan systematisch verdwalen in een vooropgezette doolhof. Als hij niet verloren raakt, heeft hij iets niet goed gedaan. Als hij per ongeluk meteen de weg naar huis terugvindt, had hij evengoed niet van huis hoeven gaan. Wie verder wil komen, zal als een vos met zijn staart al voortgaand zijn terugweg moeten uitwissen. Als je uit bent op overweldiging en overgave, moet je ervoor zorgen dat de route ernaartoe onvindbaar wordt. Pas als je je in het spoorloze waagt, kan het ware zich eindelijk beginnen te ontvouwen. Dan kun je eindelijk terugvinden wat je nog nooit zo mooi verloren had.
De hele tijd heeft hij de indruk dat hij hier niet alleen is. Een deur staat niet zomaar open, er is altijd iemand die hem open heeft laten staan. Hij is een man van het gehoor. Zijn oren horen niet alleen, ze voelen ook; ze voelen de geringste trillingen van de lucht. En nu voelen ze dat er iemand ademt, in dezelfde ruimte als hij. Het zou de tocht kunnen zijn, maar dat is het niet. Tocht is anders, kouder. Gek genoeg is hij niet bang. Geërgerd misschien, dat er iemand onzichtbaar op hem loert, bezig hem tot object, tot eigendom te maken. De jager en zijn prooi, oeroude dichotomie van de werkelijkheid. Het subject en zijn object. Hij houdt zich stil, maakt zich stiller dan de dood en spitst zijn oren, zodat het nu al niet meer zeker is wie de jager en wie de prooi zal zijn. Is er een ander? Dat weet hij nog steeds niet, ook niet nu hijzelf ophoudt met ademen en met zijn afwezigheid de aanwezigheid van de onbekende probeert aan te moedigen.
Zijn ogen raken allengs gewend aan de schemertoestand, hij vergeet even waar hij is. Begint alweer aan andere dingen te denken: het stuk dat hij hier in de Lijdensweek gaat uitvoeren, een eigen compositie ditmaal. Het is niet zijn idee geweest, niet helemaal tenminste, ze hebben hem gevraagd, uiteindelijk. Voor het koor dat hier zingt, is het eigenlijk te moeilijk. Daarom heeft hij een aantal extra repetities ingelast, en ook heeft zijn repetitor speciaal twee zangers uit Amsterdam erbij gehaald. Zoveel kansen krijgt hij niet om zijn eigen werk uit te voeren, dat gaat hij niet laten verpesten door plaatselijk gepruts. Tot de bodem zullen ze, om de hemel te bereiken. Dan maar een paar traantjes bij de gemaltraiteerde zieltjes. De makke van amateurs is dat ze zelf niet snappen hoe slecht ze zijn. Je moet het hun steeds vertellen. En dan is het over het algemeen janken geblazen.
In gedachten verzonken bereikt hij de trap aan het einde van de ruimte.
Daar herinnert hij zich zijn gewaarwording dat hij hier mogelijk niet alleen is. Maar hij ervaart het niet, hij merkt nu niets meer van een aanwezigheid die zich middels tochtvlagen kenbaar schijnt te maken. Nog even wacht hij, voor de zekerheid. Haalt voor de vorm zijn schouders op, schudt het idee van een onbekende aanwezigheid daarmee symbolisch van zich af. Hij zou kunnen tienken dat hij God heeft gevoeld, de adem van de Heilige Geest, waarmee de bijbelse demiurg - zoals in het boek Genesis geschreven staat - op de zesde dag de eerste mens bezielde door 'in zijne neusgaten den adem des levens' in te blazen. Hij zou kunnen denken dat hij, in deze dwaaltoestand, geroepen werd, een signaal kreeg om zich over te geven aan hogere machten, in die sterke armen eindelijk uit te mogen rusten. De zogeheten verlossing. Zo nabij. Mooie gedachte. Maar God de almachtige schepper kan hij in zijn eigen leven niet gebruiken, deze ontfermende vaderfiguur, hij is liever alleen in het heelal. Hij is in dat lege heelal liever zelf de god, als er dan zo nodig eentje moet zijn.
*
AIs hij de trap opgaat, ziet hij door een vuile ruit de straat, die
hem niet bekend meer voorkomt. Het zou een andere stad, een andere
tijd kunnen zijn, hij zou een ander kunnen zijn, iemand die niet
echt bestaat, verzonnen door iemand die als twee druppels water op
hem lijkt. Ook het trippenhuis maakt op hem een verzonnen indruk.
Hij heeft niet het idee dat het iets met de Sint-Antonius van Padua
te maken heeft, het ontbeert de negentiende-eeuwse monumentaliteit
van die neoclassicistische roomse droom die de voorkant is. Het is
waarschijnlijk gewoon een stoffige trap in een vergeten magazijn
dat alleen om administratieve redenen niet is opgeheven, de deur
die hij genomen heeft, was dan niet de ingang, maar de deur
ernaast. Net zoals zijn leven evengoed een ander leven zou kunnen
zijn, een bestaan waar hij als vreemde door een misverstand
terechtgekomen is en waar hij voortgaat alsof hij het zelf is.
Nog steeds (of alweer) zweemt er de suggestie van een aanwezigheid, de intuïtie dat er iets of iemand op hem wacht. De al dan niet ingebeelde gewaarwording dat hij iemands adem voelt, een zucht langs zijn trilhaartjes voelt strijken. Bang is hij niet. Wel op zijn hoede. Omdat het gewoon H*** is, denkt hij niet aan bijlen, mokers, priemen. De eeuwenoude bedaardheid van zijn geboortestad maakt dergelijk extremisme onvoorstelbaar. In zulke kalmte, die veel weg heeft van onverschilligheid, flakkert geen gevaar op uit de nissen. Daar is het temperament gewoonweg niet fel genoeg voor. Geweld blijft hier een droom, zijn droom onder andere, nu we het erover hebben, al is hij meer een man van de natuurkracht der elementen, water en vooral vuur, dan van het nederige gereedschap waarmee de kleinere geest zich een vrijbaan naar het uiteindelijke droomt.
Helemaal boven aangekomen, kan hij niet verder. Hij had aangenomen (waarom eigenlijk?) dat het hier gewoon door zou lopen, dat er ergens een deur zou zijn. Er is in hem het vaste geloof dat je, als je maar lang genoeg doorgaat, altijd uitkomt waar je moet zijn. Hij weet niet beter of de goede afloop ligt geduldig op hem te wachten - aan het einde van de regenboog, achter de waterval, aan de andere kant van de spiegel of waar dan ook. Weet hij veel. Op een gegeven moment is ie er gewoon.
Het lijkt een rekwisietenmagazijn. Overal kledingrekken, alles ingepakt in plastic beschermhoezen. Het ruikt muf, natuurlijk. Het neergedaalde stof van vergeten voorstellingen, vergelend in stokoude plakboeken. Meer museum dan theater. Zouden de priesters hier hun gewaden uithangen? Is hij terechtgekomen bij de verkleedkist van de paapse poppenkast? Het interesseert hem niet, hij wil hier weg. Hij wil voort, hij is hier enkel op doorreis gestrand. Tussen de uitgehangen kleding crawlend probeert hij een deur te vinden, een opening naar de andere kant. Waarna, in zijn gedachten althans, de galmende kerkruimte hem doopt in goddelijk daglicht dat uit hemelhoge ramen als het goudstof der engelen in gulle stromen wordt uitgestort in de mensenloze leegte. Maar er is geen andere kant, er is achter de verkleedspullen alleen maar muur en nog meer muur.
En opeens voelt hij een mens. Of is het een dier? Een rat!? Hij trekt zich geschrokken terug, alsof hij gestoken of gebeten is. Instinctieve paniek. Een dier is hij nu, hijzelf ook, zijn keel wordt droog van angst. Het was een mens, beseft hij, als hij weer bij zinnen is. Zonder twijfel. Wat hij net voelde, was een mens, gatverdarrie. Zijn neiging is om meteen weg te gaan, de trap af, naar buiten. Deze hele onzintocht in een verkeerd pakhuis ongedaan maken, dit hele misverstand weer ongeschreven laten zijn. Alsof er niets is gebeurd. Maar het is te laat om de slaat van schuldeloosheid en nietweten te hervinden. Zijn vingertoppen hebben hun informatie al via neurotransmitters verzonden naar de pariëtele cortex, alwaar uit oude archiefbeelden een nieuw signalement wordt opgesteld, en wat hij voor zijn geestesoog alvast ziet, is wat hij straks werkelijk te zien zal krijgen: een wit onderbeen, wit als een meisjessok, wit als een slipje. Het sokje en het slipje ziet hij trouwens ook voor zich. Hij kent het ensemble ergens van. Jonge meisjes, meisjes van weleer, de eerste stranddag, badminton, in het gras liggen. En dan, ja en dan wat? Het is die bepaalde spanning van de opperhuid, die bepaalde veerkracht van het vlees die een vingertop in één nanoseconde uitrekent en waar je zelf ruitjesvel na ruitjesvel voor nodig zou hebben om het met je potloodstompje exact te becijferen. Helaas vergeet de pariëtele cortex ook de leeftijd en de afgenomen spanning van de voelende vingertoppen zelf op te nemen in de berekeningen, alsof een tastende vingertop leeftijdsloos is, een absolute factor waarvan de waarde niet afhankelijk is van de omstandigheden waarbinnen de meting wordt gedaan. Het is iets wat je wel vaker ziet bij beschouwers: dat ze voor het gemak zichzelf buiten beschouwing laten.
Op een raadselachtige manier ligt onze jeugd nog steeds op ons te wachten, onaangeraakt als een lange zomer die zich opent zodra wij er klaar voor zijn, zodra wij genoeg vergeten hebben om weer terug te mogen komen. De meisjes haasten zich naar de zwembaden, de tennisbanen, de madeliefjesweiden, de stretchers, het strand, waar ze van nature graag heen gaan, met hun blote benen die de weg wijzen naar het onvoorstelbare bloot dat zich ternauwernood verborgen weet te houden onder rokjes en broekjes die zachter en dunner zijn dan huid en waar je met je handen dwars doorheen zou kunnen voelen, en dat alles onder een hemel die zo blauw is dat je erin zou willen wegzwemmen met heel je onuitputtelijke jongenslijf.
Het lijkt een persoonlijk verlangen, het terugvinden van het verloren paradijs heet het dan, maar bij Sierk Wolffensberger kan dit niet het geval zijn. Waarom zou hij terug willen naar de jongen Theo Kiers die hij noodgedwongen heeft moeten zijn? Als hij terug wil, is het terug naar de jeugd die hij bij Gods gratie niét heeft gekregen, om vanaf dat in feite willekeurige punt in de oneindige tijd alles te kunnen overdoen. Zijn herinneringen zijn gekleurd door die van Ghislaine en dan niet zozeer door haar feitelijke herinneringen, maar door zijn eigen fantasieën over haar glorieuze adellijke meisjestijd die hij evengoed bij Proust of Nabokov had kunnen lezen als hij daar op zekere dag de tijd voor genomen had. Ken fantasie met om te beginnen net iets te veel witte jurkjes en sokjes en onderbroekjes en overal onwaarachtig groen gras. Die jeugd - het is als twee druppels water de jeugd die hij nooit had - die wil hij terug. En dat vleesgeworden meisjesbeen dat zijn vingertoppen nu virtueel voor hem uittekenen, is daarvan mogelijk een begin. Sommige mensen, mannen zeggen anderen, hebben aan een enkel lichaamsdeel voldoende om daar, met behulp van een soort mentaal dna, een heel lichaam uit te laten ontstaan, een lichaam met een leven, met iemand erin desnoods, een lichaam dat vingertoppen kan verstaan alsof het woorden zijn.
Als hij zich overbewust terugwaagt in de werkelijkheid die hij zojuist schielijk was ontvlucht, is hij niet eens verbaasd om het been ter plekke terug te zien. Het klopt precies met de voorstelling die hij er met zijn vingertoppen van had gemaakt. Pas als hij - voorzichtig, om de toestand niet te verstoren - het hele lichaam blootgraaft uit zijn verborgenheid, schrikt hij. Het is eerder een duizeling die hem overvalt, alsof hij plotseling de grond niet meer kan voelen en toch overeind moet zien te blijven. Het is te veel wat hem hier wordt aangeboden. Een compleet meisje is het, dat zo te zien ligt te slapen. 'In heur haren mantel,' schiet hem te binnen. Een dichtregel die hij kennelijk ergens in zijn bagage heeft zitten, hij weet niet meer hoe hij eraan is gekomen. Haar slapend hoofd heeft ze neergevlijd in de stralenkrans van haar uitwaaierende lokken.
Omdat hij alleen is, kijkt hij er niet van op dat hier zomaar een meisje ligt te slapen. Het lijkt een eigen verzinsel. Alhoewel, dan had hij haar wel mooier gemaakt. Niet dat hij haar lelijk vindt, dat wil hij niet zeggen. Hij wil geenszins klagen over wat hem hier door de omstandigheden zomaar wordt toegeworpen. Wie vindt er nu zomaar op een ochtend een slapend meisje als er verder niemand bij is? Ze is warm. Of lauw. Wat betekent dat ze leeft en inderdaad echt bestaat. Ze voelt prettig aan, dat ook. Vertrouwd. Vertrouwder, merkt hij, dan het familiale vlees waar hij het op de gewone dagen mee moet doen, dat van hemzelf en van Ghislaine. Of van zijn zoon, wiens huid hij eerlijk gezegd al in geen eeuwigheid meer heeft aangeraakt, zeker niet meer sinds die met dat blinde testosteron van hem in het wilde weg tekeergaat. Hij moet er niet aan denken. Dit lichaam is anders. Echter. Puur nog. Maagdelijk - als dat woord nog bestaat. Het is of hij door de jaren heen terugtast, eindelijk werkelijk een ander voelt. De vreemde waar je levenslang naar hunkert. Daarin op te gaan, in haar zintuiglijke lichamelijkheid. Is dat niet het doel van de aanraking: het waarlijk voelen van de ander, van een lichaam dat onmiskenbaar het onze niet is? Iemand die ons de mogelijkheid biedt uit onszelf te stappen, over te stappen op een stoffelijk omhulsel dat nog ongekend is, waar we nog in kunnen verdwalen, in willen verdwalen - alles om maar niet de levenloze koude in het eeuwig duistere heelal op ons lijf te hoeven voelen. Wij verschuilen ons, mens na mens, ieder apart in onze warme lichamen, maar vaak wordt die eigen geborgenheid ons te klef en te benauwd en willen we iets anders om ons heen. Ken nieuw lichaam, een nieuwe geborgenheid. Kraakvers als schone lakens op je vieze oude bed; alles weer als voor het eerst, van voor de goorheid en het onvermijdelijke bederf waarmee wij ons in ons eigen organisme opgesloten weten.
Nu hij haar heeft aangeraakt, en zij zich niet heeft teruggetrokken, is het alsof zij hem toestemming heeft gegeven om verder te gaan. Het is niet eens de vraag of hij dit wil, zomin als het hem interesseert of hij haar knap of lelijk vindt. Het is de situatie zelf die bepaalt wat er gebeurt. Er is iets ontstaan wat niet zomaar meer ongedaan gemaakt kan worden. Er is een ontwikkeling in gang gezet waar men eenvoudigweg in mee moet gaan. Hun lichamen zijn, al dan niet opzettelijk, met elkaar verbonden geraakt en dat veroorzaakt een nieuwe eenheid, één waarin zij beiden gelijkelijk in vertegenwoordigd zijn en waar zij beiden voor verantwoordelijk gehouden kunnen worden, zij evenveel als hij. Het besef dat zij net zo goed de hand in deze toestand heeft als hij, verschaft hem een weldadig gevoel van vrijheid, van ongebreideldheid. Het is in zekere zin ook, en wellicht vooral, haar schuld. In wezen kan hij er vrijwel niets aan doen.
*
Hij is geen schenner, beseft hij. Hij is een vereerder. Onschuldig
dus. Al gaat zijn hand zijn eigen weg over het meisjeslichaam, het
zich aldus curve na curve toeëigenend, als een reiziger die steeds
dieper in een landschap doordringt, terwijl de wegen onder hem
verdwijnen, en er nog maar een vaag vermoeden resteert van wie hij
is en waar hij oorspronkelijk vandaan is gekomen. Dit is een
verkennen dat intact laat, gericht is op behoud. Ze laat het zich
allemaal welgevallen, de mannelijke vingertoppen die hun vermoedens
als tastende akkoorden uitschrijven over de onvoorstelbaar zachte
trilhaartjes van haar opperhuid, zo teer en onbekend, alsof ze nog
maar net geboren is. Het is dan ook geen begeerte, maar een enorme
toegeeflijkheid die hem overvalt, hij heeft het gevoel dat hij voor
haar alles, werkelijk alles zou willen doen. De ontzaglijke
ontroering die ze teweegbrengt met haar onnozele overgave aan de
eerste de beste voorbijganger, aan hém, terwijl ze hem niet eens
kent. Of geeft ze zich omdat ze hem niet kent? Liefde heeft veel
met onnozelheid te maken, wordt daaruit zelfs geboren; vandaar dat
jonge mensen er zo goed in zijn. Hij voelt zich verder wegzinken in
zijn anonieme sluimertoestand. Met open mond en de ogen gesloten
ingaan tot een zachte duisternis. Het is een puberaal herbeleven,
dit naamloze akkoord in het voorbijgaande, compleet met het vage
verlangen deze onvaste toestand vast te leggen, dit momentane
getast eeuwigheidswaarde te geven.
Het begint tot hem door te dringen dat het door
hem gevonden meisje zich al die tijd niet bewogen heeft. Met zijn
voorzichtige vingerschrift kalligrafeert hij tekens die door het
maagdelijke schrijfvel kennelijk niet gelezen
worden. Meteen trekt hij zijn hand onder haar kleren vandaan. Zo stil, huivert hij, ze ligt er zo stil bij dat ze evengoed dood kan zijn. Het zal toch niet waar zijn? Dat hij hier in dit vergeten magazijn aan een dode, aan een lijk heeft zitten wriemelen?
Hij kijkt om zich heen - alsof hij snel zijn handen, zijn gedachten, alles aan iets af wil vegen. Ze is nog warm en zacht, dat wel, dus als ze dood is, dan is ze dat nog maar pas. Mogelijk is het leven nog niet geheel uit haar geweken. Nooit heeft hij iemand gered, maar merkwaardig genoeg weet hij precies wat hij moet doen. Hij hijst haar overeind, zijn handen onder haar oksels, haar billen, en sjort haar zo goed als het gaat overeind, maar ze is slap als een pop, zakt steeds langs hem af. Hij zet haar in een soort zithouding, houdt haar met zijn knie in bedwang. Zijn vlakke hand kletst hij tegen haar wang.
'Hallo?' roept hij, alsof hij vermoedt dat er binnen iemand vastzit die naar buiten wil. 'Hallo! Kun je me horen?' Ondertussen heeft ook hijzelf het gevoel dat hij in het vlees van zijn lichaam gevangenzit. Hallo? roept hij vanuit zijn diepe schacht. Kan iemand me horen? Ik zit hier, in het donker, ik kan er niet uit. Er is een onoplosbare hopeloosheid in het holst van deze situatie, het lijkt of de stoffelijke omhulsels hier autonoom functioneren, het zijne althans, want het hare schijnt het al te hebben opgegeven. Terwijl zij dieper en dieper wegzinkt in de tunnel met het verlossende licht aan het eind, verrichten zijn handen mechanisch de voorgeschreven wonderen uit het handboek eerste hulp, dat hij niet kent maar dat als voorouderlijke kennis in zijn neuraalsysteem moet zijn opgeslagen. En ja, ze reageert op de signalen die hij geeft.
Hij voelt hoe haar spieren met elektriciteit geladen worden, miljarden cellen worden geactiveerd. Ze opent haar ogen en begint onbedaarlijk te hoesten, het is een explosie van plotseling aangeboord leven. Hallo! Hallo daar! jubelen zijn gedachten, terwijl zijn handen, zo aan haar gewend, haar geduldig helpen haar hoestbui te overwinnen. Ik ben hier, wil hij zeggen, hallo hallo daar, zie je me niet? Maar haar ogen zien niets, ze puilen uit hun kassen, tranen spatten op zijn handen.
Het is duidelijk dat ze nog in het duister tast over waar ze is beland. Als de dood iets is, dan is het in de eerste plaats een vergeten, dus als je terugkomt, wat weet je dan nog? Wie ben je dan geworden? Dit meisje, houdt hij zich voor, keert terug van een lange reis, al weet ze zelf niet meer waarvandaan: in de eeuwigheid bestaan immers geen herinneringen. Daar gaat niets ooit nog voorbij, zodat je nooit meer op iets terug kunt kijken. Een leven zonder verleden en zonder toekomst, zonder herinneringen dus en zonder verwachtingen, zonder hoop en zonder einde. Het onophoudelijk uitzichtloze, is dat niet de hel? Is elk hiernamaals daarom niet de hel? Meisje, wees maar blij dat ik je terugleid in de onvolkomenheid, in de onvolmaaktheid van het leven dat ik het mijne noem. Wat een geluk voor je, denkt hij, dat je mij bent tegengekomen. Zonder mij had je niet meer bestaan. Nu ben je er, dankzij mij.
Hij wordt vervuld van een gevoel dat hij niet herkent - omdat hij het nooit eerder heeft gehad. Hij beseft dat hij alles voor haar kan zijn: haar redder, haar verwekker, haar onbekende god. Zij is het land waar hij eindelijk aankomt, aanspoelt desnoods, dus hij is ook haar dankbaar dat zij het nieuwe land wil zijn dat zich door hem laat ontginnen. Iemand die zich in het volste vertrouwen zomaar aan hem geeft, zich aan hem overlevert: het ontroert hem als niets tevoren. Nee, ook de geboorte van Théophile bracht dit gevoel niet teweeg. Gek genoeg bewaart hij geen bijzondere herinneringen aan de komst van zijn inmiddels zo luidruchtig aanwezige zoon. Het is altijd meer Ghislaines kind geweest. Alsof hij er een beetje buiten stond. Jozef de timmerman met zijn ezeltje, altijd bezig uit het plaatje te verdwijnen, terwijl de verwikkelingen in volle gang zijn.
Ditmaal is hij het zelf, hoogstpersoonlijk, die het leven schenkt. Het zijn zijn handen die het leven mogelijk maken, hoe is hem een raadsel maar het gebeurt. Het meisje hoest zoals een pasgeborene huilt, ze hoest haar longen vol met lucht, haar ogen tranen van het daglicht dat gelijk de Heilige Geest uit de zeven hemelen over haar wordt uitgestort. Hij hoeft er zelf niets voor te doen, het gebeurt vanzelf. Zijn lichaam heeft hier op gewacht, hij bad dit wonder al die jaren in zich en nu - op deze gore zolder - wordt het verricht. Een geheim dat hij ongeweten bij zich droeg en dat nu aan hem en haar (en aan niemand anders) wordt geopenbaard. Lichtbrenger, levengever, hij waant zich de incarnatie van een oeroude godheid, mystieke dwaalgeest die hier, tussen de weggehangen kerkelijke rekwisieten opschrikt uit zijn duizendjarige slaap en per ongeluk zijn essentiële momentum beleeft. Het uur van de ziel. Maar tegelijk voelt hij zich van zo'n verloren godheid de priester: handoplegger, dodenopwekker, gebedsgenezer. Uitbater van een weinig glamoureuze eenmansreligie die hardwerkende mensen hun welverdiende eeuwige leven teruggeeft. Het is toch onvoorstelbaar wat hij hier verricht? Hij gelooft het zelf niet.
Het meisje staat inmiddels op eigen benen en kijkt hem aan of hij haar moordenaar is. Haar ogen zijn wijd opengesperd. Hij ziet het wit rond haar irissen. Om haar te sussen knijpt hij zijn ogen juist geruststellend toe. Ik kom niet bij je met de dood, wil hij zeggen, ik breng je het leven, ik ben niet het einde, kindje, ik ben juist het begin. Een nieuw begin, het echte ditmaal. Het echte leven gaat nu voor jou beginnen.
Het zijn weer zijn handen die weten wat ze moeten doen. Ze schudden haar door elkaar, ze steken twee vingers diep in haar keelgat. Kotsen, meisje, kots het maar uit, wat je ook geslikt hebt. Hij laat haar op adem komen en steekt weer zijn wijs- en middelvinger naar binnen, zo diep als hij kan, hij denkt haar huig te voelen. Een dier is ze nu, een dier dat geslacht moet worden of bevallen, wat maakt het uit, het gaat erom of het werkt. Het gaat erom of het gebeurt. Zijn handen lijken die van een slager, een veearts, een boer, ruwe handen die weten waar ze moeten zijn. Nooit eerder heeft hij iets dergelijks verricht, vandaar dat de doorleefde routine waarmee hij te werk gaat, hem verbaast. Wie is hij? Wie is hij werkelijk? Het braaksel komt, maar niet bevrijdend. Een zuur stroompje, een oprisping, meer is het niet. Wat heeft ze in haar maag? Hij heeft geen verstand van pillen, het is een gedaante van de dood die hem niets zegt. Het behoort tot de klinische, hygiënische kant ervan. Hij is een romanticus, voor hem is de dood verbonden met de elementen, de bovenmenselijke verschijningsvormen: vuur, water, lucht, aarde. Verbranden, verdrinken, neerstorten. Zo stelt hij het zich voor. Vernietigd worden door iets wat groter is dan jezelf, opgaan in het grote geheel. In de antiseptische benadering van de farmacie wordt de dood gereduceerd tot een smerige ziekte waartegen je alleen nog het juiste medicijn moet zien te vinden. (Op een of andere manier twijfelt hij er niet aan dat zij zichzelf heeft willen doden. Het is alsof hij hier een voorgeschreven pad volgt. Later zal hij, zonder ernaar te zoeken, de lege doordrukstrip vinden, het kartonnen doosje, de onleesbare bijsluiter, en ook geconfronteerd worden met de onvermijdelijke afscheidsbrief.) Had hij haar maar eerder leren kennen, dan had hij haar kunnen uitleggen hoe subliem de dood in wezen is, dat je hem niet klein moet zien te krijgen met pijnstillers en kalmeringstabletten. De angst hoort erbij, stelt hij zich voor, de angst overweldigd te worden, vernietigd tot er niets meer van je overblijft. Enkel muziek, denkt hij, en hij heeft daarbij zijn eigen einde voor de geest, er zal enkel nog muziek zijn. In de verte hoort hij de engelen al zingen, iets uit zijn Hymne in D-groot voor vrouwenstemmen. Zulke dingen wil hij haar vertellen, terwijl hij haar zure braaksel ruikt. Hij rilt. Dit kan toch niet de bedoeling zijn, deze afgang? Hij wil haar uit haar benauwenis bevrijden, haar de geweldige ruimte van alles laten ervaren, de ruimte die hij nu voelt, het leven dat door zijn aderen stroomt, zijn bewustzijn klaarwakker doet zijn. Dit gevoel wil hij delen. Met haar. Ja, met haar, want zij heeft het hem in wezen geschonken. Hij voelt zich zo fantastisch, zo ongelofelijk goed dankzij haar.