IN DUISTERNIS
VERREZEN
Het lukt hem om zijn vrouw en zoon thuis achter te laten en onder
het voorwendsel van frisse lucht nog even een ommetje te maken.
Ghislaine biedt aan om mee te lopen, maar hij weet bijtijds aan die
doem te ontkomen, met het argument dat hij dan niet goed na kan
denken. Ook de vervolgens in stelling gebrachte Théophile wordt
door hem met dat argument afgewimpeld. 'Je n'ai pas besoin de
compagnie maintenant. Bonne nuit.'
Totdat hij door het donker van de Caeciliasteeg wordt opgeslokt, voelt hij hun verbouwereerde blikken in zijn rug branden.
*
Niet alleen de kerkdeur, maar ook de onbekende deur aan de
achterzijde is gesloten.
Het had zijn redding moeten zijn, deze vurig verhoopte terugkeer. Zijn verrijzenis, in geestelijke termen, zijn zielkundige eenwording met haar. Nu weet hij niet wat hij moet doen, zonder sleutels. Hier heeft hij geen rekening mee gehouden. Er is geen ander plan, geen alternatieve strategie. Hij heeft haar, verder heeft hij niets. Niet eens zichzelf, want ook zichzelf is hij kwijt. Hij kijkt op naar de stomme gevel, die slechts duisternis en verlatenheid oproept. Waarom? smeken zijn ogen, maar de stenen zwijgen. Hij krijgt het koud bij de gedachte dat hij straks terug moet naar de Jansstraat, naast de bezorgde Ghislaine in het echtelijk bed zal moeten kruipen, om er op zijn rug te liggen, klaarwakker in de nacht. Beertje móét er zijn, luidt zijn schietgebed. Desnoods zit ze hier opgesloten. Het kan niet anders dan dat ze er nog is. Dit is zijn verhaal. Laat het in godsnaam kloppen.
Omdat hij niets anders weet, besluit hij de beheerder uit zijn bed te bellen. Die gaat hier over. Wat zal hij zeggen? Ik heb achter nog een meisje liggen, maar de deur is op slot, dus ik kan er niet meer bij. Zou jij zo vriendelijk willen zijn? 'O Wim, ja met mij, Wolffensberger. Ik heb toevallig de sleutel van achterom niet bij me. Weet jij hoe ik -? Ja, ik voel me al stukken beter. Nee, de artsen hebben niks gevonden. De ingang in de Zoetestraat ja. Och, iets vergeten. Niet belangrijk. Huh, welk café? Op de hoek bij de Krocht? Goed, dan zal ik het daar vragen.' Niet onder een bloempot, niet onder een deurmat, maar achter de bar in bewaring gegeven.
Tot zijn verbazing geloven ze hem meteen wanneer hij de naam Wim noemt. Wel moet hij zich in deze beklemmende omgeving van verplicht contact een portie volkse gemeenzaamheid laten welgevallen. 'Iets vergeten soms? De heilige Antonius vindt het wel weer terug, wordt er gezegd.' De stemmen komen uit onderwereldlijke gestalten die Sierk niet goed kan onderscheiden, ze gaan gehuld in uitwasemingen van rook. De geblondeerde en net iets te bruin gebakken imitatievrouw die hier in een gore travestie van jeugdigheid de dienst uitmaakt, moet even grabbelen in een kistje met verloren voorwerpen, maar daar schijnt hij dan te zijn, de in bewaring gegeven reservesleutel, laatste strohalm tussen hem en het snel vervagende geluk. Hij moet zich inhouden om hem niet uit haar hand te grissen. Geef hier, hoer. Straks besmet je mijn meisje nog met je bederf, vieze oude toverkol.
Met de sleutel keert hij onverwijld terug. Gek genoeg kijkt hij wel even over zijn schouder of niet iemand hem is gevolgd. En pas wanneer hij zich ervan heeft vergewist dat niemand hem heeft kunnen zien, opent hij het slot. Klaar om het verleden weer op te pakken waar het al die tijd is gebleven.
*
Binnen zijn alle lichten aan. Is hij hier wel goed? Hij herkent de
plek niet meer terug.
'Beertje?'
'Je bent er!' In een walm van sigarettenrook komt ze de trap afvliegen en omhelst hem. 'Ik was bang dat ik hier nooit meer weg zou komen.'
Een golf van geluk komt over hem heen waarin hij spartelend probeert boven te blijven. Dat lichaam, zo zacht, haar kriebelende haren, haar dierlijke geur. En ja, de rook. Haar rook, denkt hij vertederd. Hij wil haar zoenen maar weet niet waar hij moet beginnen. Dan schuift er ineens een donkere schaduw over zijn onbezonnenheid. Omhelsde ze voor haar 'dood' Théophile ook op deze manier? Hij duwt haar ruw van zich af, het liefste lichaam dat hij kent, want hij voelt de waarheid er niet meer in.
'Zo, daar staan we dan,' giechelt ze.
'Was je niet bang dat ik dood zou gaan?'
'Eh, ja nee natuurlijk. Maar ik kon van boven niet goed zien wat er gebeurde. Was je ziek geworden of zo?'
Haar puberale onverschilligheid verbijstert hem. Hij sterft bij wijze van spreken voor haar ogen en zij heeft niets in de gaten. 'Ziek geworden of zo.' Omdat ze naar Théophile zat te loeren. Hij moet het denken, het gebeurt buiten hem om. Het duiveltje van de jaloezie springt als een bezetene rond in zijn gedachten, kroont hem met de hoorntjes en dwingt hem in het verhaal van zijn eigen liefde in een bijrol. Laat maar, zeggen zijn schouders, zijn lege handen. Ik heb de dood in de ogen gezien, net als jij, maar ik heb nu even de woorden niet om je dat uit te leggen. Dus laat maar. Hoe dichter hij bij haar is, des te duidelijker hij de verwijdering voelt. Alsof het verlangen tegel ijk ook het verlies oproept, alsof hij haar van het begin af aan al aan het kwijtraken is. Haar naderen betekent het einde naderen. De vervulling zal de vernietiging zijn.
'Zullen we gaan?' Ze vraagt het alsof ze aanstonds hand in hand het zonlicht in zullen lopen en niet de nacht rondom hen allang gevallen is.
'Waarheen?' Waar verwacht je op dit uur zomaar heen te kunnen gaan, vertel me.
Ze haalt haar schouders op. Hoe moet ik dat weten? 'Ik wil hier weg, dat in elk geval.' Weg van hier.
Hij denkt aan Ghislaine en Théophile die nu thuis op hem zitten te wachten en die hem zeker zullen gaan zoeken als hij te lang wegblijft. Verdomme, vervloekt hij zichzelf. Zijn collaps op het podium, daar komt het door. Vanaf nu houden ze me angstvallig in de gaten. Het wordt een mens niet toegestaan om te verdwijnen, niet in de dood en ook niet in de plooien van de tijd. Maar Beertje alleen laten, daar waagt hij zich niet nogmaals aan. Het houdt een keer op, ze blijft niet eeuwig op hem wachten.
'Ben je wel eens in Zwitserland geweest?' Het vluchtplan. Er is geen weg meer terug. In een flits is alles hem duidelijk.
'Huh!?'
'Ja, Valais. Het hooggebergte. De Jungfrau, de Matterhorn.' Hij noemt alle ansichtkaarten op. Maar hij bedoelt het niet kneuterig, hij bedoelt het juist groots en weids en machtiger dan mensen. 'Boven de boomgrens. Eeuwige sneeuw. Frisse lucht.' Het lukt hem niet om het landschap hoog boven hen uit te laten torenen.
'Ja, oké. Wat is daarmee?'
Hij legt haar uit dat hij daarginds de beschikking heeft over een klein chalet of iets dergelijks dat hem vanwege zijn werk, zegt hij, ooit is aangeboden en waar ze zich voorlopig veilig kunnen terugtrekken. Hij is zich bewust van de wanhopigheid van de situatie, maar hij doet zijn best om het haar zo positief mogelijk voor te stellen. Voor haar doet hij het immers allemaal, en hij heeft nu haar enthousiasme nodig, haar hartslag, om hem over de streep te trekken. In zekere zin wordt het hun huwelijksreis, zo kun je het wel stellen. Het herinnert hem aan hoe hij Ghislaine destijds heeft geschaakt. Ook toen dat impulsieve en fatale, de niet te onderdrukken opwelling om in één klap alles wat achter zich ligt te vernietigen en een onherroepelijke wending te forceren. Steeds iemand worden, iemand anders worden. Hij voelt weer het oude vuur van de eeuwige jeugd. Uitstappen, overstappen. Dat is zijn adagium. De permanente metamorfose. Iets worden voor zijn part: een berg, een landschap, een vlam - de mystieke uittreding. De vlucht uit de persoon die zich buiten hem om rond zijn ziel heeft vastgezet, hem verstikt met zijn vreemde massa. Theo Kiers, Sir K., de echtgenoot, de vader, de miskende componist en plaatsvervangend stadskoordirigent: weg met die personae, die maskerade van pseudo-identiteiten! Hij wil meteen vertrekken. Nu, vanavond nog. Onvoorbereid? Des te beter! Hij heeft vandaag eens zin om in forse lijnen te denken. Het kan niet anders. Alleen hoofdzaken, geen details graag, ze hebben geen tijd meer te verliezen. Er wordt in diverse huiskamers met smart op hen gewacht, er wordt naar beiden reikhalzend uitgezien, in de burgerlijke zucht de oneindige tragedie terug te brengen tot een handzaam en overzichtelijk formaat. Als ze nog weg willen komen, moeten ze snel zijn. Anders blijven ze de gevangenen van de omstandigheden. In zijn gedachten openen zich een voor een de landschappen om hen door te laten en te laten verdwijnen achter de hartelijke groeten van hun glanzende fullcolour-ansichtkaartenoppervlak.
Eerst moet hij nog de auto halen in de Jansstraat. Hij wil haar laten wachten, maar zij wil hier geen moment langer i n haar eentje blijven. Goed, dan gaat ze maar mee, de openbaarheid in! Als ze het doen, dan meteen ook maar goed. Niet door de stegen, maar gewoon over de Grote Markt. In het aangezicht van God en alle mensen.
'Durf je het?'
'Ik zou niet weten waarom niet.'
Hij weet het in elk geval wél. Het is zijn wraak en zijn triomf om gearmd met Beertje Wehry door het hart van de stad te wandelen, gezien en niet gezien, en weldra voor altijd vertrokken. Hier liepen ze, zullen de mensen achteraf zeggen, we zagen ze en hebben ze nochtans niet gezien.
*
Het is voor Beertje de eerste keer sinds haar 'dood' dat ze door de
straten van H*** wandelt. Ook zij is hier een vreemde geworden, een
schim die niet wordt opgemerkt, ofschoon haar beeltenis vuistgroot
in de krant heeft gestaan en beeldvullend op de televisie is
getoond. Kennelijk is haar ware zelf in al die commotie verborgen
gebleven, degene die ze in het diepst van haar binnenste is. De
blikken van het late uitgaanspubliek doorboren haar en verwonden
haar niet. Het geeft haar de gewaarwording onkwetsbaar te zijn.
Overwonnen door het leven en daardoor onoverwinnelijk geworden.
Niets kan haar nog raken. Ze is verloren, en dus is ze vrij. Ze
stelt op een gegeven moment zelfs voor om ergens een café binnen te
gaan. Ze heeft sigaretten nodig. Gewoon voor het oog van heel dat
nachtelijke klootjesvolk naar binnen gaan, dat is wat ze wil.
Weerloos maar onkwetsbaar. Sierk herkent de almacht van de
onafwendbaarheid. Als niets er meer toe doet, is er ook niets meer
dat een belemmering vormt. Hij ziet dat dit meisje alles heeft
opgegeven en in totale vrijheid afsuist op de blinde muur van de
onmogelijkheden. Het is de overmoed van de overlevende, die denkt
de dood al gehad te hebben en zich nu onsterfelijk waant. Ook hij
is vanavond gestorven en eeuwig geworden. Hij is buiten de tijd
komen te staan en buiten de wereld der mensen. In die zin begeven
ze zich hier op vreemd terrein, ze zijn teruggekeerd van een lange
reis en niemand weet nog wie zij zijn. De mensen op de Grote Markt
zijn uitgelopen maar zien hen niet. 'Quo vadis?' 'Even sigaretten
halen.' 'O.' Een overledene die terugkeert op aarde, zal niet meer
worden herkend. Hij is overleefd.
Het is een bedrieglijke gewaarwording, weet Sierk, eerder een zinsbegoocheling dan een waarneming. Hij hoeft maar even onvoorzichtig te zijn en hij wordt door Ghislaine of Théophile of door een toevallige voorbijganger plompverloren teruggeplaatst in zijn oude leventje. Straks, houdt hij zich voor, als we de stad uit zijn, dan zijn we echt vrij - al doemt er, heel even, een loodzware vermoeidheid op bij de gedachte aan de lange reis die hun te wachten staat. Het is ook omdat hij inmiddels, in het donker van de somber oprijzende noordzijde van de Grote Kerk, de Jansstraat is ingeslagen, dat hij de zwaarte van zijn lichaam voelt. Hij ziet de Volvo al staan. Alles voelt hij nu: het verraad aan zijn gezin, de angstvoor een fatale fout, maar ook de tragische tonen: de bovenaardse verbondenheid met Beertje, het verlies, het offer, de ondergang. En weer speelt de benauwenis in zijn borst, die hem overviel tijdens de uitvoering en die hem nu dus, vlak voor het finale deel, opnieuw bedreigt. Het recept! Hij tast in zijn zakken. Hij heeft het nog.
'Kom mee,' zegt hij zacht tegen haar, 'daar staat-ie.' Als dieven sluipen ze op de auto af die door zijn zoon gelukkig niet pal voor zijn huis is geparkeerd.
'Schiet nou op, stap in,' gebiedt hij haar als ze naar zijn zin nogal lang de gevelrij afspeurt naar het juiste raam.
Als hij de auto start, resoneert het gedreun van de oude dieselmotor oorverdovend door de stille straat. Ze moeten dit horen, zijn vrouw en zijn zoon, vreest hij, ze hangen al uit de ramen, ze komen de deur al uit gerend als hij niet snel is. Hij trapt het pedaal diep in, alsof hij zich door zijn eigen geluid heen wil lanceren, en nog eens en nog eens, als hij doorschakelt, maar de auto zelf trekt zich van het kabaal en de frenetiek niets aan en drijft als een oude modderschuit kalmpjes de straat uit, waarschijnlijk verbaasd nagestaard door Ghislaine en Théophile en wie er verder nog zoal aan de vensters is verschenen.
'Ze hebben ons vast gezien,' brengt hij paniekerig uit wanneer hij op de Nieuwe Gracht de hoek om draait.
'Wie?'
'Wie? Ghislaine natuurlijk en...' Maar hij wil die naam in haar bijzijn niet uitspreken. Diens bestaan mag geen rol spelen tussen hen. Het is haar zaak, haar fout. En zijn zoon - inderdaad, zijn mislukking.
'Ghislaine!? O ja natuurlijk, je vrouw.'
En ook zijn vrouw staat hier buiten, heeft hij besloten. Het werkt gewoon niet. Ghislaine behoort tot een andere realiteit. Tot een ander tijdperk ook. Een episode uit de geschiedenis, waar hij niet naar terug kan keren, hoe graag hij het eventueel ook zou willen. Net zoals H*** een plaats uit de geschiedenisboeken is geworden. Het is een lemma, door jaartallen omsloten: Sierk Wolffensberger was een man die op een goede dag naar H*** terugkeerde om er roem te vergaren als de belangrijkste (lees: enige) levende componist van de stad. Hij trouwde met Ghislaine barones d'Agincourt d'Eisenach en uit hun huwelijk kwam één zoon voort, genaamd Théophile Kiers. Dit verhaal, dat zo krachtig begon, kan door omstandigheden helaas niet worden voltooid. De man is inmiddels aan een nieuw verhaal begonnen. Hij is, omdat hem dat beter dunkt, op een maanloze vrijdagnacht op weg naar het landschap van zijn ziel, gelegen in de ijle lucht boven de boomgrens.
Aangezien hij zich nog steeds niet helemaal goed voelt, besluit hij langs de nachtapotheek op de Gedempte Oude Gracht te rijden. Hij is op een leeftijd gekomen dat hij zijn lichaam niet meer blind kan vertrouwen. Hij moet niet hebben dat het hem opeens laat barsten. Zijn lichaam is iets vreemds voor hem geworden, iets wat aan en om hem zit. In die zin vertrouwt hij de toegevoegde waarde van de farmacie inmiddels eerder dan zijn eigen bloed.
'Ga je sigaretten voor me halen?' Het komt hem op een spontane omhelzing en een kus op zijn slechtgeschoren wang te staan.
Hij geeft geen antwoord. Elke keer die verdomde sigaretten. Het verwoest haar leven, en waarom toch?
'Gaan we echt naar Zwitserland? Of verzin je dat maar?'
'Hoezo verzin ik het? Natuurlijk gaan we naar Zwitserland. Dat heb ik je toch al verteld?'
'Dan moet je ook sigaretten voor me kopen. Anders ga ik niet mee. Ik ga niet het hele eind in de auto zitten als ik niet genoeg te roken bij me heb.'
'Goed, we zullen zien.'
Hij parkeert de auto een eindje verderop en vraagt haar in de auto te wachten. 'Als je hier rustig blijft zitten, breng ik een pakje sigaretten voor je mee.'
'Twee.'
'Oké, twee dan.'
De zaak ontglipt hem. Hij weet het en hij kan er niets tegen doen. Er is iets tussen hen veranderd. Verdwenen.
Door Théophile, snijdt het door hem heen. Maar hij blijft zich eraan vasthouden, aan wat verdwenen is. Zolang hij zich er nog aan kan vasthouden, moet het er nog zijn.
Bij de apotheek wordt hij geacht zijn naam door een intercom te roepen en zijn recept in een brievenbus te deponeren. Omdat hij niet weet wat er vervolgens gaat gebeuren, blijft hij zijn ogen wantrouwig op de gevel gericht houden, zonder precies te weten waar hij naar kijkt. Waar worden zijn medicijnen straks afgeleverd? Hij probeert door de klep naar binnen te gluren. Ook kijkt hij telkens schielijk over zijn schouder naar de Volvo. De deuren blijven dicht, gelukkig. De vuile voorruit glimt in het lantaarnlicht, daar kan hij niet doorheen kijken. Het duurt en het duurt. Zal hij ondertussen snel ergens sigaretten kopen? Hij voelt hoe moe en zwak hij eigenlijk is. Zijn hoofd suist. Zijn hele middenrif is verkrampt. Hij kan haast niet meer rechtop staan. Het is kennelijk niet niks geweest, zijn collaps. Voor Beertje heeft hij zich groot willen houden. Maar nu hij tegen de koude stenen leunt, merkt hij dat hij het beter even rustig aan kan doen. Anders maakt hij aanstonds weer zo'n zwieper. Ligt hij hier straks te spartelen. Ligt 'de H***se componist Sierk Wolffensberger, die in kleine kring aanzien genoot vanwege zijn koorwerken,' hier straks op de stoep te creperen als de eerste de beste verrotte zwerver. Waar blijven mijn medicijnen verdomme? Hij stompt tegen de klep.
'Trekken,' zegt Beertje, die naast hem is komen staan.
Wat? Is ze uitgestapt? 'Je moet aan dat rooie ding trekken.'
*
Beertje blijkt zeer kundig op het gebied van medicijnen, merkt hij
als ze weer in de auto zitten. Ze weet meteen dat zijn ene medicijn
een kalmeringsmiddel is, een spierverslapper. En het andere is een
maagzuurremmer. 'Stevig spul,' knikt ze bewonderend. Zelf blijkt ze
ook nog te beschikken over een paar pillen, die ze triomfantelijk
uit haar zak haalt.
Hij wil het niet weten. Doe ze maar weer weg, denkt hij. Het is hem te klinisch, te veel een 'doodsoorzaak', een verdelgingsmiddel als het ware. Hij brengt haar schone slaap in het kerkgewelf liever in verband met zijn muziek, die ze als het onbekende meisje Alicia Valstar wekenlang onopgemerkt moet hebben gerepeteerd, totdat de klanken in haar lichaam zijn gaan zitten, in haar hartslag, haar ademhaling. Al een tijdje heeft hij het - onbewijsbare - vermoeden dat de onoplosbare mineuren van zijn Duisternissen haar moeten hebben overgehaald. Maar die afscheidsbrief aan Théophile dan? treitert een stemmetje in zijn achterhoofd. En meteen wil hij het al niet meer weten, wil hij er geen moment verder meer over nadenken. Ze is bij hem, dat is het belangrijkste. Dat is het enige wat telt. Ze nam van iedereen afscheid, maar niet van hem. Ze nam van iedereen afscheid om hem te vinden. Zo is het en zo wenst hij het te zien.
'Daar,' zegt ze.
'Wat bedoel je?'
'Daar kun je sigaretten kopen.'
Hij doet wat hem wordt opgedragen, en even later rijden ze weer verder, de maanloze nacht in, de vrijwel verlaten snelweg op.
'Doen we het echt?'
Hij kijkt haar vragend aan. 'Gaan we echt naar Zwitserland?' Hij knikt, aarzelend, alsof hij het ook zelf niet helemaal gelooft.