Proloog
Vijftiende eeuw – Roemenië
‘We moeten haar begraven, mijn zoon.’
In de kleine stenen kapel stond Vlad naast zijn geliefde kersverse bruid. Elisabeta’s huid was even koud als de stenen baar waarop ze lag. Ze was gekleed in de lichtgroene trouwjurk die de bedienden voor haar hadden gevonden op de dag dat ze hun haastige huwelijksgeloften hadden afgelegd. De rok was aan weerszijden over de baar heen gedrapeerd en bood een schitterende aanblik. Haar lange bleke haren lagen als een tooi van zilveren manen om haar gezicht.
‘Mijn zoon…’ De oude priester legde zijn hand op Vlads schouder.
Met een ruk draaide Vlad zich naar de man om. ‘Nee. Ze mag de grond niet in. Nog niet. Dat sta ik niet toe.’
In de medelijdende blik van de oude man verscheen een glimp van angst. ‘Ik weet dat het moeilijk is, maar ze verdient het om te ruste te worden gelegd.’
‘Ik zei nee,’ herhaalde Vlad. Zijn stem was vermoeid, zijn hart gevoelloos. Hij wendde zich af van de priester, zodat hij al zijn aandacht kon richten op degene om wie het ging: op haar, zijn bruid. Hun samenzijn was veel te kort geweest. Na één nacht en een deel van een tweede nacht was hij al ten strijde geroepen. Het was niet eerlijk.
De priester hing nog altijd om hem heen.
‘Verdwijn! Voordat ik mijn zwaard trek en je in mootjes gehakt de kapel uit stuur.’ Vlads hees gefluisterde woorden bezaten genoeg dreiging om de geestelijke naar adem te doen happen.
‘Ik zal uw vader naar binnen sturen. Misschien kan hij…’
Vlad wierp een waarschuwende blik over zijn schouder. Die was kort, maar woest genoeg om de meeste stervelingen in tranen te doen uitbarsten.
‘Ik ga al, mijn heer.’ De priester boog, terwijl hij achteruitdeinzend de kapeldeuren uit liep.
Toen de deuren sloten, en Vlad alleen achterbleef met zijn verdriet, slaakte hij een zucht van opluchting. Hij boog zich over Elisabeta’s lichaam heen, legde zijn hoofd op haar borst en liet zijn tranen haar jurk doorweken. ‘Waarom, mijn liefste? Waarom heb je het gedaan? Was onze liefde dan niet eens een dag rouwen waard? Ik heb je beloofd dat ik zou terugkomen. Waarom kon je me niet geloven?’
Het zachte kraken van de deur, gevolgd door een stevige nachtelijke bries en het zachte schrapen van een oude keel, vertelde Vlad dat zijn moment van rust voorbij was. Hij dwong zichzelf overeind te komen en zich om te draaien naar zijn vader. Tenminste, naar de man die inmiddels waarlijk als een vader voor hem was geworden. Sinds Utnapishtim was niemand hem zo na geweest.
De oude koning zag bleek en beefde. Hij had zijn kersverse schoondochter verloren, die hij al in zijn hart had gesloten. Gedurende drie dagen had hij bovendien gedacht dat hij ook nog zijn zoon had verloren. Met wankele trage passen liep hij het kleine vertrek door. Toen sloeg hij zijn broze armen om Vlads schouders en omhelsde zijn zoon zo stevig als zijn zwakke staat hem toeliet. ‘Je leeft,’ mompelde hij. ‘Goede goden, mijn zoon, je leeft nog.’
Vlad sloot zijn ogen en beantwoordde zijn vaders omhelzing. ‘Ik leef nog, vader, maar op dit moment kan ik er niet blij om zijn.’ Terwijl hij sprak, keek hij om naar zijn bruid.
Zijn vader keek eveneens om. Hij liet Vlad los en liep naar de baar. ‘Ik kan niet zeggen hoezeer het me verdriet om je zo te zien lijden. En al helemaal niet hoezeer ik het verlies van zo’n lieve jonge vrouw als Elisabeta betreur.’
‘Ik weet het.’
‘Je vriendin, die buitenlandse vrouw… Heeft ze je verteld wat er is gebeurd?’
Vlad knikte. ‘Rhiannon is… een oude, dierbare vriendin. Ze vertelde me dat ze hier op bezoek was gekomen, vlak nadat ik was weggeroepen om onze grenzen te verdedigen.’
‘Dat klopt. We hebben haar onderdak geboden. Een veeleisende vrouw. Volgens mij had ze geen hoge pet op van je uitverkoren bruid. Waren jullie tweeën ooit…’
‘Zo hecht als twee mensen kunnen zijn,’ antwoordde Vlad. ‘Maar zonder elkaar iets verplicht te zijn. Dus jaloers zal ze niet geweest zijn.’
‘Ze noemde de prinses een… Welk woord gebruikte ze ook alweer? O ja, een huilebalk,’ zei de koning zacht. ‘Recht in haar gezicht nog wel.’
Vlad knikte. Hij twijfelde er niet aan.
‘Toen het nieuws ons bereikte dat je gesneuveld was, heeft de arme Elisabeta zich opgesloten in de torenkamer. Ik heb mijn mannen opdracht gegeven de deur te forceren. Ze waren nog bezig op het moment dat…’
‘Ik weet het, vader. Ik weet dat u alles hebt gedaan wat u kon.’
De koning boog zijn hoofd. Wellicht om de tranen te verbergen die blonken in zijn troebele blauwe ogen. ‘Zeg me wat ik kan doen om je verdriet te verlichten.’
Vlad dacht diep na. Rhiannon was geen gewone vrouw, maar een voormalige priesteres van Isis en een dochter van de farao. Ze was bedreven in occulte zaken, en ze had Vlad voorspeld dat hij Elisabeta over vijfhonderd jaar zou terugvinden. Als hij er tenminste in slaagde zo lang in leven te blijven. Ze had echter niet kunnen beloven dat Beta dezelfde vrouw zou zijn die hij had bemind en verloren, of dat ze zich hem zou herinneren en van hem zou houden.
‘Er is iets wat ik voor je kan doen,’ zei de koning zacht. ‘Ik zie het in je ogen. Zeg het me, mijn zoon, en ik zal ervoor zorgen, wat het ook is.’
Vlad ontmoette zijn blik en werd overmand door liefde voor de koning. Oprechte liefde, ook al was de man niet zijn echte vader.
‘Ze mogen haar niet begraven,’ zei hij. ‘Nog niet. Ik heb uw beste ruiters op uw snelste paarden nodig, vader. Stuur ze het land in om de beste tovenaars, waarzeggers, magiërs en heksen van het land te halen. Het kan me niet schelen hoe. Ik heb ze hier nodig, voordat mijn geliefde de koude grond in gaat.’
Bezorgd keek de koning hem aan. ‘Mijn zoon, je weet toch dat zelfs de meest bedreven magiër haar niet kan terugbrengen? Begraven of niet, ze is in het rijk der doden.’
Hij knikte en sloot zijn ogen onder zijn vaders vorsende, bezorgde blik. ‘Dat weet ik, vader. Ik wil alleen zeker weten dat ze rust heeft.’
‘Maar de priester…’
‘Zijn gebeden zijn onvoldoende. Ik moet het zeker weten. Alstublieft, vader. U zei dat u alles wilde doen om mijn verdriet te verlichten. Als iets dat kan, is dit het.’
De koning knikte gedecideerd. ‘Dan zorg ik ervoor.’
‘En vader? Laat niemand in de kapel totdat ze er zijn. En laat hen alleen ’s nachts binnen.’
De oude man knikte. Hij was inmiddels gewend aan Vlads nachtelijke natuur.
Vlad wist dat hij zijn belofte zou houden.
Nadat de koning het vertrek had verlaten, trok Vlad zijn met bloed bevlekte zwaard en hield hij de wacht tussen de baar en de kapeldeur. Toen de zon opkwam, barricadeerde hij de deur. Hij haalde een wandkleed van de muur en wikkelde zichzelf erin.
Bij zonsondergang zag hij zich genoodzaakt Elisabeta’s lichaam met het kleed te bedekken, om geen getuige te hoeven zijn van het ontbindingsproces na de dood. Al tijdens de derde nacht vulde de geur van dood en verrotting de kapel.
Tegen middernacht van de derde nacht gingen de kapeldeuren eindelijk open. Vergezeld door een windvlaag kwam een groep mannen binnen. Onder hen was geen enkele vrouw. De meeste van deze mannen waren gekleed in vaalwitte ruwe wollen gewaden. Slechts een van hen droeg een gewaad van een fijnere stof, in diepe roodbruine tinten en afgezet met geborduurde groene wijnranken. Allen knielden neer en maakten een diepe buiging.
Vervolgens zei de man in het bruin: ‘Mijn prins, we zijn zo snel gekomen als we konden. Onze harten zijn loodzwaar van verdriet door het verlies van de prinses.’
‘Ja,’ zei hij. ‘Sta op. Ik heb jullie hulp nodig.’
Nerveus keken de mannen elkaar aan. Ze waren met zijn vijven, zag Vlad. Het waren vooral mannen uit de buurt, al leek een van hen afkomstig uit het Oosten, en zag een ander er Moors uit.
‘We zouden het een eer vinden om u te helpen,’ zei de man, die kennelijk hun woordvoerder was. ‘Maar ik weet niet wat we kunnen doen. Tegenover de dood staan we machteloos.’
Vlad knikte en dacht aan Gilgamesh, de legendarische Soemerische koning, wiens wanhopige zoektocht naar het eeuwige leven had geresulteerd in het ontstaan van een nieuw ras: de ondoden. Vampiers, zoals Vlad en Rhiannon en vele anderen. Enkidu, de geliefde vriend van de machtige koning, was echter nooit uit de dood teruggekeerd.
Misschien was zijn eigen zoektocht even krankzinnig, dacht Vlad. Maar hij moest een poging wagen. ‘Ik vraag jullie niet om de dood te overwinnen. Alleen om te zorgen dat ik Elisabeta zal herkennen wanneer ik haar terugvind, en zij mij. En dat ze zich me zal kunnen herinneren en opnieuw van me zal houden.’
Fronsend keken de tovenaars elkaar aan, in een poging zijn woorden te begrijpen.
‘Een machtige waarzegster heeft me voorspeld dat de prinses in een ander leven bij me zal terugkeren. Maar dat zal pas in de verre toekomst zijn.’
‘Maar dan zult u oud zijn, mijn heer, en zij slechts een kind.’
‘Dat is jouw zorg niet, tovenaar. Het enige wat ik wil, is dat ze zich bij haar terugkeer haar huidige leven zal herinneren. En dat ze, wanneer die tijd gekomen is, weer de vrouw zal zijn die ze tijdens dit leven was. Kunnen jullie aan mijn verzoek voldoen of niet?’
Een van de mannen begon met een ander te fluisteren.
Vlad ving de woorden ‘onnatuurlijk’ en ‘immoreel’ op.
De in het bruin geklede man hief zijn hand en legde hun het zwijgen op. Langzaam en behoedzaam liep hij op Vlad af. Uiteindelijk knikte hij. ‘Dat kunnen we en dat zullen we, mijn heer. Gaat u maar eten en uitrusten. Ik beloof u dat ze bij ons in veilige handen zal zijn.’
Vlad staarde naar de gestalte onder het wandkleed. Het was niet langer zijn Elisabeta, maar slechts de huls die haar wezen had omvat. Opnieuw keek hij de mannen aan. ‘Wees niet bang om het te proberen. Ik weet dat ik veel van jullie vraag. Ik geef jullie mijn woord dat ik jullie niet zal straffen als het niet lukt, mits jullie maar je uiterste best doen. Dat beloof ik, op de herinnering aan mijn geliefde.’
De mannen maakten een diepe buiging.
Vlad zag de opluchting op hun gezichten. Hij stond – terecht – niet bekend om zijn barmhartige en begripvolle karakter. Hij liet hen alleen, zodat ze aan het werk konden. Maar hij rustte niet uit en hij voedde zich ook niet. Dat kon hij niet. Niet totdat hij de uitkomst wist.
Om vier uur ’s nachts kwam een jonge knecht hem halen.
Terwijl hij zich naar de kapel haastte, zag hij dat de deur openstond, en dat de priester zwaaiend met een wierookvat naar buiten kwam. Achter hem droegen mannen een draagbaar met het lichaam van de dode, dat was overladen met bloemen.
Achter deze mannen volgden de tovenaars en magiërs. Knikkend ontmoetten ze Vlads blik, ten teken dat ze in hun opdracht waren geslaagd.
De man in het roodbruin kwam naar hem toe, terwijl de anderen intussen langzaam achter de begrafenisprocessie aan liepen. De misdienaar luidde een bel, en de geestelijke zei met luide barse stem een gebed op. Bewoners van het kasteel en uit het dorp sloten zich bij de optocht aan, lampen en kandelaars met zich meedragend. In afwachting van de begrafenis van de prinses had niemand deze nacht geslapen. De voortschrijdende processie werd steeds langer en bewoog zich als een kronkelende, met licht gespikkelde slang door de nacht.
‘Mijn prins,’ zei de man in het bruin, ‘het is ons gelukt. Hier, alstublieft.’ Hij overhandigde Vlad een strak opgerold perkament, bijeengehouden door een robijnen ring. Het was de ring die hij aan Elisabeta had gegeven. De ring die haar vinger had getooid.
De aanblik ervan bezorgde hem een steek van pijn, en hij hapte naar adem. ‘Ik begrijp het niet,’ zei hij. ‘Jullie hebben haar trouwring afgedaan. Waarom?’
‘We hebben een krachtig ritueel uitgevoerd, waarbij we een deel van haar wezen hebben bevolen op aarde te blijven. Deze ring is de sleutel die haar zowel gevangenhoudt als haar op een dag zal bevrijden. Als een toekomstige reïncarnatie van Elisabeta bij u terugkeert, hoeft u de ring slechts om haar vinger te schuiven en het ritueel op deze perkamentrol uit te voeren. Dan zal ze exact dezelfde Elisabeta worden als voorheen. Ze zal zich alles herinneren, en opnieuw van u houden.’
‘Weet je het zeker?’ vroeg Vlad, bang om de man te geloven en hoop te vatten.
‘Ik zweer het op mijn leven, mijn prins. Er is alleen één voorbehoud. Dat konden we niet verhelpen. We riskeren onze ziel al door ons met zaken van leven en dood in te laten, en met het hiernamaals. De goden moet het laatste woord worden gegund.’
‘De goden… Het zijn de goden die haar van me hebben afgepakt. Laat ze naar de duivel lopen!’
‘Míjn príns!’ De tovenaar keek om zich heen alsof hij bang was dat de goden Vlads godslasterlijke woorden hadden gehoord.
‘Vertel me over dat voorbehoud,’ beet Vlad hem toe. ‘Maar schiet op. Ik moet mijn vrouw begraven.’
Vrijpostig pakte de man Vlad bij zijn arm en kwam naast hem lopen. Hij leidde hen terug naar de optocht, waarbij hij voldoende afstand hield om hun gesprek in alle privacy te kunnen voortzetten. ‘Het ritueel moet worden uitgevoerd, voordat de Red Star of Destiny de planeet Venus verduistert. Zo niet, dan zullen de goden u niet gewillig zijn en zal de betovering opgeheven worden.’
‘En wat zal er dan met Elisabeta gebeuren?’
‘Haar ziel zal worden vrijgelaten. Alle delen ervan, zowel het deel dat we aan de aarde hebben gebonden, als eventuele in een nieuw stoffelijk bestaan gereïncarneerde delen. Ze zullen allemaal vrij zijn.’
‘En met vrij bedoel je… dood,’ fluisterde Vlad. Hij greep de man bij de kraag van zijn roodbruine gewaad en tilde hem in de lucht. ‘Jullie hebben niets gedaan!’
‘De dood is slechts een illusie, mijn heer. Het leven is eindeloos. En u zult tijd hebben om haar te vinden. Zeeën van tijd. Dat zweer ik u.’
Met samengeknepen ogen keek Vlad de tovenaar aan. De verleiding was groot om zijn zwaard te trekken en dat tussen diens ribben te steken. In plaats daarvan zette hij de man terug op de grond. ‘Hoeveel tijd? Wanneer precies zal die ster van jullie Venus verduisteren?’
‘Volgens mijn meest exacte berekeningen pas over iets meer dan vijfhonderdtwintig jaar, mijn heer.’
Vlad slikte zijn pijn en zijn overweldigende verdriet in. Rhiannon had voorspeld dat hij zijn Elisabeta over vijfhonderd jaar zou terugvinden. Tot op dat moment was zijn grootste zorg geweest hoe hij in ’s hemelsnaam zo lang zonder haar moest overleven en hoe hij de pijn van haar afwezigheid moest verdragen.
Inmiddels was er een zorg bij gekomen. Zou hij haar op tijd vinden om de betovering in werking te stellen, door het ritueel uit te voeren en haar geheugen en ziel weer tot leven te wekken?
Om godswil, het moest lukken. Hij was vastbesloten. Hij mocht niet falen.
Hij zóú niet falen.
Hij was immers geen gewone man. Zelfs geen gewone vampier.
Hij was Dracula.