Uitwedstrijd

 

 

 

 

 

 

De jongeman had dik, donker haar, achterovergekamd, nog glinsterend van de douche en iets te lang in de nek. Hij zat aan een tafeltje De Telegraaf te lezen. Koffie verkeerd erbij, telefoon onder handbereik op een pak nog te lezen kranten, op een lege stoel. De zon piepte net boven de huizen uit. Het was een uur of drie. Om hem heen was het terras vol. Scooters knetterden voorbij, een witte Land Rover draaide rondjes door de buurt op zoek naar een parkeerplaats. Jonge stellen waren aan de wandel met hun pasgeboren baby. De postbode deed zijn werk. Een mooie zaterdagmiddag in Amsterdam, in een buurt vlak bij het centrum.

‘Hé, hallo,’ klonk ineens de wat schorre stem van een blonde vrouw. Of was het een meisje? Ze was ergens halverwege de twintig. Type hockey, goede achtergrond, advocatuur. Zonnebril op de neus. De jongeman bood haar een stoel aan, hij pakte zijn kranten er al af, maar ze wilde niet zitten. Ze moest door, ze had een afspraak. Ze nam wel haar zonnebril even af, want ze wist hoe het hoorde.

‘Wat zie je eruit, zeg,’ zei de jongeman.

‘Ik heb maar een paar uur geslapen,’ antwoordde ze nonchalant.

‘Wel onder begeleiding toch?’

Het meisje knikte. ‘Een uitwedstrijd,’ zei ze, ‘geen been dicht gedaan.’

De jongeman knikte begrijpend.

‘En jij?’ vroeg het meisje. Ze maakte een onrustige, wat schichtige indruk. Bleek gezicht, wallen onder de ogen, het lange haar ongeborsteld. Misschien had ze wel helemaal geen afspraak elders, maar was ze onderweg naar huis om nog wat te slapen of zich op te knappen voor een afspraak met vriendinnen. Misschien had ze spijt van haar uitwedstrijd en moest ze nu een uur lang onder de warme douche. En dan nog zou de herinnering wel een tijdje aan haar kleven.

‘Met mij alles goed,’ zei de jongeman monter. Hij nam een slok van zijn koffie verkeerd. Daarvoor moest hij even het oogcontact met het meisje verbreken. Ze zette snel haar zonnebril op.

‘Wat doe je tegenwoordig?’

‘Niets bijzonders, hetzelfde,’ zei de jongeman. ‘En jij?’

‘Idem.’ Ze lachte. ‘Nou, ik moet gaan,’ zei ze toen snel, ‘leuk om je even gezien te hebben. We bellen.’ Vrijwel onmiddellijk was ze verdwenen, zo compleet dat het wel leek alsof ze er nooit was geweest. De jongeman nam langzaam een slok van zijn koffie en ging verder met zijn krant.

Een halfuur later zakte de zon achter de huizen. Meteen was het een stuk frisser. De jongeman trok zijn jas aan en bestelde een biertje. ‘Om het af te leren,’ zei hij tegen de serveerster. Het terras liep leeg, de meeste klanten gingen binnen in het café zitten.

En daar was het blonde meisje weer.

Dat wil zeggen: ze fietste voorbij. Ze had grote haast. Haar fiets rammelde, een loshangend spatbord, en dat maakte dat de jongeman opkeek van zijn lectuur. Even leek het alsof hij iets wilde roepen, zijn mond ging al open, maar halverwege stokte het voornemen, en de mond klapte bijna hoorbaar weer dicht. Wel keek hij het meisje na tot ze de straat uit was, en er verscheen iets zorgzaams in zijn ogen. Was ze de zus van zijn beste vriend? Een vriendin van zijn eigen zus? Een oude scharrel?

Toen stond hij op om de serveerster tegemoet te lopen. Zij was met zijn biertje naar hem onderweg. Hij nam het glas van haar dienblad en dronk het in één teug leeg. ‘Zo,’ zei hij, ‘die bestaat niet meer.’