Waanders
Een van de beroemdste pleisterplaatsen van het land is hotel-restaurant Waanders in Staphorst, al meer dan honderd jaar een familiebedrijf. Ooit lag het aan de oude Rijksweg tussen Zwolle en Meppel, aan de rand van het dorp, waar de Rijksweg de Gemeenteweg kruist. Nog steeds ligt de zaak daar, natuurlijk, maar de infrastructuur is door de komst van de A28 drastisch veranderd. De snelweg loopt nu zo’n beetje dwars door Waanders heen, dat wil zeggen: dwars door het blikveld van wie in de zaak bij het raam zit. Hij ligt hoog, die weg, een enorm viaduct eigenlijk, en eronder bevindt zich een rotonde die naar wethouder Coster is vernoemd. De weg naar Rouveen, waar Gretha Smit vandaan komt, gloort lichtend aan het einde van het donkere, winderige gat.
Altijd als ik langs Staphorst kom, neem ik me voor bij Waanders te stoppen, maar nooit komt het ervan. In gezelschap van mijn vader kwam ik er vroeger geregeld, maar de enige herinnering die ik eraan koester, is die van de chipolatapudding die er op de kaart stond, 25 jaar geleden, en ik gruwde daarvan. Mijn vader niet, die bestelde altijd steevast dat drillende puddinkje. Iets anders kan ik me van al die bezoeken niet herinneren, maar toch zette de magische klank van Waanders in Staphorst zich in mij vast.
Nu was ik er dan eindelijk.
Hotel-restaurant Waanders kent de volgende kleurstellingen: blauwe tafelkleden, donkerblauwe stoelen met zalmkleurige zittingen en ruggen, grijze vloerbedekking en een donkerbruin, houten plafond. Er zijn diverse zalen, die in elkaar overlopen, en er is plaats voor honderden gasten. Op alle tafels staat het klassieke rekje met peper en zout en Maggi. Je zou de sfeer Spartaans kunnen noemen, maar iets afgetrapts heeft het ook.
Aan de vensterbanken hingen bordjes waarop het woord NAT stond – schilderwerk in progress, vooruitgang aan de horizon. ‘Het is hier vies,’ zei een oude dame tegen haar man, nadat ze bij het raam hadden plaatsgenomen. Het tafelkleed lag bezaaid met kruimels, de asbak puilde uit. Ze stonden op en verhuisden naar een volgende tafel. Een tengere, bleke serveerster vroeg wat ze bliefden. ‘Snert,’ zei de oude dame. Het klonk alsof ze er geen zin in had, maar gewoon het woord eens lekker smerig wilde uitspreken. De serveerster noteerde het rustig. ‘En meneer?’ vroeg ze toen.
‘Een broodje tartaar,’ antwoordde meneer.
De serveerster verdween en het echtpaar ging zwijgend naar buiten zitten kijken. Intussen was het een komen en gaan van klanten; mannen in spijkerbroeken en dikke truien, truckers, mannen in verfrommelde pakken, vertegenwoordigers, oudere echtparen die er een dagje tussenuit waren. Iedereen leek bekend met de zeden en gewoonten van Waanders, een enkeling verdiepte zich in de kaart. De meeste klanten wisten wat ze wilden.
Uitsmijters.
Erwtensoep.
Brood, biefstuk.
Buiten raasde hoog in de lucht het verkeer over de A28, maar ook op de wegen beneden was het druk: vrachtwagens, een enkele trekker met kar, auto’s, en vooral veel fietsende kinderen, een attractie op zichzelf. Om de zoveel tijd vertrok een auto van het parkeerterrein van het restaurant en kwam er weer eentje aan, voorwaar: een komen en gaan bij Waanders. En dit alles onder een stralende winterzon, en voor het oog van het oude echtpaar, dat inmiddels aan de snert en het broodje tartaar zat.