Cor
Café aan de Ceintuurbaan, Amsterdam. Achter de bar een grote, brede man met grijsgeel haar en een gedoofde stomp sigaar in de mond. Tegenover hem twee klanten. De een, een jaar of zestig, met een pet op, de ander, jong, met een T-shirt zonder mouwen. Enorme armen heeft hij, en er kronkelen grote tatoeages langs de spieren. In zijn oksels hangt meer haar dan hij op zijn hoofd heeft. De uitbater drinkt spa, de twee anderen hebben kleintjes pils voor zich staan.
‘Hoe is het met oude Cor?’ vraagt de man met de pet. Hij heeft de laatste slok van zijn bier genomen, en houdt het lege glas vragend omhoog, onderwijl een blik werpend op zijn buurman, wiens glas nog halfvol is.
‘Doe hem er ook maar eentje.’ Buurman drinkt zijn glas leeg en boert.
‘Ach, het gaat,’ zegt de uitbater zonder de sigarenstomp uit de mond te nemen. ‘Hij kan alweer wat lopen, maar hij wil z’n huis niet uit. De wijkverpleging vindt dat-ie een rollator moet hebben, maar daar begint-ie niet aan.’
‘Zou ik ook niet doen,’ zegt de man met de spierbundels. ‘Hij heeft zijn hele leven gebuffeld, dan ga je niet op je oude dag achter zo’n karretje sloffen.’
‘Nou ja, hij zal d’r toch aan moeten geloven,’ antwoordt de uitbater, ‘als-ie hier wil komen, tenminste. Ik ga nou wel eens naar hem toe, maar dat schiet niet op natuurlijk. Ben je wel eens bij hem thuis geweest? Hij slaapt op een veldbedje. En het hele huis staat vol oude rotzooi, wasmachines, droogtrommels, kapotte brommers, zakken vol rotzooi, stapels oude kranten, je kan het zo gek niet verzinnen.’
‘Tja, Cor ziet overal handel in.’
‘Het is nou wel gebeurd met de handel,’ bromt de uitbater. Hij draait zich om en zet de radio wat harder. Jantje Smit zingt over Cupido, buiten raast met gillende sirene een politiewagen voorbij.
‘Weer een tbs’er ontsnapt,’ grapt de gespierde man.
‘Ja, dat ze dat tuig niet levenslang vastzetten,’ knikt de man met de pet en hij lust nog wel een pilsje. De uitbater tapt, en vervolgt over oude Cor.
‘Het is een mazzelkont, hoor, hij heeft een buurvrouw die hem iedere dag een pannetje snert of wat broodjes komt brengen. Zelf zou-ie gewoon niet eten. Allemaal onzin. Cor heeft de oorlog meegemaakt.’
‘Zit-ie goed in de slappe was?’
‘Ze zeggen van wel. Hij geeft in ieder geval geen cent uit, en heeft zestig jaar gewerkt. Dan moet je toch wat overhouden.’
De uitbater neemt de sigarenstomp uit zijn mond.
‘Vroeger kwam-ie op zondagmiddag wel eens langs in zijn mooie pak. “Ik ga naar de vrouwtjes,” zei-ie dan trots. Dan ging-ie naar de hoeren. Maar dat is dertig jaar geleden.’
De man likt zijn lippen en schroeft de stomp terug in de mondhoek. Hij wipt een vers flesje spa open en schenkt zijn glas bij.
‘Joh, die wordt honderd,’ zegt de man met de spierbundels, ‘ik maak me geen zorgen. Onkruid vergaat niet.’
‘Oude Cor is een taaie, ja,’ beaamt de uitbater.
De man met de pet neemt een forse slok en veegt met de rug van zijn hand de schuimsnor van zijn bovenlip. Hij zou iets willen zeggen, maar hij weet niet wat. Tussen de flessen achter de bar hangt een klok die stilstaat op tien over drie. De dag is nog lang.
‘Doe er nog maar eentje,’ zegt hij dan.