19

De daaropvolgende dagen zat ik op de grond in mijn slaapkamer; ik leunde tegen de muur en dacht na. Misschien sliep ik tussendoor ook wel even, maar daar kon ik me achteraf in elk geval niets van herinneren. Blijkbaar had ik Sulo wel normaal te eten gegeven, want later bleek dat zijn voedselvoorraad kleiner was geworden. Eigenlijk had ik tijdens de paasdagen moeten werken, maar na mijn hysterische giechelbui had de arts besloten dat ik maar beter vijf dagen ziekteverlof kon nemen. Ik vertelde Maisa dat ik om psychische redenen niet kon werken. Mijn collega’s dachten alleen maar dat de nachtelijke schietpartij me niet in mijn koude kleren was gaan zitten.

Witte Donderdag viel dat jaar op 1 april, en ik had het gevoel dat het leven me op groteske wijze had bedot. Na mijn lachbui had ik de arts gevraagd of het wel echt mijn onderzoeksuitslagen waren. Ze had me verzekerd dat er geen sprake kon zijn van een vergissing.

Toen ik destijds hoorde dat ik kanker had, was ik overvallen door een ongekend gevoel van schaamte. Ik had vast iets verkeerd gedaan: ongezond gegeten of te weinig gesport, of ik was niet in staat geweest positief te denken. Ik had geen kinderen gekregen, en borstvoeding werkte preventief. In mijn ouderlijk huis werd gerookt. Kon dat van invloed zijn geweest? Of was ik nu eenmaal een dermate slecht mens dat een dodelijke ziekte gewoon mijn verdiende loon was?

Ik schaamde me zo ontzettend dat ik besloot te zwijgen over mijn ziekte. Om de behandelingen te kunnen ondergaan had ik op mijn werk vakkundig moeten jongleren met leugens. Het was me gelukt de bestralingen te laten samenvallen met mijn zomervakantie, maar de chemokuur was een heel geregel geweest. Weliswaar kreeg ik eens in de vier weken de hele dosis in één keer toegediend, maar de daaropvolgende dagen waren steeds een hel geweest als gevolg van de vermoeidheid en de misselijkheid. Toch had ik de rit uitgezeten zonder mijn geheim prijs te geven, dacht ik.

Tussendoor had ik me heel opgelucht gevoeld: het leven was zo vreugdeloos dat het alleen maar een geluk was dat het binnenkort voorbij zou zijn. Maar dat gevoel had niet lang geduurd. Ik had in het loden pantser gelegen alsof ik me in een gereedstaande doodskist bevond die alleen dat deel van mij toonde dat ziek was. Nog nooit had ik me zo onbeduidend gevoeld als in die helder verlichte ruimte, met niets anders om me heen dan het geluid van angstwekkend zoemende machines. Het litteken boven mijn hart bracht steeds opnieuw mijn ziekte in herinnering, telkens als ik me aankleedde.

Uiteraard had ik voor en na de operatie informatie ontvangen over organisaties, gespreksgroepen en andere voorzieningen waarop kankerpatiënten een beroep konden doen. Van het bestaan van uitkeringen was ik al op de hoogte: ik werkte immers in de sociale dienstverlening. Maar daar had ik de rol van hulpverlener, en een hulpverlener had zelf nooit hulp nodig, dacht ik toen nog.

Pas later kwam de woede in me boven, toen ik aan het eind van de zomer, misselijk door de chemokuur, onophoudelijk moest overgeven. Waarom moest ik sterven, ik, die altijd had geprobeerd het anderen naar de zin te maken, terwijl sadisten als Ari Väätäinen gewoon in leven mochten blijven? Ik vond dat God me van de rest van mijn leven had beroofd. En dus nam ik zijn plaats in en begon ik over het leven van anderen te beschikken. Waarom zou ik geen mensen ombrengen, als het doodvonnis toch al was uitgesproken?

Mijn hele leven had ik zonder voorbehoud in God geloofd; ik had het gevoel nodig dat er iemand bestond die onvoorwaardelijk om mij gaf. Zelfs als volwassene had ik nog elke avond voor het slapengaan gebeden, en ik was mijn gebed altijd begonnen met een dankzegging voor alle goede dingen die er die dag gebeurd waren, al was het vaak een hele toer om iets te verzinnen om dankbaar voor te zijn. Meestal bleef het bij het feit dat ik gezond was en mocht leven en dat ik Sulo had. Toen ik hoorde dat ik kanker had, was mijn eerste reactie dat God mij een ziekte had gegeven omdat ik het kleine niet voldoende had geëerd. Met welk recht eiste ik een groter geschenk dan het leven zelf?

Van Witte Donderdag tot en met de zaterdag voor Pasen zat ik in het donker in mijn kamer en wenste ik dat Jack Halmes kogels mij dodelijk hadden getroffen. Ik zou niet kunnen leven met de misdaden die ik had begaan. Misschien moest ik afzien van het leven dat me zojuist was teruggegeven en mezelf van kant maken.

Ik had de stekker van de telefoon uit het stopcontact getrokken en mijn mobieltje uitgezet; ik wilde met niemand praten. Op Goede Vrijdag ging ’s ochtends om tien uur de deurbel. Ik deed niet open. Het zou toch Kalle maar zijn, en die wilde ik niet ontmoeten.

Kalle. Nog zo’n aprilgrap. Eerst had ik gedacht dat hij te laat in mijn leven was gekomen en vervolgens had ik zelf alles onmogelijk gemaakt. Nooit zou ik hem kunnen vertellen wat ik had gedaan, hoewel het mijn verdiende loon zou zijn om in zijn ogen dezelfde blik te zien die ik hem had geschonken toen hij vertelde dat hij een moordenaar was.

Ik was van plan geweest om zonder opgaaf van redenen mijn baan bij Het Thuishonk op te zeggen zodra ik ongeveer wist hoelang ik nog te leven had. Ik had voldoende spaargeld om het nog een halfjaar uit te zingen; veel langer zou ik waarschijnlijk niet leven. Mijn familie en de paar vrienden die ik had zou ik pas op de hoogte brengen als het echt niet anders meer kon. Kalle wilde ik pas iets vertellen wanneer de zorg voor Sulo te zwaar voor me werd. In het bijzijn van twee medewerkers van de bestralingskliniek had ik laten vastleggen dat ik niet wilde dat mijn leven zou worden gerekt. Het was een heel eenvoudig document: ik zag af van levensverlengende maatregelen. Alles beter dan vegeteren en anderen tot last zijn.

Ik had doodsangsten uitgestaan toen de loden platen op mijn buik, hals en hoofd werden gelegd en mij werd opgedragen roerloos te blijven liggen. Het leek of de stralen die de zoemende stalen machines uitzonden me zouden doden in plaats van genezen. Ik was blij toen de bestralingen voorbij waren. De injecties met cytostatica waren minder dramatisch. De arts had me aangeraden om voor de duur van de behandeling ziekteverlof te nemen, maar ik had beweerd dat ik er geestelijk beter tegen zou kunnen als ik gewoon doorwerkte. Zonder mijn werk was ik alleen nog maar een nummer in de boeken van de kankerkliniek.

Twee etmalen lang zat ik in mijn verschoten bloemetjespyjama met een deken over mijn schouders naar de stilte te luisteren, die alleen werd doorbroken door Sulo’s gemauw en de lokkende zang van een merel ergens in de verte. Het getjilp maakte Sulo onrustig, en op zaterdagochtend zat er niets anders op dan hem naar buiten te laten. Ik kon het niet opbrengen om me aan te kleden en met hem mee te gaan – laat de buren maar klagen over mijn loslopende kater. Toen ik de deur opendeed, trof ik buiten een bos bevroren narcissen aan. “Vredige paasdagen! Kom maar langs, dan vertel ik je alles over de Canarische Eilanden! Kalle.”

Ik nam de bloemen mee naar binnen, verwijderde het papier en drukte mijn wang tegen de ijskoude gele kroonbladeren. Door het brandende gevoel op mijn huid merkte ik dat ik nog leefde.

De arts had gevraagd wat ik bedoelde met de opmerking dat ik alleen maar opgehouden was braaf te zijn. Ik vertelde haar over de veranderingen die we teweeg hadden gebracht op Het Thuishonk, en uiteindelijk ook over de schoten die ik op Jack Halme had gelost. Ze droeg me op contact te zoeken met een gespreksgroep voor kankerpatiënten. Het baarde haar zorgen dat ik niemand over mijn ziekte had ingelicht.

“Wil je een doorverwijzing naar de psycholoog of naar de psychiater?” Toen ik dat afwees, liet ze me beloven dat ik ook met anderen dan alleen met Sulo over mijn borstkanker zou praten. Ze zou vast niet zo vriendelijk tegen me hebben gedaan als ze had geweten wat ik verder nog allemaal op mijn geweten had.

Door de warmte werden de narcissen donkerder en verloren ze hun blaadjes. Ik keek naar de vergane bloemblaadjes terwijl ze op de grond vielen en had het gevoel dat ik naar mezelf stond te kijken. Ik stond op mijn eigen ruïne, en wederopbouw was uitgesloten.

Sulo miauwde dat hij terug naar binnen wilde, en toen ik de deur opendeed rook ik de geur van smeltende sneeuw. Het weer was mild geworden. De kinderen hadden midden in het hofje een grote iglo gebouwd en op de plaats waar ze de sneeuwballen hadden gerold staken een paar vermoeide bruine grassprieten omhoog, die door het onnatuurlijke licht buiten in de loop van de avond zwartgroen werden. Ik zette de narcissen die nog enigszins toonbaar waren in een vaas en luisterde naar mijn knorrende maag. Ik had waarschijnlijk al twee dagen niets meer gegeten. Toen ik de koelkast opendeed zag ik een kant-en-klare lamsschotel en de paaspudding die ik aan het begin van de week zelf had gekookt. Eigenlijk zou ik vandaag avonddienst hebben gehad, en ik was van plan geweest om daarna mijn laatste paasmaal te eten zoals dat in de familie van mijn vader gebruikelijk was: in de paasnacht, na de processie om de kerk en de orthodoxe dienst.

Ik smeerde een paar boterhammen en ging toen onder de douche. Op de plaats waar mijn linkerborst had gezeten bevond zich een rafelig, donkerrood litteken, dat bijna vanaf het midden van het borstbeen tot onder de oksel liep. Mijn rechterborst was nog precies zoals hij mijn hele volwassen leven al was geweest: plat, een beetje hangend, met een frambozenkleurige tepel. Bepaald niet zo’n perfect ronde borst zoals ze in tijdschriften stonden afgebeeld, maar wel gezond.

Ik droogde me af, trok schoon ondergoed aan en pakte de gelprothese. Ik was ervan overtuigd geweest dat het bedrog eraf spatte, dat je kon zien dat hij nep was en dat je dat ook kon voelen als je me omhelsde. De arts had gezegd dat hij me zou doorsturen voor reconstructieve chirurgie als de uitslagen van de onderzoeken die in augustus waren gedaan gunstig uitvielen. Ik had daar verder geen gedachten aan verspild; zo lang zou ik toch niet te leven hebben.

Ik woelde met mijn handen door mijn korte, donkere haren. De goudrode pruik lag nog steeds onder in de kast; die had ik voor de volgende chemokuur bewaard. Ik had het verschrikkelijk moeilijk gevonden om in het ziekenhuis om een vergoeding daarvoor te vragen, en nog moeilijker om naar de pruikenhandel te gaan. Maar de verkoopster die me had geholpen bleek een van de leukste mensen die ik tijdens mijn ziekte had ontmoet. Ze was niet bang voor me geweest, had geen medelijden getoond, maar had grapjes gemaakt en echt haar best gedaan om een zo mooi mogelijk kapsel voor me te vinden. Ze was nog veel verheugder geweest over het bevallige resultaat dan ikzelf. Waarschijnlijk hadden een paar van mijn collega’s en medekoorleden wel geraden dat ik een pruik droeg, maar misschien dachten ze dat ik genoeg had van mijn eigen miserabele haren.

Ik woog de borstprothese even in mijn hand voordat ik hem in het zakje liet glijden dat ik in mijn beha had genaaid; de bezigheidstherapeut van de kankerkliniek had me geleerd hoe ik dat moest doen. Ik had gedacht dat ik me nooit van mijn leven in het bijzijn van iemand anders zou durven uitkleden, behalve op het spreekuur van de dokter. Ik had me altijd al geschaamd voor mijn lichaam, en nu was het dan voorgoed vernield, gehavend en afzichtelijk. Sulo en ik pasten uitstekend bij elkaar: een eenogige kat en een eenborstige vrouw. We leken wel een stel sprookjesfiguren.

Ik modelleerde mijn nieuwe haren lekker ruig en rechtopstaand, waardoor mijn gezicht er smaller en langer uitzag, trok een schone pyjama aan en zette de tv aan, om maar iets om handen te hebben. Het was zaterdagavond, elf uur bijna; de meeste zenders vertoonden B-films of gewelddadige actieseries. Het kanaal met rockvideo’s probeerde ik niet eens; daar zag je hoogstens één keer per week een oude hit die de moeite van het beluisteren waard was. Ik overwoog al om een video van Tauno Palo tevoorschijn te halen, toen een volle mannenstem door de kamer weergalmde.

Op de vierde Zweedse zender zong een man in een wit habijt de aria voor tenoren uit de Johannespassion van Bach: “In de wereld is helemaal geen raad, en in mijn hart staan de pijnigingen van mijn wandaad.” Als bevroren luisterde ik naar de muziek; het leek wel of die voor dit moment was gecomponeerd. Langzaam maar zeker begon ik de vertrouwde altpartij mee te zingen, en het koraal aan het einde zong ik uit volle borst mee. Pas bij de frase ‘Wek mij dan op uit de dood’ begon ik te huilen.

De tranen stroomden nog steeds over mijn wangen toen ik de lamsschotel in de oven zette en met de saus aan de slag ging. Ik waste een paar aardappels, wikkelde ze in aluminiumfolie en legde die eveneens in de oven. Ik dacht aan al die mensen bij wier leven ik de afgelopen winter betrokken was geraakt. Had ik alleen maar slechte daden op mijn geweten? Zelf kon ik de maat van mijn schuldigheid niet meten; daar had ik andere mensen bij nodig. Ik besloot contact op te nemen met de therapeut wiens adres ik van de arts had gekregen. Morgen zou ik mijn familie bellen en vertellen wat er met me aan de hand was geweest.

De maan schitterde aan de hemel. Hij was niet helemaal rond, maar toch zou niemand beweren dat hij onvolmaakt was. Al ontbrak er soms een heel stuk aan en al verdween hij soms helemaal uit het zicht, het was en bleef altijd dezelfde maan.

Ik dekte de tafel: een wit kleed, mijn mooiste servies, de narcissen die de vorst hadden overleefd en een aantal dunne kaarsen. In huis rook het verleidelijk naar lamsvlees en knoflook. Nog even en dan zouden de klokken luiden, en in mijn geboortestad zou men in processie rond de kerk gaan onder het zingen van de orthodoxe paasliederen. Het was niet nodig om daarbij te zijn, nu. Het was voldoende dat de woorden weerklonken in mijn hoofd. Er zouden nog meer paasfeesten komen waarbij ik mee kon zingen.

Ik verwisselde mijn pyjama voor mijn sinaasappelkleurige blouse en de donkerpaarse rok die ik had gekocht toen ik ziekteverlof had. Ik maakte me zo mooi op als ik kon, deed de hamervormige oorbellen in, stak de stekker van de telefoon weer in het contact en toetste Kalles nummer in. Hij nam op met een lage, slaperige stem, maar klonk meteen een stuk opgewekter toen ik hem groette. “Met Säde, hoi. Zalig Pasen. Ik heb lamsschotel en paaspudding; welkom aan tafel, als je zin hebt. Nu meteen. Wijn heb ik ook.”

Een paar minuten later ging de deurbel. Kalles ogen keken zowel vrolijk als verbaasd. Ik omhelsde hem, en voor de allereerste keer vroeg ik me niet af hoe mijn lichaam aanvoelde tegen zijn brede borst. Ooit zou ik hem vragen ‘De Dood, mijn vriend’ voor mij te zingen. Ik was niet langer bang voor dat lied. Ik haalde de Johannespassion uit de hoes en legde hem op de platenspeler, al was het zonde om hem alleen als achtergrondmuziek te draaien. Maar ik had de moed nodig die hij me schonk.

Kalle ontkurkte de wijn terwijl ik het eten uit de oven haalde. We toastten op het voorjaar, aten, en praatten over Kalles vakantie en de naderende lente. Kalle beweerde dat hij al hoefblad had gezien, ergens op een beschut plekje. In drievoud zat ik tegenover hem: de angstige Säde van vroeger, de gevaarlijke Säde, en de Säde die ik vanaf nu zou leren kennen. Na de pudding verplaatsten we ons naar de bank. Sulo lag snorrend bij Kalle op schoot, en ik zat zo dicht bij hem dat ik de lucht die om de kat hing voelde trillen.

Eindelijk wist ik wat me te doen stond. Ik nam een slok wijn om moed te verzamelen en kroop nog dichter naar Kalle toe.

Toen vertelde ik hem alles.