9
De volgende ochtend was de grond wit: er was die nacht een paar centimeter sneeuw gevallen. Ik had geen tijd om winterbanden om mijn fiets te leggen, dus glibberde ik zo goed en zo kwaad als het ging naar het werk. Maisa had nachtdienst gehad en kwam me al bij de buitendeur tegemoet, met een heel ernstig gezicht.
“De man van Tiina Leiwo is om het leven gekomen bij een auto-ongeluk”, zei ze nog voordat ik haar goedemorgen had kunnen wensen.
“Het zal toch niet waar zijn! In de krant vanochtend stond een berichtje over een ongeluk op de snelweg Helsinki-Turku, was hij dat?”
Maisa knikte en vertelde dat Tiina de avond ervoor kort voor elven haar mobieltje had aangezet om een sms te versturen in verband met haar werk. De politie had op het antwoordapparaat gestaan, met het verzoek of ze terug kon bellen. Toen ze dat had gedaan, hadden de agenten gevraagd waar ze was en vervolgens hadden ze haar op de hoogte gebracht van het ongeval.
“Hoe gaat het met haar?”
“Ze is verbazingwekkend rustig; waarschijnlijk verkeert ze nog in shock. Ze wil naar haar werk en daarna naar huis om dingen te regelen.”
“Daar hoeft ze in elk geval niet meer bang te zijn”, zei ik zo luchtig mogelijk. “Weet Pauli het al?”
“Ik heb hem vanochtend gebeld; hij komt zodra de vergadering van de stichting voorbij is. Waarschijnlijk hebben wij nu niets meer met de kwestie te maken. Uiteraard informeren we Tiina over rouwbegeleiding en dat soort dingen.”
Maisa wilde zich al omdraaien, maar stond toen ineens stil en zei over haar schouder: “Vreemd dat er dit najaar zoveel mensen doodgaan. Eerst Irja Ahola, toen die Väätäinen, en nu Pasi Leiwo …”
“Afschuwelijk, inderdaad”, gaf ik toe, en ik dook het toilet in om mijn trainingspak uit te trekken. Ik zou nu Tiina onder ogen moeten komen om haar te condoleren, maar ook om uit te vissen hoever de politie was gevorderd met het onderzoek naar de toedracht van het ongeval. Moest ik doen alsof mijn mobiele telefoon was gestolen? Ik zou kunnen beweren dat die al een dag of twee zoek was, maar dat ik dat niet had gemerkt. Of zou dat te veel aandacht op mijn handel en wandel vestigen? Het was beter om me stil te houden en pas leugens te verzinnen op het moment dat ik ze nodig had.
Tiina stond op het punt naar haar werk te gaan; blijkbaar had ze een taxi gebeld. Ze was stijlvol opgemaakt en haar mantelpakje en witte blouse vertoonden geen enkele kreukel.
“Mijn oprechte deelneming”, zei ik zachtjes, maar tot mijn verbazing glimlachte ze.
“Doe geen moeite. Die hufter had zich laten vollopen op een bijeenkomst met klanten en had opgeschept dat hij beter tegen drank kon dan de anderen. Toen hij merkte dat de politie achter hem aan zat, is hij als een idioot gaan jakkeren. Nog een geluk dat hij alleen zichzelf heeft doodgereden!”
Tiina stopte even, maakte haar haren los, die vastzaten onder de schouderband van haar tas, en tuitte haar lippen. “Er is blijkbaar toch nog gerechtigheid in het leven. Ik had besloten Pasi nog één kans te geven, omdat ik het huis niet wilde kwijtraken. Wel zonde van de auto, ik geloof niet dat de verzekering schade dekt die is veroorzaakt door rijden onder invloed. Gelukkig was hij wel afbetaald. Ik ga nu naar mijn werk; ik geloof niet dat ik ooit nog mijn toevlucht zal hoeven zoeken op Het Thuishonk. Het ga je goed, Säde, en bedankt voor alles!”
Als je toch eens wist waarvoor allemaal, dacht ik, terwijl ik Tiina nastaarde, die met opgeheven hoofd door de sneeuwmodder naar de taxi liep. Waarschijnlijk zou ze me nauwelijks herkennen als we elkaar toevallig tegenkwamen op straat of in een rij voor de kassa, en toch zou ze nooit te weten komen dat ik de belangrijkste persoon in haar leven was. Ik liet mijn sporen achter, maar anoniem. Daarmee moest ik tevreden zijn.
“Denk je dat Tiina Leiwo het zal redden?” vroeg ik de volgende dag aan Maisa, toen we allebei nachtdienst hadden.
“Gisteren leek ze nog heel sterk te zijn, maar waarschijnlijk besefte ze toen nog niet dat Pasi echt dood is. Die pijn komt vast later, rond de kerst misschien, als ze terugdenkt aan de avonden die ze met hem heeft doorgebracht. Maar ze komt er vast wel, hoewel ze misschien wel last zal krijgen van schuldgevoelens.” Maisa trok de gordijnen dicht. Het landschap had de sneeuw van zijn dromerige gezicht afgespoeld en was weer gewoon kaal en bruin. “Maar nu even wat anders: heb je zin om volgende week vrijdag mee te gaan naar de schouwburg? Ik heb een kaartje over voor Kunst in het Nationaal Theater. Pekka moet onverwacht naar Brussel voor zaken.”
Het stuk op zich had ik graag willen zien en het was niet eenvoudig er kaartjes voor te krijgen, maar toch moest ik bedanken; volgende week vrijdag zou ik even niet aanspreekbaar zijn.
Zaterdagochtend scheen de zon, voor het eerst in weken. Ik maakte een wandelingetje naar het park in het centrum. Het waaide behoorlijk, de wind liet de berken en de wilgen fluiten als zwepen. De droge bladeren dwarrelden over het pad. Aan het begin van de zomer was ik hoofdinspecteur Kallio hier tegengekomen terwijl ze aan het hardlopen was. Ik had haar niet meteen herkend, omdat ze haar haar in een staartje had en een joggingbroek en een grijs T-shirt had gedragen met daarop de tekst smerissen slaan door. Eerst had ik gedacht dat dat politiehumor was, hoewel het me een nogal drieste slogan leek voor iemand die geweldsdelicten onderzocht. Pas later realiseerde ik me dat het de titel was van een cd van een of andere rockband.
De gedachte aan Kallio herinnerde me aan het feit dat het proces naar aanleiding van de moord op Irja Ahola over een aantal weken zou plaatsvinden, en ik was opgeroepen om te getuigen. Er werd zo zelden levenslang opgelegd dat de rechtszaak waarschijnlijk heel wat aandacht zou trekken. Het beangstigde me dat ik een van de belangrijkste getuigen à charge zou zijn.
De wind zwol aan tot een storm, zodat mijn een à twee maten te grote jas om me heen klapperde. Ik betrapte mezelf op het feit dat ik me afvroeg wie Kalle had vermoord. Ik had mezelf verboden aan hem te denken; zijn gezang, en de twee ineengestrengelde schaduwen voor het raam hadden me op een vreemde manier pijn gedaan. Ik was hem de afgelopen weken niet tegen het lijf gelopen, want nu het kouder werd volstond Sulo met wat gesnuffel in de deuropening, om zich vervolgens om te draaien en terug te keren naar de warmte. Wel had ik, toen ik bezig was geweest vuilnis weg te brengen, een aantal keren licht zien branden bij Kalle, maar andere schaduwen dan die van hemzelf had ik niet meer opgemerkt.
De eksters zaten onderling te klappen op een veld waar in augustus nog zonnebloemen hadden gewiegd. De bruine stelen staken nu levenloos omhoog uit de grond. Ik stapte zo kordaat door de wind naar huis dat ik buiten adem en bezweet bij het hofje van mijn huizenblok arriveerde. Een paar buurjongetjes waren aan het voetballen op een half bevroren sportveldje langs de weg, maar in hun gezelschap bevond zich ook een grote, donkerharige man. Zouden ze van hun ouders met Kalle mogen spelen als die wisten dat hij een moordenaar was?
“Hallo, Säde!” riep Kalle naar me, en hij kwam op me afgerend. “Heb je een lange wandeling gemaakt? Je hebt zowaar appelwangen!”
“Een paar kilometer”, antwoordde ik lusteloos. Waarom kon hij niet gewoon doorspelen?
“Ondanks de wind krijg je het bloedheet wanneer je met die blagen aan het voetballen bent. Ik heb in de bak wel regelmatig aan fitness gedaan, maar daar krijg je geen uithoudingsvermogen door. Wat doe je vanavond?”
“Dat weet ik nog niet.” Ik probeerde wanhopig iets te bedenken, een bezoekje bij vrienden of iets dergelijks, maar deze keer liet mijn talent om te liegen me in de steek.
“Laten we naar de film gaan. Ik trakteer. Er is namelijk reden voor een feestje: ik heb een baantje.”
Kalles bruine ogen schitterden onder zijn wenkbrauwen vandaan. Hij straalde een warmte uit die je bijna niet koud kón laten. Ik moest even een stapje achteruit doen.
“Gefeliciteerd.” Ik probeerde te glimlachen. “Mag ik vragen wat voor baantje?”
“Dat vertel ik je vanavond.” Hij keek zo ondeugend dat ik onwillekeurig even moest lachen. “Wat dacht je van Een keurige tragedie, om zeven uur in de bioscoop in Tuomarila? We gaan met mijn auto. Om halfzeven op de parkeerplaats?”
“Nou, oké … Goed. Nu moet ik gaan, ik heb het koud. Tot vanavond!”
Ik duwde mijn handen in mijn zakken en beende naar huis. Ter hoogte van de vuilnisbakken hoorde ik achter me een enorm gekrijs. Ik draaide me om: Kalle stuiterde molenwiekend over het veld, alsof hij zojuist het beslissende doelpunt had gescoord in de finale van het WK. Ik merkte dat ik hardop stond te lachen.
Ik moest hoe dan ook naar de winkel die middag, omdat Sulo’s kattenbakzand bijna op was. In plaats van naar de buurtwinkel ging ik naar de Citymarket, waar ik dan ook meteen eens die frambozenkleurige lippenstift kon kopen, en iets om mijn appelwangen te conserveren.
Bij de aanschaf van nieuwe make-up liet ik me volkomen gaan: ik kocht een lippenstift, een lippenpenseel, rouge, nieuw poeder en een wenkbrauwpotlood. Een geduldige verkoopster gaf me advies; zonder haar zou ik veel te bescheiden kleuren hebben uitgekozen. Toen ik langs de afdeling bijouterieën kwam, zag ik een paar oorclips in de vorm van frambozen; die kocht ik ook nog. Bij de lingerie schafte ik voor het eerst van mijn leven een kanten slipje aan, rookgrijs en zijdeglanzend. Pas toen ik thuiskwam realiseerde ik me hoe volslagen belachelijk dat was.
Wat moest ik met dat slipje? Ik ging alleen maar naar de film!
Ik voerde Sulo gesneden niertjes, een van zijn favoriete snacks, ging onder de douche en waste mijn haren. Er spoelde weer een enorme pluk haar mee met het water, wat me heel even somber maakte. Ik droogde me af, föhnde de overgebleven pluizen en probeerde die onhandig lichtjes te touperen. Ik hulde mijn borsten in de mooiste bh die ik had en trok mijn nieuwe slipje aan. Vervolgens slofte ik in mijn badjas naar de woonkamer en zocht ik een boek met opmaaktips, dat ik een paar jaar geleden met de kerst van de tweede vrouw van Aimo had gekregen. Ik las de aanwijzingen zorgvuldig door, trok mijn frambozenkleurige trui aan en de bijbehorende rok. Daarna maakte ik me op met behulp van het boek. Toen ik klaar was, keek er een heel ander gezicht naar me in de spiegel: een gezicht met een expressieve mond en ogen die duidelijk zichtbaar waren vanachter de brillenglazen. Het poeder bedekte de ergste schilferige roodheid op mijn wangen, die in plaats daarvan een appelkleur hadden gekregen. Ik deed de oorbellen in. Ze knelden wel, maar zagen er leuk uit.
Ik dacht aan die harige rupsen die iedereen zo afschuwelijk vindt, die vlak voordat ze doodgaan in een eendagsvlinder met glanzende vleugels veranderen. Waarschijnlijk wisten die vlinders niet eens dat ze zouden sterven. Eendagsvlinder, Assepoester, waarom ook niet? Voor een avond of een paar uur.
Kalle stond op de parkeerplaats naast een rode Peugeot die zijn beste tijd had gehad. Hij droeg een versleten bruinleren jack dat zijn boefachtige uiterlijk benadrukte. Het speet me dat ik geen andere jas had dan een lichtblauw donsjack dat al jaren oud was; het paste beter bij mijn oude ik. Aan de boodschappenlijst die ik in mijn hoofd bijhield voegde ik een nieuwe winterjas toe.
“Je wist waarschijnlijk niet dat ik een auto heb”, zei Kalle trots, en hij opende het portier voor me. “Hij stond eigenlijk bij een kennis van me, ik heb hem vorige week weer opgehaald.” Kalle gaf het donkerrode dashboard klopjes, alsof het een oude kameraad betrof. “Wat heb je mooie lippenstift op.”
“Dank je”, antwoordde ik stuntelig en vol twijfel. Hoe kon hij in het donker nou de kleur van mijn lipstick zien? “Vertel eens over je werk?”
“Eigenlijk heb ik mijn oude baantje teruggekregen. Ik rij met de bibliotheekbus rond; dat heb ik zeven jaar gedaan voordat ik … de bak in draaide. Ook daar heb ik tegen het einde van mijn straftijd de bibliotheek verzorgd. Daar geniet ik van. Ik mag nu met de Trollenzoon op pad, die rijdt langs scholen. Het is leuk om kinderen te zien die graag lezen.”
De auto stopte voor het rode verkeerslicht. Kalle keek me aan en grijnsde. “Ik ben zo enthousiast als een kind met de kerst. Eigenlijk was ik bang dat ik geen werk zou vinden omdat ik voorwaardelijk ben vrijgelaten, maar het begint erop te lijken dat mijn leven toch niet ten einde is gekomen, op die vervloekte paasavond in 1994.”
Kalle schoot weg toen het verkeerslicht op groen sprong. Ik verbaasde me over het gemak waarmee hij over zijn gevangenisstraf praatte. Hij had waarschijnlijk geen keus; zoiets kon je niet eeuwig verbergen als je van zins was om met iemand bevriend te raken.
Ik was nog nooit eerder in de bioscoop in Tuomarila geweest. Kalle kocht de kaartjes en vroeg of ik popcorn of chocolade wilde, maar ik had in geen van beide trek. De bioscoop bevond zich in de feestzaal van het gebouw waar vroeger de vrijwillige brandweer in gevestigd was geweest; het witte doek was voor de bühne gespannen. In de zaal hing dezelfde geur als in de enige bioscoop in mijn geboortestad: die van natte rubberlaarzen, drop, en het gemis dat iedere bezoeker een paar uur lang probeerde te vergeten. De stoelen waren hard, en als ik mijn ogen sloot kon ik bijna opnieuw de gespannen verwachtingen voelen die ik als kind ook had ervaren als ik naar de film ging. Assepoester, Sneeuwwitje, Doornroosje; een paar jaar later Jaws en Tien Kleine Negertjes. Saturday Night Fever had mijn hoofd wekenlang op hol gebracht. Grappig dat die nummers nu weer populair waren. Ik trok mijn jas uit en stopte hem opgevouwen achter mijn rug. Kalle was zo breed dat zijn schouder ongewild steeds de mijne aanraakte. We praatten over films, en over het boek dat de basis vormde van de film die we nu zouden gaan kijken. Ik had het niet gelezen, Kalle wel.
“Ik heb het in de kast staan; je mag het wel een keer lenen als je wilt.”
“Bedankt, laten we eerst de film maar afwachten.” Ik wilde hem niet vertellen dat ik zelden warmliep voor romans die de alledaagse Finse realiteit schetsten. Ik had dagelijks te maken met de donkerste kant daarvan en vluchtte daarom liever naar andere landen en tijden, naar volwassen sprookjes, die me heel even deden geloven dat er ook andere levens bestonden dan het mijne. Een keurige tragedie leek voornamelijk vrouwen aan te spreken, aangezien er behalve Kalle slechts een paar andere mannen in de zaal zaten, eveneens in gezelschap van een vrouw.
De afbeeldingen van vrouwen met blote borsten aan het begin van de film maakten dat ik me eerst nogal ongemakkelijk voelde, maar de krachtige kleuren en de melodieuze achtergrondmuziek voerden me al snel met zich mee. Het was niet moeilijk om je in te leven in de personages, al ergerde ik me aan de manier waarop Elisabet het bedrog van haar man door de vingers zag. De wanhopige pogingen van het doktersgezin om de schijn op te houden deden me denken aan Tiina Leiwo, en aan de vraag of de politie al had ontdekt dat ik vlak voordat hij verongelukte nog met Pasi had gesproken. Dat haalde me even uit mijn concentratie. Ik was opgelucht dat ik aan het einde van de film niet in tranen uitbarstte, maar dat ik mijn koele en geïnteresseerde houding wist te handhaven – dezelfde houding die ik tegenover Kalle wilde aannemen.
Toen we de bioscoop verlieten blies de wind een wolk vol natte sneeuw over Tuomarila. Geen van beiden hadden we een paraplu bij ons, zodat we met opgezette kraag naar de auto renden. Kalle hield beschermend zijn arm om mij heen terwijl hij het portier voor me opendeed. Ik was een dergelijke attentheid niet gewend; over het algemeen was ík degene die een paraplu boven andermans hoofd hield. Daar kwam bij dat ik er een hekel had aan mensen die ik niet kende aan te raken, zodat ik meestal snel zelf mijn jas aantrok voordat een man hoffelijk begon te doen.
“Heb je zin om nog iets te gaan drinken?” vroeg Kalle terwijl hij de auto startte.
“Eerlijk gezegd niet zo”, antwoordde ik. Ik wist werkelijk niet wat ik wilde.
“Laten we dan naar mijn huis gaan, ik heb kaastaart en sekt. Je zou me een plezier doen als je nog even meekwam.”
Dat was zo’n overduidelijke smeekbede dat ik geen nee kón zeggen. Gelukkig konden we over Een keurige tragedie praten, en over andere films die we hadden gezien. Ook Kalle hield van het werk van Tauno. Het was vreemd om op het vertrouwde hofje aan te komen en niet mijn eigen huis binnen te gaan. Enerzijds was ik bang dat de buren ons zouden zien, anderzijds dacht ik: en wat dan nog. Het vrolijke gevoel waardoor ik was getroffen toen Kalle zijn doelpunt vierde kwam weer boven, en ik deinsde niet terug toen hij me uit mijn jas hielp.
“De taart is klaar, ik zet hem even in de oven om op te warmen. Laten we eerst de sekt openen; hopelijk hou je van droog.”
Ik was geen deskundige, ik wist alleen dat de bubbels van mousserende wijnen altijd in mijn neus kropen. Dat gebeurde nu ook toen we proostten op Kalles nieuwe baan. Hij vroeg hoe het kwam dat mijn kat eenogig was en ik vertelde Sulo’s levensverhaal en merkte ineens dat ik minutenlang aan het babbelen was over mijn broers, de koeien en het oeroude paard van mijn vader, dat afgemaakt had moeten worden toen ik tien was. De geur van kaastaart verspreidde zich in Kalles appartement, en voor het eerst in weken had ik echt honger.
Neuriënd zette Kalle borden en een gemengde salade op tafel. Ineens hoorde ik bekende woorden: ‘Ik ben niet bang voor de Dood, mijn vriend.’ Ik begon te trillen en raakte tegelijkertijd in ademnood; mijn eerste impuls was om ervandoor te gaan. Ik stond op, maar dwong mezelf om gewoon naar de wc te gaan in plaats van de deur uit te rennen. Een paar minuten lang bleef ik met mijn hoofd tussen mijn knieën zitten. Ik kon me niet bang laten maken door een liedje.
“We kunnen eten”, zei Kalle toen ik terugkeerde. Hij had twee kaarsen aangestoken; de situatie leek in scène gezet. Kaarsen en schuimwijn; voor dat soort dineetjes kwam ik toch zeker niet in aanmerking?
“Heerlijk, die kaastaart”, zei ik oprecht. Het trillen van daarnet was opgehouden. Blijkbaar had ik gewoon een te laag bloedsuikergehalte gehad.
“Mooi, dat ie je smaakt. Ik heb de afgelopen jaren niet veel kunnen kokkerellen, maar voor die tijd wist ik me prima te redden in de keuken.” Kalle stopte een groot stuk in zijn mond; zijn tanden glansden.
“Kookte je graag voordat je …”
“Ik was altijd degene die het eten klaarmaakte. Ik heb een paar jaar samengewoond, met Mirja, degene die ook voor mijn auto heeft gezorgd toen ik in de bak zat. Neem nog een beetje.” Kalle duwde de ovenschaal naar me toe. “Ik hou van koken. Dan zie je tenminste resultaat, of liever gezegd, je proeft het. En ik hou ook van eten; het is heerlijk om weer zelf te mogen kiezen wat en wanneer je eet.”
Was Mirja de vrouw geweest wier schaduw ik door Kalles venster had gezien? Hadden ze nog steeds een relatie?
“Ik kon Mirja toch zeker niet voor zeven jaar aan me binden? Natuurlijk vond ze al snel een nieuwe vriend. Ze heeft me tijden niet opgezocht terwijl ik in de gevangenis zat, maar toen ze laatst de auto terugbracht, hebben we elkaar weer gesproken. Ze maakt nog wel degelijk iets in me los.”
Ik keek niet naar Kalle maar naar de taart. De goudkleurige kaas stak glanzend af tegen het zwarte bord. Ik was tegelijkertijd opgelucht en verbaasd om te horen dat het in elk geval niet zijn vriendin was geweest die hij om het leven had gebracht. Hij had verteld dat hij ergens tussenbeide was gekomen; blijkbaar was er gewoon sprake geweest van een krachtmeting tussen drinkebroers. Enerzijds wilde ik wel meer weten over zijn verleden, anderzijds ook niet. Kalle merkte blijkbaar dat ik stil was geworden en begon over iets anders te praten. We namen nog een glas sekt. De wijn, het eten en de kaarsen maakten dat ik me ontspannen en dromerig voelde; ik had veel zin om me op de bank te laten vallen en mijn ogen te sluiten, tegen Kalles schouder te leunen en uit te vinden of ook zíjn mond naar kaas en ui smaakte …
Het idee alleen al bezorgde me een blos, en ik zette het dan ook meteen van me af. Ik dacht aan de zeldzame momenten dat ik me in een soortgelijke situatie had bevonden, aan het gefrummel met iemand die ik nauwelijks kende, de mengeling van angst en vreugde terwijl we de liefde bedreven, de schaamte nadien toen de telefoon bleef zwijgen. De laatste keer was al jaren geleden, en ik had geleerd mezelf te beschermen tegen avontuurtjes. Ik dacht opnieuw aan de eendagsvlinder en wilde Kalle dolgraag aanraken, meer nog dan dat, ik wilde met hem versmelten. Maar dat ging gewoon niet.
Kalle bood nog een stuk kaastaart aan, maar een derde portie kon ik echt niet meer op.
“Laten we wat gemakkelijker gaan zitten; neem jij de bank maar.” Kalle nam voor zichzelf een stoel mee van de eettafel, en ik was teleurgesteld omdat hij niet naast me kwam zitten.
“Eigenlijk zou ik nieuwe meubels moeten kopen nu ik weer wat geld heb. Een salontafel en een paar leunstoelen kunnen er nog wel bij. De meeste van mijn spullen zijn naar Mirja gegaan. Toen ik de gevangenis in ging, kon ik me namelijk niet voorstellen dat ik er ooit nog weer uit zou komen.” Kalle glimlachte kort, dronk zijn sekt op en verdeelde toen de rest van de fles over onze glazen.
“Je hebt me nog nooit verteld wat voor werk jij doet”, zei hij.
“O, nee? Ik werk in opvanghuis Het Thuishonk.”
“In een opvanghuis? Dat is vast heel zwaar.”
“Inderdaad. Laten we het er maar niet over hebben.”
We praatten opnieuw over de films van Tauno Palo. In werkelijkheid maakten we een dansje om de verboden thema’s heen: de gevangenis, de persoon die door Kalle was vermoord, mijn daden en mijn leven, dat geen leven was. Het was alsof we met ons zwijgen over die onderwerpen een ring van vuur om onszelf schiepen: tot hier en niet verder, anders brand je zowel je eigen vingers als die van de ander.
Kalle probeerde me niet tegen te houden toen ik, nadat ik mijn glas had leeggedronken, opstond en zei dat ik naar huis ging. Mijn benen voelden wat onzeker aan, mijn neus jeukte. Ik liep naar de kapstok; Kalle kwam achter me aan en hielp me in mijn jas.
“Bedankt voor de gezellige avond”, zei ik, en het kostte me de grootste moeite om hem niet aan te raken.
“Jij bedankt. Binnenkort doen we het nog een keertje over.” Hij gaf me een vluchtige kus op mijn wang, zo snel dat ik geen tijd had om te reageren. Pas buiten realiseerde ik me wat er was gebeurd.
Die nacht lag ik wakker, en dat kwam niet alleen door de muziek van de storm die tegen de zinken dakbedekking sloeg. Ik wist dat we het niet nog een keertje zouden moeten overdoen; Kalle begon gevaarlijk te worden.
De week daarop was nog erger dan ik had verwacht. Op het werk leek ik wel een wandelend lijk en thuis was ik volledig kapot. Ik nam de telefoon niet op en deed de deur niet open toen Kalle een paar keer aanbelde. Ik had niet de puf om uitleg te geven en ook mijn talent om alles aan elkaar te liegen liet me momenteel even in de steek. Dat weekend voelde ik me zo zwak dat ik nauwelijks in staat was om Sulo’s kattenbak te legen. Zondag was ik zo stom om de radio aan te zetten, waar een predikant met opgewonden stem de tekst uit Romeinen 6:23 uitsprak: “Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood.” Ik zette hem meteen weer uit.
Het proces naar aanleiding van de moord op Irja Ahola begon de dinsdag daarop. Mij was gevraagd om negen uur op de rechtszitting te verschijnen; waarschijnlijk zou het de hele dag duren. Pauli was daar niet bepaald blij mee, maar hij kon mij niet beletten mijn plicht als getuige te doen. Ik had een handwerkje meegenomen: ik was bezig een trui voor mezelf te breien van sinaasappelkleurig katoen – in de kille gangen van het gerechtsgebouw een schreeuwende en onwerkelijke kleur, die deel uitmaakte van een andere wereld, eentje waar geen natte sneeuw viel maar waar de zon scheen.
Ik moest bijna drie uur op mijn beurt wachten. Ik wisselde een paar keer van plaats, omdat ik bang was voor een groep skinheads die lawaai zat te schoppen en op de grond spuugde. Zij waren als getuigen opgeroepen in een mishandelingszaak. Blijkbaar ging het om een schermutseling met een etnische achtergrond, want ik hoorde de jongens praten over ‘die kloterige nikkers’ en dreigen dat ze de volgende keer de klus wel even zouden afmaken. De assistent van de openbare aanklaagster kwam af en toe vragen hoe het met me ging en of ik zin had in koffie of een broodje. Dat deed me goed, want ik had intussen het gevoel gekregen dat men was vergeten dat ik daar in die gang zat te wachten en dat mijn getuigenis van nul en gener waarde was.
Toen ik eindelijk naar binnen werd geroepen, waren mijn schouders stijf van de ongemakkelijke houding waarin ik verwoed had zitten breien. In drie uur tijd kon je ook met dun katoenen garen een heel eind komen: nog één zo’n sessie en het rugpand was al klaar.
De rechtszaal was fel verlicht; Pentti Ahola zag er kleintjes uit in zijn slechtzittende zwarte pak en met zijn grijze baard. Even kreeg ik een gevoel van medelijden, maar dat verdween snel toen de aanklaagster begon. Ik had een samenvatting gemaakt van de keren dat Irja haar toevlucht had gezocht bij Het Thuishonk: in totaal twintigmaal in vijf jaar tijd. De openbare aanklaagster was van mening dat daaruit bleek hoe systematisch Pentti te werk was gegaan, wat uiteindelijk had geresulteerd in moord met voorbedachten rade.
Het verhoor ging goed, ondanks het feit dat ik erg zenuwachtig was. Met de advocaat van de verdachte had ik daarentegen veel meer problemen. Hij was jong en zag er verzorgd uit, en gaf me het gevoel dat ik niets voorstelde.
“U vertelde dat de mishandeling zich jarenlang heeft voortgesleept. Waarom is er geen enkele keer aangifte gedaan?”
“Irja Ahola wilde dat niet.”
“Vond opvanghuis Het Thuishonk het niet gerechtvaardigd om aangifte te doen?”
“Ons belangrijkste principe is dat de wens van de cliënte wordt gerespecteerd.”
“Was het niet zo dat er geen aangifte werd gedaan omdat er sprake was van een dermate lichte vorm van mishandeling dat er toch geen rechtsvervolging zou worden ingesteld?”
De stem van de jonge advocaat klonk duidelijk triomfantelijk, en ineens werd ik kwaad. Straks kwam Pentti Ahola eraf met een veroordeling wegens doodslag, enkel en alleen omdat we geen enkele keer aangifte hadden gedaan … Dat mocht niet gebeuren.
“Er was geen sprake van lichte mishandeling. De keren dat Irja Ahola naar Het Thuishonk kwam had ze onder andere de volgende verwondingen …”
Ik begon de gebroken neuzen, ribfracturen, gekneusde vingers en ontwrichte kaken op te sommen alsof ik een boodschappenlijstje aan het afwerken was, en keek tegelijkertijd dat advocatenjoch zo kil aan als ik kon. Misschien baalde hij ervan dat hij niet meteen na zijn afstuderen bij een groot kantoor aan de slag had gekund dat de echt grote, lucratieve opdrachten kreeg toebedeeld, maar dat hij bij een kleine praktijk was beland waar men onbeduidende mensen en hun meelijwekkende moorden moest afhandelen. Uit woede beschreef ik elke blauwe plek die ik me kon herinneren en schetste ik uitvoerig de angsten die Irja had uitgestaan als haar man weer eens stomdronken tekeer was gegaan.
Toen ik eindelijk klaar was, baadde ik in het zweet. Ik ging naar het damestoilet om mijn nek en oksels te wassen; het speet me dat ik geen extra blouse had meegebracht. Achter mij ging de deur open, maar ik kon niet zien wie er binnenkwam omdat ik bezig was mijn gezicht te wassen. Even later hoorde ik dat er werd doorgetrokken en ineens stond hoofdinspecteur Maria Kallio naast me voor de spiegel. Ze had een stijlvol krijtstreepbroekpak aan, haar haar droeg ze zakelijk in een knotje. Als je goed keek zag je dat haar make-up de donkere kringen onder haar ogen niet echt kon verbergen.
“Hallo, Säde. Ben je al klaar met je getuigenverklaring?”
“Ja.” Ik diepte het poederdoosje op uit mijn tas; Kallio kwakte een versleten uitziend make-uptasje op de rand van de wastafel en haalde een goudglanzende stift tevoorschijn, waarmee ze de huid onder haar ogen besmeerde.
“Hoe is het gegaan?”
“De advocaat van de verdachte bagatelliseerde de mishandelingen omdat er geen aangifte van was gedaan. Ik heb geprobeerd aan te geven dat het niet slechts om een paar blauwe plekken ging.”
“Prima. Ook de verklaring van de gerechtsarts heeft bevestigd dat Irja heel wat oude verwondingen had. Jullie zouden er goed aan doen vaker bij jullie cliëntes aan te dringen op aangifte.” Kallio haalde een donkergetint lippotlood tevoorschijn en grijnsde in de spiegel voordat ze met zekere hand haar mond omlijnde. “Het is belangrijk om meteen in te grijpen bij huiselijk geweld, zodat gevallen als Irja Ahola voorkomen kunnen worden. Ik moest daar een week of wat geleden nog aan denken, in verband met een andere zaak. Normaalgesproken heeft de afdeling Geweldsdelicten niets te maken met verkeersongelukken, maar wanneer er doden bij vallen, helpen wij meestal mee in het onderzoek naar de aanleiding van het ongeval, omdat er later wellicht strafvervolging wegens doodslag moet worden ingesteld. Kun je je die aanrijding een paar weken geleden op de snelweg Turku-Helsinki nog herinneren, waarbij een alcomobilist met 160 tegen het viaduct reed? Het slachtoffer was getrouwd met een van jullie cliëntes.”
“Hoe weet de politie dat?” vroeg ik verbijsterd. Tiina Leiwo had geen aangifte gedaan van mishandeling, daar was ik van overtuigd.
“We zijn met de weduwe wezen praten, en die zei dat ze enige tijd voordat het ongeval plaatsvond bij jullie was ondergedoken, op de vlucht voor haar echtgenoot. Ze vermoedde dat diens ongecontroleerde drankgebruik en dat waanzinnige gejakker op de snelweg te wijten waren aan de angst dat ze echtscheiding zou aanvragen.” Kallio haalde een halve-literfles Cola Light uit haar tas en nam een grote slok. Ik ving de blik op in de spiegel; haar groene ogen glansden als die van Sulo terwijl hij een mol bespiedt.
“En nu?” vroeg ik onschuldig, hoewel ik doodsangsten uitstond. “Niets. Ons is een hoop werk bespaard gebleven omdat de geweldpleger dodelijk is verongelukt”, zei Kallio cynisch, en ze grijnsde er meteen achteraan. “Hopelijk doen jullie in toekomstige gevallen aangifte, zodat er niet nog meer doden vallen. Huiselijk geweld wordt serieus genomen, dat garandeer ik je. Op naar betere tijden, Säde!”
De deur viel achter hoofdinspecteur Kallio dicht; ik bleef nog even in het damestoilet.
Ik was opnieuw kletsnat.