12
Heel even was ik nergens toe in staat: ik kon alleen mezelf vasthouden en proberen niet te vallen. Toen de ergste rillingen voorbij waren, durfde ik naar beneden te kijken. Op de grijswitgekleurde grond was een donkere bult te zien, en toen het draailicht opnieuw aan mijn kant scheen, zag ik dat de bult niet bewoog.
Ik duwde de fles in mijn jaszak en klom onhandig naar beneden. Halverwege trapte ik bijna in de zoom van mijn lange jas en ik wist ternauwernood een gil te onderdrukken.
Heikki Jokinen was achter de zendmast terechtgekomen, op zijn buik. Zijn hoofd was op een vreemde manier verdraaid, zodanig dat een deel van zijn gezicht zichtbaar was. Zijn mond en zijn linkeroog waren open. Ik trok een handschoen uit en hield mijn hand zo dicht mogelijk voor zijn mond, zonder hem aan te raken. Ik voelde geen warme ademhaling.
Ik greep mijn rugzak en zette het op een lopen. Het was niet verstandig om direct van de zendmast het wandelpad op te gaan; ik strompelde een meter of honderd door het rotsachtige bos voordat ik bij een straat met huizen uitkwam die naar de Finnoontie leidde. Toen pas herinnerde ik me de fles die uit mijn jaszak stak; snel verborg ik hem in mijn rugzak. Ik schudde de meeste sneeuw van mijn kleren, diepte mijn bril op uit mijn rugzak en hoopte dat er niet net toevallig iemand uit het raam keek. Binnen in me piepte een stemmetje dat nederig opperde om meteen de politie te bellen. Ik weigerde er gehoor aan te geven.
Ik wist niet welke gedachte me de meeste angst aanjoeg: dat Heikki Jokinen inderdaad dood was of dat hij weer bij bewustzijn zou komen en zich zou herinneren wat er was gebeurd. In beide gevallen kon ik beschuldigd worden van nalatigheid.
Terwijl ik naar huis liep probeerde ik eruit te zien alsof ik terugkwam van een koorrepetitie die was uitgelopen. De sneeuwregen was langzamerhand in echte sneeuw overgegaan, er lag al een centimeter of tien aan de windzijde van het afdakje waar de vuilnisbakken onder stonden.
Eenmaal thuis zakte ik op de grond in de gang in elkaar. Een verschrikkelijke huilbui overviel me: ik gierde het uit. Sulo kwam bezorgd naar me toe om mijn gezicht te likken en kopjes tegen mijn schouder te geven. Het duurde bijna twintig minuten voordat ik in staat was om op te staan en mijn jas uit te trekken. Ik knipte de schakelaar van de sauna aan en liet Sulo even op het balkon om een luchtje te scheppen. Langer dan vijf seconden wilde hij niet in de sneeuwstorm verkeren.
Ik nam de jeneverfles uit mijn tas en goot de rest van de inhoud in de afvoer. Ik spoelde de fles zorgvuldig om en zette hem toen in een pan met water. Veel verstand had ik niet van dna, maar ik stelde me voor dat eventuele cellen van Heikki die op de fles waren achtergebleven vernietigd konden worden door kokend water, net als zijn vingerafdrukken. Uiteraard zou ik de fles naar de glasbak brengen, maar ik wilde er desondanks geen sporen op achterlaten, van geen van ons beiden.
Ik kleedde me helemaal uit, tot mijn ondergoed aan toe, en stopte alles in de wasmachine, op mijn trui na, die op de hand moest worden gewassen. Toen schoot het door me heen dat ik ook om de vezels moest denken; dat zag je tegenwoordig in alle krimi’s op tv. Wat voor kleren had Heikki gedragen? Een gevoerde jas, een broek, leren schoenen en leren handschoenen, een vervilte muts, daar hadden misschien vezels van losgelaten.
Ik stofzuigde zorgvuldig mijn rugzak, mijn jas en mijn sjaal, en voegde de stofzuigerzak toe aan de lijst van dingen die ik moest weggooien. Ik hing de jas en de sjaal buiten om te luchten; de sneeuwbui reikte niet tot in de verste hoek van het balkon. Even later slingerde ik ook mijn schoenen het balkon op. Weliswaar hadden we elkaar maar één keer aangeraakt, toen Heikki me bij mijn pols had gegrepen, maar desondanks was ik bang dat er sporen van mij op zijn lichaam waren achtergebleven. Ik wilde absoluut geen afstand doen van mijn dierbare jas, maar dat was ook niet nodig. Een heleboel mensen konden getuigen dat ik een dieprode wollen jas had gehad; het zou verdacht zijn als ik die naar de vlooienmarkt of de vuilnisbelt bracht. En trouwens, niemand kon mij met Heikki in verband brengen.
Was dat zo? En de passagiers dan die in dezelfde bus hadden gezeten als wij? Hoeveel mensen hadden ons zien drinken, ons in het bos zien lopen, Heikki’s geschreeuw gehoord, en de verraste gil die hij had geslaakt toen hij was gevallen? Ik wist het niet. Er zat niets anders op dan te wachten.
Als Heikki zonder hulp de openbare weg wist te bereiken, zou hij waarschijnlijk niet naar de politie stappen. Maar de kans was groot dat hij op zoek zou gaan naar mij. Gelukkig was mijn haar niet zichtbaar geweest onder de sjaal en was ik zo slim geweest mijn bril af te zetten.
Als Heikki daarentegen door iemand werd gevonden en naar het ziekenhuis werd gebracht, dan had ik een probleem. De politie zou worden ingeschakeld, en in dat geval kon Heikki elk willekeurig verhaal ophangen. Aan wiens woorden zou de politie meer geloof hechten: aan die van hem of die van mij?
Het water waar de jeneverfles in stond kookte. Ik zette de kookplaat uit en verwarmde een kop chocolademelk in de magnetron. Ik haalde de trui uit het sop, waste hem en hing hem te drogen. Ik ging onder de douche en vervolgens in de sauna en probeerde zo veel mogelijk hete stoom aan het armzalige elektrische oventje te ontfutselen. Ik waste grondig mijn haren en schuurde mezelf bijna tot bloedens toe met een harde borstel. Ik zette de wasmachine aan; hopelijk zouden mijn buren niet boos worden. Toen ik naar de slaapkamer liep om een schoon nachthemd en warme sokken te pakken, zag ik dat het lampje van het antwoordapparaat brandde: twee nieuwe berichten. Was de politie me nu al op het spoor?
Het eerste bericht was van mijn moeder: “Ben je ziek of zo dat je nooit opneemt? Bel effe, je vader heb longontsteking.”
Bij mijn vader was een paar jaar geleden een long verwijderd in verband met een kwaadaardig gezwel. Zelf zag hij de jaren die hij in zijn jeugd in de mijnen had gewerkt als oorzaak van de ziekte, al had de arts gesuggereerd dat de twee pakjes North State die hij dagelijks pafte er ook wel eens iets mee te maken konden hebben. Vader was boven verwachting snel weer de oude geweest en rookte nog steeds minstens één pakje per dag. Longontsteking … Ik kon me er niet druk om maken. Dat zou vader niet meteen de das omdoen.
Het andere berichtje was van Kalle. “Ik had je mee willen vragen voor een wandeling door de storm met thee na afloop, maar waarschijnlijk heb je koorrepetitie. Nou ja, dan wachten we gewoon de volgende storm af.”
Kalle. Zou hij begrijpen waarom ik Heikki had vermoord? Zou hij me komen opzoeken in de gevangenis, net als die gedeprimeerde vriend van hem?
De gevangenis. Waar had ik het over? Ik zou heus niet de bak indraaien.
Ik gaf Sulo te eten, maakte een bord pap voor mezelf klaar en at dat op met aardbeienjam. Ik trok de stekker van de telefoon eruit en controleerde of mijn mobieltje was uitgeschakeld. Vervolgens nam ik twee slaaptabletten en ging ik in bed liggen met een boek, Anne van het Groene Huis. Ik viel in slaap nog voordat de heldin Redmond had bereikt.
De volgende ochtend zag de wereld eruit alsof hij door een gigantische dot watten was ingeslikt. De sneeuw had alle vormen zacht en rond gemaakt, en hoewel het bewolkt was, had de lucht een vriendelijke lichte kleur. Autobezitters waren wanhopig bezig hun vervoermiddel onder een halve meter sneeuw vandaan te scheppen. Die vreemde man uit het B-blok en zijn zoon gingen skiënd op pad. Je kon je gemakkelijk voorstellen dat er nog maar twee weken te gaan waren tot de kerst.
Ik had avonddienst en kon dus in alle rust nadenken over wat me te doen stond. Ik zette koffie en haalde de krant. Nerveus bladerde ik die door, maar er werd gelukkig geen melding gemaakt van een lijk dat op de Eestinkallio was gevonden.
Moest ik gaan kijken of Heikki nog steeds aan de voet van de zendmast lag? Ik zou toch kunnen doen alsof ik bij toeval op het lijk was gestuit? Maar nee, ik wilde niet de aandacht van de politie op me vestigen. Misschien had de sneeuw niet alleen Heikki bedekt, maar ook de sporen die we hadden achtergelaten.
Ik at zoveel ik op kon en trok mijn trainingspak aan. Mijn korte koppie verborg ik onder een muts en ik zocht mijn oude bril weer op. In mijn donkerblauwe winterkleren was ik opnieuw onopvallend. Ik stopte de lege jeneverfles en de stofzuigerzak in mijn rugzak, aaide Sulo eventjes en liep naar de bushalte. Met lijn 19 reed ik naar de Esso in Niittykumpu, waar ik de stofzuigerzak in een vuilcontainer gooide. Vervolgens wandelde ik naar de dichtstbijzijnde glasbak om me van de fles te ontdoen. Ik keerde terug naar huis, trok mooiere kleren aan en bracht mijn nieuwe kapsel in model. Toen ging ik naar het werk.
Het was een rustige nacht in Het Thuishonk; er kwam geen enkele nieuwe cliënte binnen.
“Hoe gaat het met Anja Jokinen?” vroeg ik aan Anneli.
“Met Anja? Redelijk. Ze maakt zich op om naar huis te gaan. Haar zoon komt haar rond een uur of drie ophalen.”
“Haar zoon! Maar dat is absurd! Ze is hier nota bene naartoe gekomen om Heikki te ontvluchten!” riep ik kwaad, hoewel ik Anneli wel door elkaar had willen schudden en had willen vragen of Heikki soms nog in leven was.
“Niet die gewelddadige zoon, die andere. Die goeie. Anja is helemaal opgewonden.”
“Die Kaarlo? Die uit de gevangenis is ontslagen?”
Ik wilde Anja meteen uithoren, maar Pauli hield me tegen in de gang. Zijn stem klonk een paar tonen hoger dan normaal en zijn gezicht had de kleur van een halfrijpe tomaat.
“Sinds wanneer zweer jij samen tegen Het Thuishonk?”
“Waar heb je het over?”
“Dat zal ik je laten zien! Kom mee!” Hij duwde me bijna zijn werkkamer in en greep een brief die op zijn bureau lag. Het papier was helemaal verkreukeld; blijkbaar was het eerst samengepropt, waarna de lezer zich had bedacht en de brief opnieuw had gladgestreken.
“Jij had je toch over Tiina Leiwo ontfermd en haar aangeraden om niet terug te gaan naar haar man? Heb je haar ertoe overgehaald om dit te schrijven, of heeft ze dit helemaal alleen verzonnen?”
Aan medewerkers en bestuur van opvanghuis Het Thuishonk.
Ik was in oktober-november van dit jaar tweemaal cliënte van Het Thuishonk. Beide keren was ik op de vlucht voor mijn gewelddadige echtgenoot Pasi.
De eerste keer had Pasi mij zo hard in het gezicht geslagen dat mijn oog helemaal dichtzat. Hij probeerde me toen ook te wurgen. De tweede keer belandde ik in het ziekenhuis, waarna ik me opnieuw bij Het Thuishonk heb gemeld. Ik had toen een hersenschudding en een gebroken kaak.
Ik was zo van slag van dit alles dat ik mijn beoordelingsvermogen volledig verloor. Ik was bang, zowel voor Pasi als voor wat de mensen zouden zeggen als ze wisten dat hij me sloeg. Ik hoopte dat Het Thuishonk me kon vertellen wat ik moest doen.
Inmiddels ben ik in therapie, en nu pas besef ik dat mishandeling een misdrijf is waarvan altijd aangifte moet worden gedaan, ongeacht het feit of de dader een familielid is of niet. Slechts één medewerkster van Het Thuishonk, Säde Vasara, heeft mij aangemoedigd aangifte te doen. Dat ze me desondanks niet naar het politiebureau heeft gebracht, komt omdat ik dat niet wilde. Op Het Thuishonk doet men niets tegen de wens van de cliënte in, ook al is die zo bang en in de war dat ze niet in staat is verstandige beslissingen te nemen.
De eerste keer probeerde Pasi er wanhopig achter te komen waar ik verbleef. Blijkbaar was hij me op het spoor gekomen, omdat enkele medewerkers zagen hoe hij met een verrekijker vanuit een nabijgelegen bos het opvanghuis in de gaten hield. Het personeel heeft daarvan geen aangifte gedaan bij de politie.
Ik heb navraag gedaan en weet inmiddels dat opvanghuizen op heel verschillende manieren omgaan met gezinnen die met huiselijk geweld te maken krijgen. Sommige adviseren de vrouw om zich van haar agressieve echtgenoot te laten scheiden en staan niet toe dat die in de buurt van het opvanghuis komt. Andere proberen daarentegen het hele gezin te behandelen, dat uiteindelijk zelf bepaalt of het bijeenblijft of niet.
Het doel van Het Thuishonk lijkt dat laatste te zijn, zelfs als dat de vrouw het leven kan kosten. Directeur Pauli Peltola drong er ronduit bij me op aan om Pasi onder ogen te komen en naar huis terug te keren. Tijdens het gezinsgesprek leek Peltola Pasi blindelings te geloven toen die hem verzekerde dat hij zijn leven zou beteren, terwijl je zou denken dat hij door zijn werk geleerd heeft dat er niet zoiets bestaat als plotselinge gedragsverandering. We werden naar huis gestuurd zonder enige vorm van nazorg.
Ook de tweede keer, toen Pasi mij het ziekenhuis in had geslagen, was Säde Vasara de enige die me aanspoorde om aangifte te doen. De overige medewerkers waren weliswaar vriendelijk en deden hun best om het me naar de zin te maken, maar ik kreeg het gevoel dat ze – en dan met name de directeur – alleen geïnteresseerd waren in datgene wat er zich binnen de vier muren van het huis afspeelt, en niet in de vraag of er een eind komt aan het geweld. Als Pasi niet dodelijk was verongelukt, zou ik misschien zelf inmiddels het leven hebben gelaten, want mij werd opnieuw aangeraden om naar huis terug te keren. Alleen Säde Vasara probeerde dat tegen te houden.
Zowel de mishandelingen als de tragische dood van mijn echtgenoot zijn traumatische ervaringen geweest, wat me ertoe heeft gebracht om professionele hulp te zoeken. Hopelijk sturen de medewerkers van Het Thuishonk hun cliëntes in de toekomst door voor behandeling, in plaats van naar de hel die thuis op hen wacht.
Ik hoop dat Het Thuishonk zijn behandelmethoden herziet, en ga ervan uit dat het bestuur van de Anna Hautala-stichting het opvanghuis daartoe zal verplichten.
Hoogachtend,
Tiina Leiwo
Kopieën aan:
Opvanghuis Het Thuishonk, directeur Pauli Peltola
Bestuur Anna Hautala-stichting
Nadat ik de brief had gelezen durfde ik eerst enige tijd mijn blik niet op te richten, in plaats daarvan las ik de regels keer op keer opnieuw. Ik kon niet ontkennen dat het me goeddeed dat Tiina het eens was met de manier waarop ik had gehandeld, maar ik wist dat de samenwerking met Pauli er niet gemakkelijker op zou worden. Pauli wilde gegarandeerd niet dat het bestuur van Het Thuishonk zijn behandelmethoden onder de loep zou nemen. Het was aan hem te zien dat hij slechts met veel moeite een woedeaanval kon onderdrukken. Ik was meermaals aanwezig geweest tijdens gezinsgesprekken waarbij Pauli de gewelddadige echtgenoot uitlegde hoe die op eenvoudige wijze zijn kalmte kon leren bewaren. Blijkbaar was hij druk bezig zijn lessen in praktijk te brengen.
“Weet jij hier iets vanaf?” vroeg hij uiteindelijk.
“Nee. Ik heb niets meer met Tiina Leiwo van doen gehad sinds ze Het Thuishonk heeft verlaten.”
“Ze is natuurlijk overstuur en voelt zich schuldig over de dood van haar man.” Pauli had zijn zachtaardigste therapeutenstem hervonden, waarmee hij meestal zelfs de meest onvermurwbare vrouwenbeul kon doen smelten. “Misschien denkt ze dat relatietherapie Pasi had kunnen redden. Waarschijnlijk wordt ze nu behandeld door een of andere mannenhater die alle schuld op Pasi afschuift. Het zou allemaal niet zo ernstig zijn als ze de brief alleen aan ons had gestuurd, maar het bestuur van de stichting kent de achtergronden niet en kon nu wel eens lastig worden.”
De richtlijnen voor opvanghuis Het Thuishonk werden altijd tijdens de jaarvergadering van de stichting in januari goedgekeurd. Tiina’s brief kwam op een ongunstig moment, want Pauli zou meteen na de kerst met de voorzitter van het bestuur beginnen met de voorbereidingen. Het bestuur was voor Pauli en de voorzitter, de gepensioneerde predikant Aarne Tuomikoski, lange tijd niet meer dan een instrument geweest dat zonder tegenstribbelen zijn zegen uitsprak over de opvattingen van de twee heren. Maar tijdens de vorige jaarvergadering was er ineens een, zoals Pauli het noemde, ‘praatzieke, roodharige feministendominee’ in het bestuur gekozen: de hulppredikante van de gemeente van Espoonlahti, Sanni Voutilainen. Die was met vragen gekomen waar Pauli geen antwoord op had geweten. Ze kwam uit Joensuu, waar ze had meegewerkt aan de ontwikkeling van een nieuw soort opvanghuismodel waarin therapie centraal stond. Ze was het op heel veel punten grondig oneens met Pauli.
“Ik heb al heel vaak gezegd dat we onze cliëntes actiever moeten aansporen om aangifte te doen”, antwoordde ik. Ik had niets te verliezen. In mijn contract stond dat ik een opzegtermijn van drie maanden in acht diende te nemen, net als de werkgever. Als Pauli mij ontsloeg omdat ik in zijn ogen rebelleerde, had ik ruim de tijd om de rest van mijn leven op mijn eigen manier in te richten.
Pauli werd rood als een tomaat; boven zijn linkerwenkbrauw kon je een ader zien kloppen.
“Dit soort dingen behoor je tijdens personeelsvergaderingen naar voren te brengen, niet in gesprekken met cliëntes. Volgende week woensdag mag je ongehinderd je kritiek spuien!”
Volgende week woensdag. Dat zou weer eens zo’n dag zijn waarop ik nauwelijks in staat was zelfs maar de minst veeleisende taken te verrichten, laat staan dat ik in mijn eentje de behandelprinicipes van Het Thuishonk kon moderniseren. Misschien moest ik Maisa aan mijn kant zien te krijgen.
Tegelijkertijd riep Anneli vanaf de gang: “Säde! Telefoon voor je! De politie. Zal ik haar naar die kamer doorverbinden?”
“Hoeft niet, ik neem hem wel op mijn eigen kamer!”
Waarom nam de politie de moeite om eerst te bellen en mij te waarschuwen voor haar komst? Ik had verwacht dat ze met loeiende sirenes en getrokken wapens bij Het Thuishonk zouden opduiken om een meervoudige moordenares aan te houden. Het liefst had ik niet opgenomen, maar de mechanisch handelende robot binnen in me zei met rustige stem mijn naam.
“Met hoofdagente Erja Kovero van de politie van Espoo, goedendag. U hebt begin deze week aangifte gedaan van telefoonterreur?”
“Dat klopt.”
De opluchting sloeg de robot op de gewrichten; ik zeeg neer op mijn stoel en moest mijn best doen om niet in een hysterische lachbui uit te barsten.
“We hebben het nummer getraceerd van waaraf de telefoontjes zijn gepleegd. Er wonen vier mensen op het bijbehorende adres. Zou u de stem van degene die u gebeld heeft nogmaals kunnen beschrijven?”
“Eerlijk gezegd is dat niet nodig. Ik ben erachter gekomen dat een man met de naam Timo Takala achter de telefoontjes zat. Hij zingt in hetzelfde koor als ik, en gisteren, na de repetitie, heeft hij bekend dat hij had gebeld. Ik had dat natuurlijk moeten doorgeven aan jullie, maar het was vanochtend nogal druk op het werk.”
In werkelijkheid was ik die hele Timo Takala allang vergeten. Agente Kovero zei dat hij zou worden opgeroepen voor verhoor. Of er daadwerkelijk vervolging werd ingesteld hing van mij af, want telefoonterreur was een klachtdelict. Ik had besloten dat het verhoor wel voldoende straf zou zijn voor Timo, maar was niet van plan om dat nu al aan hem of de politie mee te delen; ik deed me wraakzuchtiger voor dan eigenlijk het geval was. De kwestie zou hoe dan ook over de kerst heen worden getild.
Na afloop van het gesprek staarde ik een tijdje naar buiten, waar Maisa bezig was samen met de jongste kinderen van een van onze cliëntes sneeuwlantaarns te maken. De temperatuur was gedaald sinds de ochtend, het vroor al een graad of tien. De sneeuw glinsterde in tientallen kleuren als een vuurwerk; de zon brak door de wolken en gaf de sparrentakken in de tuin een zilveren glans. Alles was zuiver: de sneeuw, Maisa’s azuurblauwe jas, de engelfiguur die de kleine Janica in de sneeuw had gemaakt. Alleen ik was vuil, en ik zou ook niet meer schoon worden, al begroef ik mezelf in de sneeuw.
Anja Jokinen zat in de televisiekamer naar een herhaling van Dallas te kijken. Haar handen met de gezwollen kootjes friemelden aan de zoom van haar trui. Ook Anja zat graag te handwerken terwijl ze televisiekeek; dan had je niet het idee dat je je tijd aan het verdoen was. Ik schrok bijna toen ze haar blik op mij richtte; haar gezichtsuitdrukking leek heel even ontstellend veel op die van Heikki. Toen ik nauwkeuriger keek, zag ik dezelfde wenkbrauwen, de iets naar voren stekende kaak en de smalle, strakke lippen. Anja’s neus was al zo vaak gebroken dat je je geen voorstelling meer kon maken van zijn oorspronkelijke vorm.
“Hoi, Anja. Ga je naar huis?”
“Ja. Kaarlo komt me rond een uur of vier ophalen, wanneer hij van zijn werk komt. Net terug uit de gevangenis en nu al een baan. Kaarlo is altijd al een goeie jongen geweest.”
“Hij wil je vast wel helpen met het verwisselen van de sloten.”
“Ja, vast wel.” Anja blikte tussendoor naar het tv-scherm. “Eigenlijk had ik Kaarlo niet willen vertellen wat Heikki allemaal heeft gedaan, maar ik kon er uiteindelijk niet onderuit. Kaarlo was wel boos hoor, en hij zei dat hij hem wel wat manieren zou bijbrengen. Als ze maar niet gaan vechten. Kaarlo is per slot van rekening, hoe heet het… nog niet helemaal vrij.”
“Voorwaardelijk vrijgelaten”, vulde ik aan.
“Precies. Heikki probeerde me bang te maken. Hij zei dat Kaarlo opnieuw naar de gevangenis moest als hij zich niet gedraagt. Heikki praat altijd zo lelijk over Kaarlo, terwijl Kaarlo helemaal geen slechte jongen is. Hij heeft zijn vader per ongeluk gedood, niet met opzet, zoals Heikki beweert.”
“Heeft Heikki geprobeerd je te bellen hier in Het Thuishonk?” onderbrak ik Anja’s geweeklaag.
“Deze keer niet. Ik ben echt bang hoe m’n huis eruitziet straks. Ze hebben er wel eens zo hard gefeest dat alles kapot was en overhoop lag. Maar Kaarlo heeft beloofd dat ik bij hem mag wonen totdat de boel weer is opgeruimd. Het wordt allemaal echt anders nu Kaarlo weer thuis is.”
Schamper dacht ik dat wonderboy Kaarlo waarschijnlijk met drugs in aanraking was gekomen in de gevangenis en dat het niet lang meer zou duren of nummer twee zou achter haar centen aan zitten. En dan, moest ik dan opnieuw ingrijpen? Zou ik daar nog tijd voor hebben?
Ik liet Anja achter bij een liefdesscène tussen Pamela en Bobby en keerde terug naar mijn kamer. Ik belde het nummer van Heikki Jokinen. Als de politie daarachter kwam en vragen stelde, zou ik wel een smoesje verzinnen. Bijna twintig keer liet ik de telefoon overgaan, maar er werd niet opgenomen.
Ik verrichte wat papierwerk, speelde samen met Janica met een paar poppen en probeerde Pauli te ontwijken. Dat was niet zo moeilijk, omdat hij zich in zijn kamer had opgesloten, blijkbaar met als doel de leden van het bestuur van de Hautala-stichting te bellen en hun de situatie omtrent Tiina Leiwo uit te leggen. Maisa kwam terug van het spreekuur van de dokter, samen met Janica’s moeder en haar oudste zus. De moeder beschuldigde haar man van incest en de arts moest het 10-jarige meisje onderzoeken. Aan Maisa’s gezicht kon ik zien dat het doktersbezoek haar zwaar was gevallen.
“Heb je die brief van Tiina Leiwo gelezen?” vroeg ze, nadat ze een moment voor haar rustgevende stenen had gemediteerd. Ze beweerde dat dat meer resultaat had dan medicijnen of bidden.
“Ja. Pauli is niet bepaald blij.”
“Ik heb de brief vanochtend opengemaakt, omdat hij niet speciaal aan Pauli was geadresseerd. Ik ben benieuwd wat de stichting hiervan vindt.”
“Pauli zit net met een paar bestuursleden aan de telefoon. Ik vind dat Tiina gelijk heeft: we laten veel te vaak mensen maar gewoon hun eigen weg weer gaan. Ik weet dat dat ons principe is, maar het is verkeerd.”
Maisa barstte in lachen uit.
“Jij bent echt wel veranderd! Het is net of je na de zomervakantie een heel ander mens bent geworden. Ik vind al heel lang dat we het niet goed doen, maar het is moeilijk om in je eentje iets te veranderen. Ik ben hier alleen blijven werken in de hoop de mensen in elk geval een kléín beetje te kunnen helpen. Als we nu al met z’n tweeën rebelleren, en die Voutilainen doet haar werk in het bestuur, dan kunnen we echt iets bewerkstelligen.”
Maisa glom net zo diep als de sneeuwlantaarn buiten waar de kaars doorheen scheen. Ze was een eeuwige optimist; waarschijnlijk hield dat haar op de been.
Even voor vieren ging ik naar Anja’s kamer. Ze zat op haar bed met haar weinige bezittingen reeds ingepakt; de blik op haar gezicht deed denken aan die van een kind dat vol verwachting uitkijkt naar zijn eerste schooldag. Ik zei dat ik graag even met Kaarlo wilde praten voordat ze weggingen, want ik vermoedde dat Anja hem niet de hele waarheid over Heikki’s gewelddadige gedrag had verteld. Anja knikte en liep naar het raam. Ze was zo opgewonden dat haar bewegingen zowaar vlot en energiek waren.
“Daar komt ie! Kijk eens, Säde, wat voor knappe zoon ik heb!”
Ik liep naar het raam, in de verwachting buiten net zo’n propperig en gezwollen type aan te treffen als Heikki Jokinen. Maar de man die het tuinpad van Het Thuishonk op kwam gelopen zag er werkelijk heel leuk uit. Hij was lang en gespierd, zijn zwarte haar krulde op de schouders van zijn versleten leren jas, en er lagen sneeuwvlokken op zijn baard.
Het was mijn buurman Kalle.