11
Ik sliep bijna de hele maandag en at rond een uur of vier een stevige brunch. Daarna voelde ik me uitzonderlijk energiek. Ik liet Sulo uit en ging toen aan de eettafel zitten om de operatie-Heikki Jokinen uit te werken.
Ik had geen idee wat ik met hem moest beginnen. Ik kon me herinneren hoe krachtig hij mijn arm had vastgegrepen in de tuin bij het opvanghuis. Volgens Anja vocht Heikki regelmatig met de andere zuiplappen met wie hij omging; hij was dus niet alleen voor zijn moeder een gevaar. Stel dat hij mij zou slaan? Dan zou ik in elk geval aangifte kunnen doen van mishandeling.
Mijn pijngrens lag niet erg hoog, en hoewel je met drie jongere broertjes een stomp niet altijd uit de weg kon gaan, was ik toch bang voor lichamelijk lijden. Ik kon mezelf niet laten slaan, alleen maar om Heikki voor het gerecht te slepen. Maar er moest wel iets gebeuren. Het beste was om Heikki een tijdje te schaduwen; misschien zou alles dan vanzelf gaan, zoals ook het geval was geweest met Ari Väätäinen en Pasi Leiwo. Heikki woonde in Eestinkallio, slechts een paar kilometer bij mij vandaan. Dat maakte het een stuk gemakkelijker.
Ik trok mijn vale gewatteerde jas aan en zette mijn oude bril weer op; mijn haar verstopte ik onder een donkerblauwe muts. Ik was opnieuw onzichtbaar. Ik probeerde een smoes te bedenken waarmee ik bij Heikki kon aanbellen. Zou ik geld inzamelen voor de kinderen van Rwanda, of voor dakloze alcoholisten? Of was ik bezig met marktonderzoek? Beide ideeën wees ik van de hand: ik had een collectebus noch een vragenlijst. Ik besloot eenvoudigweg op te bellen en te controleren of hij thuis was. Maar er werd niet opgenomen.
Toch maakte ik een avondwandelingetje. Ik zou Heikki’s woonomgeving inspecteren en tegelijkertijd langs de kiosk gaan, want ik had zin in chocola. Naast de kiosk bevond zich Heikki’s stamkroeg, een biertapperij met de naam Het Tinnen Fluitje, die de afgelopen jaren het pensioen van Anja Jokinen had opgeslokt. Waarschijnlijk hing Heikki daar aan de bar, maar ik wist niet zeker of ik durfde te gaan kijken. Stel dat hij me tóch herkende?
Ik hijgde terwijl ik het steile wandelpad beklom dat naar de Eestinkallio leidde. Vanaf de top van de heuvel strekte de wereld zich voor me uit als een lint van licht; de radiomast van Latokaski zond zijn pulserende signalen naar de sterren. Er kwam een hond met een neerhangende staart naar me toe gelopen, hij snuffelde een paar keer aan mijn naar katten geurende schoenen en vervolgde toen zijn weg.
De benedendeur van het complex waar Heikki woonde was niet op slot; het was dus nog vóór achten. Ik klom naar de tweede verdieping. In het trappenhuis rook het naar gebakken lever. De nieuwste hit van Jari Sillanpää klonk gedempt in het portaal op de eerste etage. Nerveus belde ik aan: stel dat Heikki inmiddels naar huis was teruggekeerd? Toen er niet werd opengedaan, opende ik het klepje van de brievenbus. Het was donker binnen en het stonk er naar sigarettenrook.
Ik ging weer naar buiten en probeerde Heikki’s ramen te lokaliseren. Dat was niet moeilijk, aangezien in alle andere vensters licht brandde. Zijn eenkamerflat had een balkon; ooit had hij Anja over de reling laten bungelen, omdat ze had geweigerd haar nieuwe pincode aan hem te vertellen.
Heikki Jokinen was wat fatsoenlijke burgers als het prototype van de werkloze beschouwden, het bewijs bij uitstek dat de verzorgingsstaat moest worden afgebroken omdat mensen als hij van hun belastingcenten profiteerden. Op de basisschool had hij nauwelijks mee kunnen komen, een beroepsopleiding had hij niet afgerond en hij was na zes maanden uit de militaire dienst geschopt omdat hij ongeschikt was. Daarna had hij wat hand- en spandiensten verricht in de bouw; tijdens de hoogconjunctuur van de jaren tachtig werden ook ongeschoolde arbeiders aangenomen. Hij had slagwerk gespeeld in een paar dansorkesten, maar het succes was uitgebleven.
Het enige wat Heikki deed was drinken; gedurende de hele jaren negentig had hij geen dag vast werk gehad. Gesubsidieerde banen liepen altijd op niets uit omdat hij dronk. Heikki had een dochtertje van vier en hij woonde met de moeder van het kind samen op het moment dat Kaarlo hun vader had vermoord. Het meisje woonde nu in Tromsø met haar moeder die opnieuw getrouwd was; Anja en Heikki hadden haar al twee jaar lang niet gezien. Volgens Anja huilde Heikki vaak om zijn dochter als hij dronken was, en hij vervloekte zijn ex-vriendin omdat die het meisje bij haar vader weghield.
Het had geen enkele zin om buiten in de kou te staan bevriezen; bovendien wandelden er zoveel mensen rond dat ik het risico liep later herkend te worden. Ik kocht de chocoladereep waar ik zo’n zin in had en at een stuk om mezelf moed te geven. Vervolgens stapte ik Het Tinnen Fluitje binnen.
Ondanks het feit dat het maandagavond was hing er een vrolijke sfeer in het café. Uit de jukebox denderde muziek van Aarne Tenkanen, een paar mannen zongen mee. In een van de hoeken werd darts gespeeld. Ik dacht met afgrijzen aan de promillages die de gooiers in hun bloed hadden. In dit café zou niemand zich verwonderen over de muts die ik ver over mijn voorhoofd had getrokken; hier mocht je gewoon jezelf zijn.
Heikki Jokinen zat aan een hoek van de bar over een pul bier gebogen. Wanhopig vroeg ik me af wat ik moest bestellen; ik had geen zin in alcohol. Ik liep naar het andere eind van de bar, en zag tot mijn opluchting een flesje sinas tussen de bierflesjes staan.
“Dag, jongedame. Volgens mij ben jij hier nog nooit eerder geweest”, zei een bijna nuchter klinkende mannenstem naast me, nog voordat ik mijn sinasglas had kunnen heffen.
“Klopt.” Ik slurpte van mijn drankje en voelde hoe mijn haar en mijn kleren de tabaksrook absorbeerden. Hier werden duidelijk geen dure sigaren gepresenteerd; sommigen hadden waarschijnlijk zelfs wel iets zwaarders bij zich dan gewone sigaretten.
“Hoe ben jij hier verzeild geraakt?” De in een blauwgrijs trainingspak gestoken man liet me niet met rust, hoewel ik probeerde een andere kant op te kijken.
“Ik was een avondwandelingetje aan het maken en kreeg dorst.”
“Die gaat niet weg met frisdrank. Weet je wat, Make zal je eens op een biertje trakteren.”
Ik schudde mijn hoofd en probeerde beleefd te lachen. Het was een vergissing geweest te denken dat ik ook hier onzichtbaar was. Net als in hotel Kuninkaantie waren de mannen in de meerderheid. Het Tinnen Fluitje was duidelijk geen plek waar vriendinnen met elkaar afspraken. Er waren een paar alleenstaande vrouwen; alle andere dames bevonden zich in het gezelschap van een man. Ik moest denken aan het café in mijn geboortestad, waar mijn broers altijd naartoe gingen om te feesten. Daar zouden deze mensen het ook wel naar hun zin hebben gehad: trainingspak en gympies waren hier een gangbare outfit, en het maakte niet uit welk merk bier je dronk.
Er was een kleine, stevige man naast Heikki Jokinen gaan staan; hij droeg laarzen met hakken van een centimeter of tien. Zijn ontblote armen waren bedekt met tatoeages. Het mannetje zei iets tegen Heikki, die hem daarop abrupt van zich af duwde.
“Vreselijk, die tatoeages”, zei ik tegen Make in zijn campingsmoking, die nog steeds naast me stond; hij was niet boos geworden toen ik zijn biertje had afgeslagen.
“Dat is Blomerus, een ouwe bajesklant, slijt Russische bocht en weet ik wat al. Bij hem kun je maar beter uit de buurt blijven. Hij heb mot met Heikki, want Heikki koopt altijd drank op de pof, maar Blomma zorgt er wel voor dat ie z’n centen krijgt. Blijkbaar heeft Heikki weer poen: dit is al de vierde achtereenvolgende avond dat hij aan een biertje zit. Neem jij er nou ook een, ik trakteer!”
“Nee, bedankt.” Ik slurpte verder van mijn sinas en sloeg ook de sigaret die Make me aanbood af. Het zou waarschijnlijk niet moeilijk zijn om een gesprekje met Heikki Jokinen aan te knopen. Ik wist alleen niet wat ik tegen hem moest zeggen. Hij trommelde afwisselend met zijn vingers tegen zijn glas en op het tafelblad. Zijn donkere haar zag er verfomfaaid uit, alsof het in geen dagen gekamd was.
Dat van dat Russische bocht klonk veelbelovend. Heikki’s drankzucht had blijkbaar het punt bereikt waarop hij alles dronk waar ook maar enigszins alcohol in zat. Zou ik daar iets mee kunnen doen? Hem een fles clandestiene drank verkopen met een dodelijke dosis vergif erin? Maar waar haalde ik clandestiene drank vandaan, of vergif? Die Blomerus zag er nog vervaarlijker uit dan Heikki, en andere illegale stokers kende ik niet. Mijn eigen slaaptabletten waren niet zo sterk, en ik had ook niet het lef om de medicijnkast op Het Thuishonk leeg te roven.
Make stond naast me te paffen en te vertellen over zijn dochtertje van zes en zijn zoontje van acht, die na de echtscheiding aan hun moeder waren toegewezen. Ik liet hem maar babbelen, trok me alleen een beetje terug in het donker zodat ik Heikki wel kon zien maar hij mij niet. Die zat alleen maar naar zijn bierpul te staren, die hij in een behoorlijk tempo leegdronk. Tegen de tijd dat ik mijn sinas op had had hij zijn derde pilsje al besteld.
Ik kreeg er genoeg van sigarettenrook in te ademen en Makes nieuwsgierige vragen te omzeilen. Mijn gevoerde jas was veel te warm, maar ik voelde er weinig voor om hem uit te trekken, omdat hij me aangenaam vormeloos maakte. Ik besloot naar huis te gaan.
Make deed een halfhartige poging om me op andere gedachten te brengen. Ik bedankte hem voor zijn gezelschap en vertrok. Door de vorst was het wandelpad hard en glanzend geworden. Er kraakte een droge tak onder mijn voeten. Dat geluid klonk veel harder nu de wereld zo vreemd stil was geworden. De veter van mijn gymschoen was losgegaan; ik bukte me om hem opnieuw te strikken.
Toen ik mijn weg vervolgde hoorde ik onzekere, onregelmatige voetstappen achter me, alsof ik door een dronkaard werd achtervolgd.
Het wandelpad was verlicht, maar verlaten. Op het sportveld was ook niemand te zien. Vlak daarna loerde er aan beide zijden van het pad een rotsachtig bos; daar was genoeg schaduw om aan het zicht te worden onttrokken. Ik was zo zwak dat ik ook voor een dronkelap een gemakkelijke prooi zou zijn.
Ik durfde niet achterom te kijken, maar verhoogde mijn tempo zo goed en zo kwaad als ik kon. Het was stom van me geweest om te denken dat Heikki Jokinen me niet zou herkennen. Hij begreep maar al te goed waarom ik naar Het Tinnen Fluitje was gekomen en wilde me nu een lesje leren. De onregelmatige voetstappen kwamen steeds dichterbij. Ik begon langzaam te rennen. Gelukkig kwam er een vrouw uit het bos tevoorschijn die twee herdershonden aan het uitlaten was; ze liep in mijn richting. Tot op het moment dat we elkaar gekruist hadden was ik veilig.
Ik passeerde de vrouw. De voetstappen achter mij waren nog steeds hoorbaar, onvast, maar onmiskenbaar. Ik keek om, zag achter een van de honden een mannenfiguur, maar kon geen gezicht onderscheiden. Vlak na een heuveltje maakte ik bijna rechtsomkeert: op het eenzaamste gedeelte van het traject brandde de straatverlichting niet. Ik zou een meter of twintig door het donker moeten.
Ik wist dat het verstandiger was om te stoppen en te wachten tot er weer iemand met een hond voorbijkwam, maar die optie leek me uitgesloten. Ik wilde naar huis, en niets anders. Als ik nou maar in staat was om zo’n honderd meter hard te lopen, dan zou ik ter hoogte van de huizen boven op de heuvel zijn en daar het verlaten wandelpad kunnen verruilen voor een gewone straat. Ik versnelde mijn tempo tot een soort looppas, hoewel elke spier in mijn benen in verzet kwam en ik al na tien meter steken in mijn zij kreeg. Hardlopen had ook geen zin: ik hoorde rennende voetstappen achter me, doortastend en energiek nu, en veel sneller dan de mijne. Vluchten was onmogelijk.
De rennende voetstappen bereikten mij ter hoogte van het donkere gedeelte. Ik wist niet wat me te wachten stond: een klap tegen mijn hoofd? Een wurggreep om mijn hals? Een messteek in mijn rug? Maar de stappen liepen me voorbij. Toen de figuur opnieuw in het verlichte deel van het pad opdook, herkende ik de zwaaiende paardenstaart en de licht voorovergebogen loopstijl van een vrouw bij mij uit de buurt. Ik slaakte een zucht van verlichting, maar dat was te vroeg.
Die andere voetstappen waren nog steeds hoorbaar.
Eenmaal in het donker durfde ik me om te draaien, want degene achter mij zou dat niet kunnen zien. Ik kon een donkere winterjas en een slobberige broek onderscheiden, zo’n hippe gebreide muts met een punt van een halve meter lang, en de trage beweging van een hand die een lucifer naar het uiteinde van een sigaret bracht. Het was maar een tienerjochie, dat het leuk vond om te zien hoe zo’n ouwe taart voor hem op de loop ging.
De rest van het traject schaamde ik me dood, maar één ding had ik wel geleerd: ik was zo verschrikkelijk bang voor Heikki Jokinen dat ik een directe confrontatie met hem niet aandurfde. Ik moest iets anders verzinnen.
Dinsdag had ik avonddienst, dus gebruikte ik de ochtend om wat zaken te regelen. Ik ging naar de politiepost in het centrum van Espoo om aangifte te doen van de nachtelijke telefoontjes. Ik werd te woord gestaan door een versleten ogende vijftiger, die enigszins bijtrok toen ik vertelde dat ik de laatste keer de lijn open had gelaten en vanaf een ander toestel de politie had gebeld.
“Dan komen we er wel achter wie u heeft lastiggevallen. Degene die de zaak onderzoekt neemt later nog contact met u op.” De agent trommelde met zijn vingers op zijn bureau; achter mij was inmiddels een rij ontstaan.
Vanaf het politiebureau nam ik de bus naar de staatsslijterij, waar ik een halve liter jenever kocht. Die zou misschien nog wel van pas komen. Om niet de indruk te wekken een alcoholiste te zijn kocht ik ook nog een fles rode wijn; het liep per slot van rekening tegen de kerst, dus was het tijd voor glühwein. De wijn bracht ik naar huis, maar de jenever nam ik mee naar mijn werk, al was het een raar gevoel om met een fles sterkedrank in mijn tas rond te lopen. Ik zou een alcoholvergiftiging oplopen als ik die hoeveelheid nuttigde.
Om één uur was ik in Het Thuishonk. Op mijn bureau lag een beangstigend briefje: of ik contact kon opnemen met hoofdinspecteur Kallio.
Ik handelde eerst alle routinekwesties af voordat ik durfde te bellen. Tot mijn opluchting zat Kallio in een vergadering. Toch luisterde ik de hele dag of er geen auto’s arriveerden, met agenten erin die mij kwamen arresteren.
Het Thuishonk werkte volgens een systeem waarbij iedere cliënte haar eigen medewerker kreeg toebedeeld. Anja Jokinen was een persoonlijke cliënte van mij, dus bracht ik het grootste deel van de middag met haar door, zogenaamd om een therapeutisch gesprek te voeren, maar in werkelijkheid probeerde ik informatie over Heikki’s normale doen en laten uit haar los te peuteren. Ik voelde me niet echt een huichelaar, want het was mijn bedoeling Anja te helpen. Ik keek naar haar opgezwollen vingerkootjes – Heikki had het geld waarvan ze haar reumamedicijnen had moeten bekostigen natuurlijk opgezopen – en besloot ervoor te zorgen dat ze die handen nooit meer voor haar gezicht zou hoeven houden om dat tegen Heikki’s vuisten te beschermen.
“Säde, telefoon!” gilde Anneli rond een uur of vijf, terwijl ik met de kinderen van een cliënte aan het spelen was. “Een of andere inspecteur”, fluisterde ze me in het voorbijgaan toe, en mijn hart zonk onmiddellijk naar mijn maagstreek, als een koude, gistende klont.
“Met hoofdinspecteur Maria Kallio, hallo.” Haar stem klonk warm en schor, alsof ze verkouden was. “Ik dacht dat je misschien de uitspraak in de zaak Pentti Ahola wel zou willen horen.”
“Ach ja, die was vandaag.” Ik voelde de opluchting door me heen stromen en merkte hoe de hartkloppingen zich van mijn maag naar mijn slapen verplaatsten. “En?”
“Moord met voorbedachten rade. Levenslang.”
“Prima”, zei ik mat; voor Irja Ahola was het hoe dan ook te laat. “Bedankt voor de mededeling.”
“Jij klinkt anders ook niet erg enthousiast”, zei Kallio, en ze hoestte erachteraan. “Katri, de openbare aanklaagster dus, was in gedachten al een fles champagne aan het openen. Ikzelf heb zo’n godsonmogelijke griep dat ik alleen het allernodigste doe, maar als je zin hebt in een feestje, moet je Katri bellen. Ze is van mening dat het vonnis met name dankzij jouw getuigenis zo is uitgevallen.”
“Nou goed, maar een feestje? Dan lijkt het net of we op Irja’s graf staan te dansen.”
Aan de andere kant van de lijn klonk een gedempte lach, die eindigde in een hoestbui. “Toch bedankt voor de samenwerking”, ging Kallio even later verder. “Laten we ons best doen om te voorkomen dat er in de toekomst nog meer Irja’s te betreuren zijn.”
Ik legde de hoorn neer en probeerde me blij te voelen. Het lukte niet; de angst en de opluchting van daarnet hadden me even uit het veld geslagen. De samenleving had zich gewroken, niet Irja. Ook al werd Pentti Ahola tot de elektrische stoel veroordeeld, Irja zou er geen baat meer bij hebben.
Toch vertelde ik Anja over het vonnis, maar dat had ik beter niet kunnen doen. Ze begon Kaarlo’s lot weer te beklagen en weigerde Heikki aan te geven, om te voorkomen dat ook haar andere kind naar de gevangenis moest. Eenmaal thuis was ik zo gefrustreerd dat ik mijn eeuwige vermoeidheid als een zegen ervoer, omdat die me onder de zachte deken van de slaap bedekte.
Woensdag besloot Pauli om Anja het opvanghuis uit te zetten. Natuurlijk bracht hij het niet zo. Hij beweerde dat Anja niet hoefde te blijven omdat ze zelf een woning had; het slot kon ze opnieuw laten vervangen. Het zou druk worden de komende weken, want Kerstmis en de kerstvakantie waren typisch hoogtijdagen voor huiselijk geweld. Vrede op aarde, maar in slechts weinig mensen een welbehagen. En toch was het niet toegestaan te waarschuwen voor geweld binnen het gezin. Het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid was een preventieve campagne gestart, maar de tv-zenders hadden de spotjes in de ijskast gezet omdat ze te realistisch waren. Waarschijnlijk waren ze bang dat de kijkers er aanstoot aan zouden nemen, wanneer ze die voorgeschoteld kregen in de reclameblokken van de geweldsfilms waar ze op prime time naar zaten te kijken. Diezelfde tv-kanalen zonden overigens vechtpartijen tijdens ijshockeywedstrijden wel zonder blikken of blozen uit, in de herhaling, en vertraagd.
Ik geloofde niet dat plaatsgebrek de werkelijke reden was voor Pauli’s streven om Anja de deur uit te krijgen. Hij hield zich het liefst bezig met relatieproblemen; in die gevallen kon hij ontrouwe partners vaderlijk toespreken en hun eraan herinneren dat datgene wat door God was verbonden niet verbroken mocht worden. Pauli had begrip voor de gestreste echtgenoot en de onderdrukte vrouw, en wist sommigen van hen er daadwerkelijk van te overtuigen dat de geweldsspiraal doorbroken moest worden. De relatie tussen een moeder en een volwassen zoon interesseerde hem niet, want in zo’n geval kon hij de wanhopige vrouw geen moed inspreken met zijn aloude adagium: denk aan je kinderen! Misschien vond Pauli zichzelf een soort overjarige Cupido, die dwalende partners weer samenbracht. Misschien besefte hij dat Heikki Jokinen geen berouw zou tonen, niet spontaan op zijn knieën zou neerzijgen en om vergiffenis zou smeken, hoe hard Pauli ook zijn best deed.
Ik wist voor Anja nog twee dagen respijt bij elkaar te praten, maar wat Heikki betrof was er nu haast geboden.
De enige reden dat ik mezelf naar de laatste koorrepetitie van het seizoen sleepte was dat ik het gezicht van Timo Takala wilde zien. Tot mijn teleurstelling was hij niet meteen vanaf het begin aanwezig. Pas toen we al bijna klaar waren met inzingen verscheen hij in de oefenruimte. Zijn gebruikelijke zelfverzekerdheid ontbrak, en hij bood de koordirigent zowaar zijn verontschuldigingen aan voor het feit dat hij te laat was, wat Laila ertoe bracht mij verbaasd een stomp in mijn zij te geven.
Toen er zangers werden gezocht voor de kerkdienst op kerstochtend, loog ik dat ik naar mijn ouders ging. Ik had besloten om eindelijk eens een kerstavond helemaal op mijn eigen manier door te brengen. Ik zou alleen datgene eten wat ik lekker vond en vooral geen seconde naar kerstmuzak luisteren. Ik had beloofd te werken in de nacht van eerste op tweede kerstdag, wat me een reden gaf om mijn ouders dit jaar tijdens de feestdagen helemaal niet te bezoeken. Ik merkte dat ik me er voor het eerst in tijden op verheugde.
In de pauze riep de dirigent me bij zich om te praten over de aanschaf van muziek voor de voorjaarsrepetities, en daardoor kon ik Takala niet in de gaten houden. Eind mei stond er een bezoek aan een zustergemeente in het Zweedse Upsala op het programma. Ik wilde de koordirigent niet vertellen dat ik er dan niet meer bij zou zijn. Rond Pasen zou ik er zonder voorafgaande waarschuwing mee ophouden; op die manier hoefde ik zo min mogelijk nieuwsgierige vragen te omzeilen. Ik voelde geen weemoed terwijl ik een lijst maakte van de muziek voor het volgend voorjaar; afscheid nemen van het koor zou me niet zwaar vallen.
Ik geneerde me nogal toen Laila me na afloop van de repetitie een pakje in handen drukte, want ik had niets voor haar meegebracht.
“Denk erom: lekker vakantie vieren en goed uitrusten”, zei ze bij het afscheid. “En ophouden met afslanken. Ontken het maar niet, ik kan toch zeker zien hoe los je broek om je kont hangt!” Laila omhelsde me vlug; ik haar ook, nogal klunzig, omdat ik probeerde alleen haar wangen en haar armen aan te raken. Ik was haastig op weg naar de bushalte toen er een auto naast me stopte.
“Kom hier, Säde, ik breng je naar huis.”
Timo Takala loerde door het raampje van zijn donkergrijze Ford naar buiten.
“Dank je, maar met de bus is net zo gemakkelijk.”
“Kom nou, we moeten even praten.”
Zijn stem klonk paniekerig en hij blikte om zich heen alsof hij bang was dat iemand ons zou zien. Ikzelf was daarentegen helemaal niet bang, eerder geamuseerd. Ik rekte de situatie met opzet nog een beetje, bukte me om mijn broekspijp te bevrijden die in de schacht van mijn hoge schoen vastzat, schudde de natte sneeuw van mijn schouders en opende toen zo traag mogelijk het portier. Toen ik me ten slotte neervlijde op de zitting, trommelden Timo’s vingers ongeduldig op het stuur.
“Ik wilde m’n verontschuldigingen aanbieden voor afgelopen zaterdag. Dat was gewoon wat kattenkwaad, jongens onder elkaar; we waren behoorlijk dronken. Je hebt neem ik aan niet echt de politie gebeld?”
“Jazeker wel. Met m’n mobieltje was dat zo gepiept.”
Timo gaf gas en moest vervolgens vol op de rem gaan staan omdat er een bus bij de bushalte vandaan reed.
“Het was toch maar een geintje! Ik was gewoon wat gepikeerd vanwege die opmerking over het teveel aan vibrato in mijn solo. Wij musici zijn nu eenmaal erg gevoelig.”
Sinds wanneer zijn luchtverkeersleiders musici, vroeg ik me af, maar ik zei niets. De auto kwam opnieuw abrupt tot stilstand voor een rood verkeerslicht en ik zag hoe Timo’s ogen afwisselend naar mijn gezicht en het verkeerslicht keken.
“Zeg maar gewoon tegen de politie dat het om wat geouwehoer tussen vrienden ging”, probeerde hij me over te halen. “Ik regel een reisje naar de zon voor je; dat krijg ik altijd als bonus op m’n werk.”
“Te laat. Ik heb gisteren officieel aangifte gedaan.” Ik maakte de gordel los en opende het portier, riep Timo nog een zoetgevooisde kerstwens toe en rende toen naar de bushalte. Lijn 195A kwam over vijf minuten, dus zou ik niet lang in de steeds dichter wordende sneeuwregen hoeven te wachten.
Opnieuw probeerde ik tevergeefs een gevoel van triomf in mezelf te ontdekken. Ik had nog niet besloten of ik Timo Takala voor het gerecht zou dagen of niet. Het politieverhoor zou voor hem al straf genoeg zijn. Hopelijk had hij nu wel geleerd dat ik geen voetveeg was.
De buschauffeur had de radio keihard aanstaan om het verslag van een ijshockeywedstrijd te kunnen volgen; ik liep zo ver mogelijk door naar achteren om aan het lawaai te ontkomen. Bij de uitstapdeur halverwege de bus moest ik me ineens vasthouden om niet om te vallen van de schrik.
Heikki Jokinen zat op de achterste bank.
Hier had het lot de hand in. Het was mijn taak Heikki uit de weg te ruimen. De halve liter jenever zat nog steeds in mijn tas: het lokaas lag dus voor het grijpen. De bus kwam niet direct langs Heikki’s woning, hij zou een stuk door het bos moeten lopen om thuis te komen. Misschien kon ik daar mijn slag slaan?
Heel even overwoog ik of ik een praatje met hem zou maken en hem zou vragen met me mee naar huis te gaan voor een drankje, maar daar zag ik toch van af. Te gevaarlijk. Bovendien kon ik hem niet in mijn appartement om het leven brengen, want dat kwam gegarandeerd aan het licht. Het was kwart over negen. De meeste mensen hadden hun hond inmiddels wel uitgelaten. Als ik Heikki nou eens het bos in wist te lokken …
Ik voelde het adrenalinegehalte in mijn bloed stijgen. Zo moest een atleet zich voelen aan de start voor een olympische finale. De wereld om je heen vervaagt, je gedachten worden beheerst door dat ene doel. Ik wierp snel een blik op de andere passagiers; geen buurman of buurvrouw te zien die verbaasd zou opkijken als ik niet op de hoek van mijn eigen straat uitstapte maar doorreed richting het bos dat naar de Eestinkallio leidde, een hoge heuvel die achter onze wijk was gelegen.
Heikki en ik waren de enigen die op de kruising met de Finnoontie de bus verlieten, Heikki via de achterdeur, ik in het midden. Terwijl we stonden te wachten tot het verkeerslicht op groen sprong, werd ik de stank van bier gewaar; ik zag ook dat Heikki lichtjes wankelde. Hij was bezopen. Des te beter.
Het speet me dat ik mijn nieuwe rode jas aanhad; die was veel te opvallend. Mijn vroegere onzichtbaarheid zou me veel beter van pas zijn gekomen. Ik trok mijn sjaal dicht om mijn hoofd en zette mijn bril af. Ook zonder kon ik nog wel iets zien, al was ik eerst een paar minuten halfblind. Ik stapte stevig door; daar zou niemand van opkijken bij dit weer. Even werd de afstand tussen ons groter, maar dat was ook de bedoeling. Ik liep voorbij het huizenblok waar ik woonde en terloops keek ik achterom. Heikki volgde op een meter of twintig afstand met de slenterende manier van lopen die zo typerend is voor dronkaards.
Ik kwam maar een paar mensen met honden tegen. Terwijl ik de heuvel op liep dacht ik aan de spullen die ik in mijn rugzakje had. Behalve de fles jenever kon ik ook mijn opgevouwen muziekstandaard als wapen gebruiken. Anderzijds bestond de kans dat Heikki een dolk bij zich droeg; daar had hij zijn moeder vaak genoeg mee bedreigd. Over een vuurwapen had Anja het daarentegen nooit gehad.
Het zweet liep me over de rug bij dit looptempo. Eenmaal aangekomen boven op de Eestinkallio, op de plaats waar de straatverlichting nog steeds kapot was, kreeg ik veel zin om mijn jas open te doen. Ik haalde de jeneverfles uit mijn rugzak, goot een klein beetje op de grond en bevochtigde mijn lippen, precies genoeg om mijn adem naar drank te laten stinken. Het smaakte tegelijkertijd sterk en zoet; ik kon me niet herinneren ooit eerder pure jenever te hebben gedronken. Ik durfde niet nog meer te drinken, want ik zou al mijn krachten nodig hebben om deze krankzinnige onderneming tot een goed einde te brengen. Ik keek naar de GSM-zendmast die omhoogstak tussen de bomen; er begon zich een plan te vormen in mijn gedachten.
Toen ik Heikki’s gedaante op het met natte sneeuw bedekte pad zag aankomen, liep ik naar de plek waar donker en licht in elkaar overgingen. Daar zette ik de fles opnieuw aan mijn lippen. De sneeuw dempte het geluid van Heikki’s voetstappen; ik hoorde hem pas toen hij zich op een paar meter afstand bevond.
“Hé, wijffie, doe mij ook ’s een slok!”
Ik keek op, zag Heikki’s gezwollen gezicht, de muts met het embleem van ijshockeyteam Kiekko-Espoo en de versleten winterjas.
“Ga je gang maar.” Ik overhandigde hem de fles, zonder de dop. Heikki nam een grote slok, keek mij onderzoekend aan en nam er toen nog een. Ik griste de fles uit zijn handen alsof het mijn dierbaarste bezit was en draaide me van hem af, zogenaamd om zelf te drinken. Er blafte een hond in het bos achter het sportveld. Ik moest handelen voordat iemand ons zou zien.
“Wat sta je hier in je eentje te drinken?” Heikki’s ogen gleden naar de fles in mijn handen, hoewel hij een poging deed om me aan te kijken. Anja had verteld dat hij als klein jochie zo schattig was geweest, met zijn grote bruine ogen, dat hij bijna op de vlucht had moeten slaan voor alle tantes die hem wilden knuffelen. Nu kon je je dat nauwelijks meer voorstellen, maar misschien zag Anja nog steeds dat schattige ventje in haar gewelddadige, aan drank verslaafde zoon.
“Me vriend is ervandoor, en nou is me hart gebroken.”
“Kom maar met mij mee, ik troost je wel.”
“Ik vertrouw jullie mannen niet meer!” Ik stopte de fles in mijn jaszak en begaf me in de richting van het pad dat naar de GSM-zendmast leidde. Ondanks de kapotte straatverlichting kon ik net genoeg zien om de juiste afslag te vinden.
“Hé, wijffie, waar ga je naartoe?” schreeuwde Heikki me achterna.
“Een plekje zoeken om te schuilen tegen die vieze natte sneeuw!” Aan de voet van de zendmast was een soort afdakje. Als ik met mijn rug tegen de wind in ging staan, sloeg de sneeuwregen me niet in het gezicht. Ik had gelijk wat de aantrekkingskracht van de drank betreft, want Heikki kwam achter me aan gestrompeld. Zonder iets te zeggen bood ik hem opnieuw de fles aan.
De zendmast was een toren van ongeveer dertig meter hoog, en er liep een ijzeren ladder langs die naar de top leidde. In het schijnsel van het licht in de top van de mast zag ik zo halverwege de ladder een klein platform, dat door de storm werd schoongeveegd. Mijn ogen begonnen te wennen aan het donker, zodat ik in staat was afzonderlijke bomen en takken te onderscheiden.
“Weet je wat? We gaan die fles bij mij thuis soldaat maken, ik woon hier vlakbij. Daar is het ook wat warmer dan hier. Hoe heet jij? Ik ben Heikki.”
“Krisse.” Het was tijd om Kristiina Kirves te worden, de vrouw die alles kon. “Mooi dat ik niet met je meega! Wie weet wat je allemaal van plan bent.” Ik nam de rugzak van mijn rug en stopte de fles erin. Heikki volgde met een gretige, bezorgde blik mijn bewegingen. De fles was nog halfvol. Ik zei niets maar begon de ijskoude en glibberige ladder te beklimmen. Hoogtevrees stond niet op mijn lange lijst van fobieën.
Heikki schreeuwde me na: “Hé, ben je gek geworden? Ga daar nou niet naartoe!”
Eenmaal op het platform aangekomen ging ik zitten, hoewel het metaal koud aanvoelde en de toren leek te wankelen. De sneeuwregen was inmiddels zo dicht dat de straatverlichting nauwelijks tot aan de toren reikte. Ik haalde de fles uit mijn rugzak.
“Kom jij naar beneden of moet ik naar boven komen?” zei Heikki met een stem die half speels en half dreigend klonk. Ik hoopte dat er niemand in de buurt was die hem kon horen.
“Het is heerlijk hier, net een vogelnest!” giechelde ik meisjesachtig, en ik deed alsof ik een slok nam. “Wat raakt zo’n fles toch snel leeg.”
Dat haalde Heikki over de streep. Zijn schoenzolen waren gladder dan de mijne; ik hoorde hoe ze slipten op de treden van de ladder. Dat was veelbelovend. Hij hijgde toen hij eenmaal boven was. Hij was erger beschonken dan ik had gedacht.
“Godvergeten idioot! Geef me op z’n minst een slok als beloning!” Heikki kroop naast me, en ik was genoodzaakt dichter bij de rand te gaan zitten.
Ik liet hem wat drinken voordat ik vroeg: “Heb jij eigenlijk kinderen?”
“Wat maakt dat nou uit?” Zijn stem klonk nors. Ik moest mijn uiterste best doen om niet van pure angst op de vlucht te slaan.
“Zeg het nou …” Ik probeerde een zeurende, kinderachtige toon aan te slaan.
“Ik heb een dochter, maar die is bij me ex.”
“Ik had ook kinderen gewild, maar nou heb Make me verlaten …” Ik veegde een sneeuwvlok weg die heel goed voor een traan kon doorgaan. “Ik moet plassen.”
Ik boog voorover om de fles in mijn rugzak te stoppen, maar Heikki greep me bij mijn pols.
“Had je dat niet eerder kunnen bedenken, achterlijke trut! Geef die fles en die rugzak hier, dat klimt gemakkelijker.”
“Vergeet het maar!” Ik probeerde me los te rukken, maar Heikki hield me stevig vast. Ik raakte in paniek. Met mijn vrije hand greep ik de steunpilaar van de zendmast, en ik gaf Heikki een trap. Hij liet los.
“Godvergeten teef!”
Hoewel ik het gevoel had dat ik me niet kon bewegen, wist ik de rugzak naar beneden te gooien. Ik tastte met een voet naar de ladder, vervolgens ook met mijn vrije hand. Heikki was opgestaan, in het schijnsel van het waarschuwingslicht zag ik zijn gezicht, dat verstijfd was van woede, en zijn been, dat op het punt stond mijn gezicht tot moes te trappen.
“Niet doen! Je krijgt die fles!”
Het afgrijzen in mijn stem was oprecht. Ik wist nu hoe Anja zich moest voelen vlak voordat ze een klap kreeg, hoe ieder van mijn cliëntes zich voelde op het moment dat ze werd belaagd door iemand die veel sterker was dan zij. Toen het draailicht van de waarschuwingslamp opnieuw op ons scheen zag ik de triomfantelijke uitdrukking op Heikki’s gezicht. Hij boog diep voorover om de fles te pakken, maar die trok ik weg, buiten zijn bereik. In het donker boog Heikki nog verder, en terwijl hij opstond stootte hij zijn hoofd tegen de pijler.
Hij wankelde, gaf een gil, en viel toen op de grond, zonder dat ik iets hoefde te doen.