18

Later hoorde ik dat ik niet was flauwgevallen, maar juist uitermate helder had gehandeld. Ik had verteld wie ik was en wat er was gebeurd, had mezelf naar het Jorvi-ziekenhuis laten brengen, de hagelkorrel uit mijn grote teen laten verwijderen en de wond die door een andere hagelkorrel was ontstaan laten schoonmaken. Vervolgens had ik verkondigd dat ik naar huis wilde. De behandelend arts had de symptomen van een shock herkend en mij naar de polikliniek laten brengen voor observatie. Naar verluidt was ik de hele nacht wakker geweest. Het eerste beeld dat me voor de geest kwam, na dat van de twee gehelmde agenten, was dat van rechercheur Koivu, die de volgende ochtend om negen uur bij mijn bed stond. De verpleegkundige naast hem, die naar zoete aftershave rook, vroeg of ik een pijnstiller wilde. Toen besefte ik dat ik in het ziekenhuis lag, en dat ik die nacht misschien ongevraagd was onderzocht.

“Nee. Ik wil naar huis.”

“Kalmpjes aan. Kunt u het opbrengen om wat vragen te beantwoorden?”

“Ja.”

“Dit duurt niet zo lang”, zei Koivu, en hij ging naast mijn bed zitten. “De collega’s van de politie hebben gisteren al met u gesproken, en Jonna Ritola komt over een uurtje of wat naar het bureau om te vertellen wat er is gebeurd, maar ik moet even een paar dingen checken. U wordt gehoord als getuige; het gaat om huisvredebreuk en poging tot moord.”

“Heb ik Jack vermoord?!” Ik kon me alleen maar het vreselijke gebrul herinneren dat bij het bordes vandaan was gekomen.

Er verscheen een glimlach op Koivu’s gezicht. “U bent waarschijnlijk geen bijzonder ervaren schutter. De tweede kogel die u afvuurde raakte een bloempot met heide erin die aan het balkon hing; die is op het hoofd van Jack Halme terechtgekomen.”

“Een bloempot met heide … Maar ik had net eergisteren …” Ik proestte het uit, want een paar dagen daarvoor had ik de potgrond verrijkt met uiterst onwelriekende kippenmest.

“Halme kon niets meer zien vanwege de mest in zijn ogen en liet zijn geweer vallen, en toen was het zogezegd een eitje om hem te overmeesteren. Hij is gearresteerd, de politie heeft om opsluiting verzocht. Ik weet dat uw wapenvergunning in orde is, maar desondanks raad ik u af om met een pistool te zwaaien als u niet kunt schieten”, grinnikte Koivu. “Maar terzake nu, dan kunt u verder rusten. Hoe heeft Jack Halme het terrein van Het Thuishonk weten binnen te dringen?”

Ik vertelde over de vrouw die had gebeld en die blijkbaar een handlanger was van Jack. Wat er daarna allemaal precies gebeurd was kon ik me niet herinneren. Koivu leek voornamelijk geïnteresseerd in de vraag wat voor bedreigingen Jack had geuit en hoe vaak hij had geschoten. Mijn handelen leek er minder toe te doen.

Een kwartiertje later strekte Koivu zijn breedgeschouderde lijf uit en stond hij op. Bij de deur draaide hij zich nog even om en hij zei: “De hartelijke groeten trouwens van hoofdinspecteur Kallio. U bent een bijzonder koelbloedige tante.”

Die mededeling klonk eerder als een bedreiging dan als een compliment. Misschien waren de gebeurtenissen voor Kallio een aanleiding om de sterfgevallen die gerelateerd waren aan Het Thuishonk opnieuw onder de loep nemen. Mijn teen deed pijn, mijn kleren waren vies. Ik verlangde naar de eenzaamheid en geborgenheid van mijn huis.

Diezelfde avond al werd ik uit het ziekenhuis ontslagen. Door de hagelkorrel was de grote teen van mijn linkervoet gebroken en daardoor zou ik de komende tijd slechts met moeite kunnen lopen. Ik kreeg drie weken ziekteverlof en de arts zou er nog wel meer van hebben gemaakt als ik dat had gewild. Waarschijnlijk vond hij de teen een minder groot probleem dan het trauma van de schietpartij.

Ik was blij toen ik eindelijk van zijn opdringerige, quasi-vriendelijke vragen af was.

Mijn antwoordapparaat stond vol met berichten. Ik had de sensatiekranten niet gelezen, maar blijkbaar stond er iets in over een heldhaftige medewerkster van een opvanghuis die met gevaar voor eigen leven een drugscrimineel had getemd. Mijn moeder jammerde dat mijn foto niet in de krant stond. Beide sensatiebladen verzochten om een interview, maar ik had geen zin om terug te bellen. Ook mijn broers hadden ingesproken, waarschijnlijk omdat ze zich afvroegen waar ik had leren schieten. Ook Kalle vroeg of ik hem terug kon bellen, en hij was de enige die oprecht bezorgd klonk.

Omdat ik niet goed kon lopen, had ik iemand nodig die boodschappen voor me kon doen. Voor Sulo had ik nog wel een paar dagen eten in huis, maar de kaas en de yoghurt waren bijna op. Zou ik het lef hebben om Kalle te bellen, nadat ik hem al anderhalve maand in de kou had laten staan?

Maar Kalle was me voor. Zaterdagmiddag stond hij op de stoep met zes felrode rozen in zijn handen en hij zei dat hij op weg was naar de winkel. Ik bestelde voor een week boodschappen, hoewel Kalle beloofde elke dag voor me op pad te gaan.

“Ik heb nieuws over Heikki”, zei hij, terwijl hij de boodschappentas op tafel zette. “Zal ik de spullen in de koelkast zetten?”

“Nee hoor, dat gaat wel.” Ik strompelde snel de keuken in, want ik wilde niet dat iemand in mijn kastjes gluurde. “Wat is er met Heikki?” Mijn hart bonkte ineens van angst.

“De politie heeft donderdag met moeder gebeld. Ze hebben begin deze week een paar kerels gefouilleerd die illegaal op het terrein van de volkstuinvereniging van Puolarmaar verbleven. Ze bleken Heikki’s bankpasje, rijbewijs en verzekeringskaart bij zich te hebben, en ook de sleutels van zijn woning. De mannen zijn aangehouden voor verhoor.”

Had ik Heikki dan toch niet vermoord? Hadden die kerels uit Puolarmaar een stervende beroofd en het lijk verstopt? Ik had graag alleen willen zijn met mijn gedachten, maar Kalle was druk in de weer; hij speelde met Sulo en bood aan om te stofzuigen als dat te zwaar voor me was. Ik zette thee om mijn trillende handen iets te doen te geven.

“Mijn reclasseringsambtenaar zei dat ik niet langer verdacht wordt van de moord op Heikki”, deelde Kalle mee toen we aan het tweede kopje toe waren.

“Goed zo. Ik bedoel, fijn.” Ik werd rood; Kalle interpreteerde mijn verwarring op de verkeerde manier.

“Ik neem het je niet kwalijk dat je je twijfels had. Dat was toch begrijpelijk.” Zijn glimlach had iets geforceerds.

“Ik heb je geen seconde verdacht! Het spijt me als ik die indruk heb gewekt!”

Het was niet eenvoudig om hem recht in de ogen te kijken.

“We kunnen dus weer gewoon vrienden zijn?”

“Vrienden? Ja natuurlijk … En ik zou je meteen om nóg een gunst willen vragen. Ik was van plan om volgende week naar mijn ouders te gaan. De treinreis duurt vijf uur, dat wil ik Sulo eigenlijk niet aandoen. Zou jij hem die paar dagen te eten willen geven?”

“Kan hij niet tijdens jouw afwezigheid bij mij verblijven? Ik zou het leuk vinden om thuis een kat te hebben, al is het maar tijdelijk.”

Dat was precies waar ik op gehoopt had. Kalle en Sulo konden elkaar op die manier testen. Ik wilde er zeker van zijn dat Sulo goed terecht zou komen wanneer ik niet meer in staat was om voor hem te zorgen. Het zou niet lang meer duren, dan was het zover.

De week daarop moest ik naar het politiebureau voor een officieel verhoor. Ik had besloten vijfduizend markka schadevergoeding te eisen van Jack Halme, vanwege de geleden pijnen. Koivu ging ervan uit dat de zaak pas in de herfst voor het gerecht zou komen, omdat Halme ook nog een partij aanklachten wegens pooien en handel in verdovende middelen te wachten stond. Ik wilde niet zeggen dat ik in de herfst misschien niet meer beschikbaar was als getuige.

“In dit verhoor treedt u op als getuige. Ik moet u mededelen dat Jack Halme een aanklacht tegen u heeft ingediend; u wordt beschuldigd van poging tot moord. We zullen u eveneens in de hoedanigheid van aangeklaagde moeten ondervragen”, zei Koivu, en hij keek me verontschuldigend aan. “Kunnen we dat ook nu meteen doen, of wilt u eerst rechtsbijstand regelen?”

Het scheelde niet veel of ik barstte in lachen uit; wat een belachelijke toestand. Moest ik straks voor het gerecht verschijnen omdat er door mijn toedoen een bloempot op Jacks hoofd was geland?

“Mij maakt het niet uit. Ondervraagt u me meteen maar.”

“Als u even een momentje wilt wachten. Hoofdinspecteur Kallio leidt het onderzoek en wil graag bij het verhoor aanwezig zijn. Anu, kun jij de gegevens alvast noteren voor het nieuwe verslag terwijl ik Maria ophaal?” Voor een lange man bewoog Koivu zich verrassend behendig en katachtig. Ik vond het niet langer amusant en antwoordde gelaten toen Wang opnieuw mijn persoonsgegevens vroeg.

Vandaag ging Kallio gekleed zoals het een hoofdinspecteur betaamde. Haar donkergrijze broekpak had zonder meer in een Amerikaanse rechtbankserie gepast, haar haren waren samengebonden in haar nek.

“Hallo, Säde.” De handdruk was kort en stevig. “Dus Jack Halme heeft aangifte gedaan van poging tot moord. Hij beweert dat je in de nacht van 25 op 26 februari van dit jaar op hem hebt geschoten, met als doel hem te doden. Vertel eens wat de aanleiding was voor de schietpartij?”

Ik had er ondertussen genoeg van om gebeurtenissen voor de zoveelste keer op te rakelen. Toen ik bij de brandkast was aangeland, vroeg Kallio: “Weet je hoe je een wapen moet laden?”

“Nee. Pauli Peltola, de leider van Het Thuishonk, heeft het me wel een keer laten zien, maar dat is alweer vier jaar geleden.”

“Heb je ooit eerder geschoten?”

“Nee.”

Mijn broers hadden weliswaar vaak met een windbuks geknald, maar mij hadden ze er niet mee laten schieten. Ik was er zelf ook van overtuigd dat ik mezelf of iemand anders per ongeluk zou hebben geraakt.

“Heb je wel eens eerder een wapen in handen gehad?”

“Bij mijn ouders op de boerderij hadden we een windbuks en een geweer voor de elandenjacht. Ik heb die ongetwijfeld wel eens vastgehouden, maar eigenlijk ben ik er altijd bang voor geweest.”

Kallio glimlachte; dat had ze al wel gedacht, zo leek het.

“Het pistool lag dus geladen in de brandkast?”

“O, was het een pistool?” zei ik, blij dat ik eindelijk wist met wat voor wapen ik had geschoten. “Ik neem aan van wel, aangezien het functioneerde.”

“Was de veiligheidspal vergrendeld?”

“Zo’n knopje, bedoelt u? Nee. Ik heb op tv gezien dat je op een of ander knopje moet drukken om het geweer te gebruiken.”

Aan Koivu ontsnapte een geluid dat verdacht veel weg had van een ternauwernood onderdrukt lachsalvo. Hij veinsde een hoestbui, wat bij Kallio weer trillende mondhoeken veroorzaakte. Het was niet fair van hen om mij uit te lachen, maar ik liet het maar zo. Het was beter om voor gek te worden versleten dan in het gevang te belanden.

“Waarom haalde u het wapen uit de brandkast?” wilde Anu Wang weten.

“Ik dacht dat Jack niet zo snel zou schieten als hij zag dat ik ook een wapen had. Misschien zou hij verrast zijn als hij merkte dat het huis niet vol zat met weerloze vrouwen.”

“Waarom ben je naar het hek gerend?

“De drukknop waarmee het hek op afstand kan worden geopend zit in de hal, maar daar liep Jack rond. De enige andere mogelijkheid is om de poort met een viercijferige code te openen.”

“Wie schoot als eerste?”

“Ik”, moest ik toegeven. “Jack richtte wel als eerste zijn geweer. Waarschijnlijk had hij helemaal niet gezien dat ik een wapen had.”

“Waarom schoot je?”

“Om hem af te schrikken en om tijd te winnen.”

“Richtte u op Jack Halme?” vroeg Koivu, die zichzelf zo te horen weer onder controle had.

“Ik zou niet weten hoe ik moet richten. Ik heb in het wilde weg in de richting van het huis gevuurd.”

“En het tweede schot?”

“Ook. Het was puur toeval dat ik die bloempot raakte.”

Ik moest denken aan de woorden van de agent ter plaatse. Wat hebben we hier voor scherpschutter liggen? Dacht hij soms dat ik op de bloempot gemikt had?

Heel even was iedereen stil. Mijn grote teen klopte, mijn hoofdhuid jeukte. De enige schoen die aan mijn linkervoet paste was een oeroude regenlaars die een maat te groot was. De leest was zo breed dat ik mijn verbonden voet erin kwijt kon. Het rubber was helemaal gebarsten van ouderdom, de reflecterende band om de schacht was gescheurd.

“Je hebt jezelf halsoverkop aan de genade van een gewapende man overgeleverd. Was je niet bang om dood te gaan?” Kallio’s bruingroene ogen keken me sceptisch aan. Ik herinnerde me het lied dat ik had geneuried toen ik naar het hek was gelopen. ‘Ik ga nu, ik ben niet bang voor de Dood, mijn vriend.’

“Op dat moment niet, nee.”

Koivu en Kallio vroegen me nog wat details over de schietpartij. Toen waren ze klaar en lieten ze me alleen achter met Anu Wang, die het verslag afrondde. Net op het moment dat ik mijn handtekening had gezet keerde Kallio in de kamer terug.

“Ik kwam alleen even zeggen dat het vooronderzoek in deze zaak wordt gestaakt.”

Blijkbaar keek ik zo verbijsterd dat ze verderging: “Ik bedoel het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van Jack Halme. Er is geen enkele grond gebleken om jou te verdenken van poging tot moord. Ik heb zojuist met de openbare aanklaagster gesproken, en die is niet van plan om je in staat van beschuldiging te stellen.”

“Maar …”

“Halme doet misschien wel opnieuw aangifte, van noodweerexces, en in dat geval moeten we nog op de zaak terugkomen. Doet je teen nog pijn?”

“Een beetje.”

“Hoe ga je naar huis? Onze afdeling heeft zo een vergadering, maar ik kan wel iemand van de ordepolitie optrommelen om je weg te brengen.”

“Hoeft niet hoor, ik neem wel een taxi. Ik kan dus gaan?”

Kallio liep achter me aan de gang op. Terwijl we op de lift stonden te wachten zei ze: “Misschien vind je het interessant om te horen dat de zaak-Heikki Jokinen waarschijnlijk is opgelost. Uit het gerechtelijk-geneeskundig onderzoek is niet gebleken of hij al dood was toen twee van zijn voormalige zuipmakkers hem op 10 december vorig jaar in het bos aantroffen, zijn zakken leegden en zijn lijk onder een paar sparren verstopten. De mannen dachten dat Heikki was doodgevroren. Ze beweerden dat hij niet meer in leven was, en wij hebben helaas geen bewijsmateriaal waaruit het tegendeel blijkt. De verwondingen lijken te zijn ontstaan door een val van grote hoogte, en aangezien de mannen beweren dat ze hem aan de voet van de GSM-zendmast op de Eestinkallio hebben gevonden, gaan we ervan uit dat hij in een dronken bui de toren in is geklommen en vervolgens is gevallen. Meer helderheid zullen we, denk ik, niet verkrijgen in de zaak. Kalle Jokinen wordt in elk geval niet langer verdacht. Hij heeft kunnen aantonen dat hij op 10 december de hele avond thuis was.”

“Fijn dat de politie hem nu eindelijk gelooft”, bitste ik. Op datzelfde moment arriveerde de lift, en de deur ging voor me open als was het de poort tot het paradijs.

“Jij wist natuurlijk al die tijd al dat hij onschuldig was!” riep Kallio me toe terwijl de liftdeur dichtging. “Doe Sulo de groeten van me!”

Ik weigerde stil te staan bij de woorden van de hoofdinspecteur. Als de zaak-Heikki Jokinen was afgesloten, dat hadden Kalle en ik niets meer te vrezen. Wat maakte het nog uit wie Heikki om het leven had gebracht, ik of iemand anders?

Het was tijd voor een nieuw kapsel, en aangezien ik toch met ziekteverlof was, had ik alle tijd om dat te regelen. Het was prettig om het goudrode haar gedag te zeggen. Op mijn hoofd groeiden nu bijna notenkleurige lokken, die dikker en veerkrachtiger waren dan voorheen. Ik moest eerst even wennen aan mijn korte koppie, omdat mijn oren onbedekt waren en mijn nek de hele tijd koud aanvoelde, maar blijkbaar zou mijn haar snel weer aangroeien. Het nieuwe kapsel was mijn verjaardagscadeautje aan mezelf, want ik werd 36. Dat klonk tegelijkertijd heel oud, en toch ook te weinig om voor een heel leven te kunnen doorgaan.

Een paar dagen later ging ik naar Kuusjärvi; Sulo bracht ik naar Kalle. De kat snuffelde een beetje rond, trof zijn bak aan op dezelfde plek als thuis, dronk wat water en krulde zich toen ineen op de bank, waar hij luid begon te spinnen. Kalle beloofde dat hij hem niet te veel zou verwennen. Hij bood aan om me naar het station te brengen, maar ik sloeg zijn aanbod af met het argument dat hij maar beter in de gaten kon houden hoe Sulo zich aan zijn tijdelijke huisvesting aanpaste.

Op het station liep ik Tiina Leiwo tegen het in nertsmantel gehulde lijf. Ze was stijlvol opgemaakt en stond te praten met een man die net zo duur gekleed ging als zij, maar toen ze me zag, trok ze een lang gezicht.

“Säde … Hallo.”

“Hallo, Tiina. Hoe gaat het?”

“Goed”, antwoordde ze, maar haar stem begon te trillen. “Koop jij alvast de kaartjes, Henri. Ik wil even met een oude vriendin van me kletsen.”

Toen de man was verdwenen, trok Tiina me met zich mee naar een hoekje van de stationshal.

“Heeft het bestuur van Het Thuishonk mijn brief ontvangen?” vroeg ze opgewonden.

“Ja. Er is over gesproken, en er worden nieuwe richtlijnen opgesteld. We …”

“Ik ben nog steeds doodsbang. Pasi keert steeds opnieuw terug in mijn nachtmerries. Ik durf bijna geen enkele man meer te vertrouwen. Gelukkig denken ze op het werk dat ik nog steeds om Pasi rouw en dat ik daarom zo in de war ben. Zonder therapie zou ik nergens zijn.”

“Tiina, rustig. Pasi komt niet terug. En niet alle mannen zijn zoals hij.”

“Maar hoe kun je zoiets zeker weten?” Haar gezicht keek vertwijfeld onder het masker van make-up. Ik kon haar geen antwoord geven op die vraag.

“Tiina, de trein vertrekt zo!” Henri kwam naar ons toe, Tiina liep met hem mee en droogde haar tranen.

“Sterkte!” riep ik haar achterna. Ik wist uit ervaring dat slachtoffers van geweld enige tijd nodig hadden om weer de oude te worden. Gelukkig was Tiina zo verstandig geweest om hulp te zoeken.

De laatste keer dat ik mijn ouders had bezocht, was met Pasen het jaar ervoor geweest. Toen was ik nog mijn oude, brave zelf. Nu besloot ik terug te bijten als iemand hatelijke opmerkingen tegen me maakte. Maar tijdens de treinreis begon ik te twijfelen. Ik wilde op een positieve manier in herinnering blijven.

Mijn broer Tarmo kwam me ophalen van het station in Joensuu. Hij had een nieuwe, felrode auto van het enige merk dat ik kon herkennen: een Mercedes. Blijkbaar had hij zijn financiën weer op orde. Uit de autostereo galmde een mij onbekende Finse tangokoningin; Tarmo schreeuwde daarbovenuit om mij in te lichten over zijn echtscheidingsperikelen. Ik luisterde zwijgend, zoals ik altijd had gedaan, en dacht aan mijn eigen beslommeringen. Tarmo schoot met 130 over de smalle weg en riep trots dat zijn auto een radarverklikker had.

“Er heb hier trouwens toch niemand de tijd om te controleren, de nor wordt ook al met camera’s bewaakt.”

Mijn hele broederschare inclusief vrouwen en kinderen had zich bij mijn ouders thuis verzameld; alleen Tupu van Reima ontbrak. Moeder had koffiebroodjes en Karelische rijstpasteitjes op tafel gezet.

“Je ben wel afgevallen, hoor. En je heb raar haar, zo kort. En ook ’n nieuwe bril.”

“Krijg je ook schadevergoeding voor die schotwond?” wilde Aimo weten.

“Waarom stond ’r geen foto van je in de krant?” Mijn vader had in de kamer ernaast een sigaret gerookt en voegde zich bij het gezelschap, onderwijl zijn broek ophijsend.

“Omdat ’k dat niet wou.” Ik had het plaatselijke dialect alweer overgenomen. Algemeen beschaafde spreektaal klonk in deze streek overdreven.

“Waarom wou je dat dan niet? Hadden we ook ’s ’n keer over je kunnen opscheppen. Plus dat je d’r vast ook nog wel een paar centen voor had kunnen vangen”, zei Reima.

“Dat interesseerde me niet.” Ik schrokte een groot stuk koffiebrood naar binnen om maar niet te hoeven praten. Thuis had ik altijd honger, hoewel ik het gevoel had dat mijn schoonzussen elke hap die ik nam telden.

Ik zei dat ik moe was van de reis en dat de pijnstillers me slaperig maakten, zodat ik me al vroeg op mijn kamer kon terugtrekken. De kinderen van mijn broers waren daar tegenwoordig de baas: de muren waren behangen met posters van monsterlijke creaturen en mij onbekende popsterren, en de kamer rook naar wasmiddel met een bloemengeur in plaats van naar groene zeep. Een draagbare tv en een computer hadden de boekenplanken verdrongen die vroeger boven het bureau hingen. Maar het landschap was nog hetzelfde als een jaar of twintig geleden, hoewel de bomen waren gegroeid en de schotelantenne op het dak een vreemde, ronde schaduw op het erf wierp. De toren van de Oude Mijn had een mysterieuze groene glans, zoals altijd.

Op zaterdag wist ik me aan een saunabad te onttrekken door te beweren dat ik mijn tenen niet mocht natmaken van de dokter. Een jaar of wat geleden had Tarmo’s tweede vrouw me gevraagd: “Hoe komt het toch dat jouw borsten nu al hangen, en dat terwijl ze zo klein zijn en jij nog nooit borstvoeding hebt gegeven?” Tarja had haar schouders opgetrokken, en wel zodanig dat haar stevige, ronde boezem naar voren stak. Daar had ik niet van terug gehad. Ik had me voorovergebogen om mijn gezicht te verbergen, blij dat het schemerig was in de sauna en dat het zweet dat van mijn gezicht liep zich met mijn tranen vermengde.

De laatste avond kwamen er ook andere herinneringen naar boven. De kleine kamer met de schuine wanden was mijn toevluchtsoord geweest. Toen mijn borsten waren begonnen te groeien en het niet langer gepast werd gevonden dat ik samen met Aimo een kamer deelde, had mijn vader het voormalige zolderhok geïsoleerd en van elektriciteit voorzien. De jongens waren jaloers geweest omdat ik een eigen kamer had gekregen – het enige voordeel dat mijn geslacht me ooit had opgeleverd – en hadden daarom alle mogelijke rotstreken uitgehaald, van kikkers en muizen die in mijn bed werden verstopt tot het verscheuren van mijn boeken. Al na twee weken hield ik op in mijn dagboek te schrijven, omdat het slot steeds werd opengebroken. Zo zijn jongens nu eenmaal, zeiden mijn ouders toen ik mijn beklag deed.

Ooit, toen ik in de tweede klas van de middelbare school zat, was ik zo depressief geweest dat ik had overwogen zelfmoord te plegen. Niemand vermoedde iets, omdat ik nu eenmaal een braaf, stil meisje was. Maar ik bracht mijn voornemen niet ten uitvoer: mezelf ophangen of verdrinken leek me nog enger dan mijn polsen doorsnijden, en met een geweer kon ik niet omgaan. Toen kwam er een meisje uit de parallelklas bij een auto-ongeluk om het leven, en dat zette me aan het denken. Misschien moest je wel gewoon leven als je daartoe nu eenmaal de kans was gegeven.

Ik dacht ook aan de nacht na Aimo’s eerste bruiloft, toen ik na een paar glazen half gegist zelfgebrouwen bier had overgegeven en had gezien hoe een vlucht kraanvogels in driehoeksformatie de lucht doorkliefde en achter de toren van de Oude Mijn verdween. Ik zag mijn leven niet als een film aan me voorbijtrekken, of anders zat de film vol scheuren en gaten en was hij bobbelig, en bovendien niet compleet.

Het was prettig om weer naar mijn eigen huisje terug te keren. Toen ik me uit de taxi wurmde en het hofje binnenstapte, kon ik de eerste merel boven in de sparrenhaag horen zingen, en al snel klonk er een stukje verderop een tweede. Ik haalde Sulo op bij Kalle; ze hadden het gezellig gehad met z’n tweetjes. Ik bleef hangen voor een kopje thee en praatte over koetjes en kalfjes. Kalle bewonderde nog een keer mijn nieuwe kapsel en vroeg zich af hoe het kwam dat mijn haren er veel dikker uitzagen nu er krullen in zaten.

“Staat je goed, naturel. Dat goudrode was ook mooi, maar dit ziet er veel echter uit.”

“Klopt. En ook hierbij heb je geen uitgroei”, bekende ik, maar Kalle begreep niet wat ik bedoelde. Ik beloofde met hem mee te gaan naar de bioscoop zodra mijn teen weer in orde was en hij weer terug was van vakantie; eind maart zou hij met zijn moeder een weekje naar de Canarische Eilanden gaan.

De zon kwam met de dag vroeger op en bleef steeds langer aan de hemel staan. Na de lentenachtevening waren de avonden blauw getint en ze geurden naar de bloemen die onder de grond ontwaakten. Er werden nieuwe richtlijnen voor Het Thuishonk opgesteld, die door de algemene vergadering werden goedgekeurd, en ik merkte tot mijn ontsteltenis dat ik genoot van mijn werk. Het was moeilijk om bij het besluit te blijven nog vóór de zomer te vertrekken. Ik had besloten tot april te wachten met het indienen van mijn ontslag. De datum van de rechtszaak tegen Jack Halme was nog niet vastgesteld, maar Jonna Ritola stuurde wel een kaartje, uit Peräseinäjoki. Ze was naar haar geboortestreek teruggekeerd, had een baantje gevonden bij een cosmeticazaak en was van plan in het najaar op de avondschool haar vwo-opleiding af te ronden. Ze had een nieuwe vriend, een baseballspeler die niet rookte en niet dronk.

In de laatste week van maart nam Maisa me mee naar de kür voor paren tijdens het wereldkampioenschap kunstrijden. Het bedrijf van haar man sponsorde de wedstrijden, dus mochten we op de vip-tribune plaatsnemen. Tot mijn verbazing zag ik een paar rijen verderop hoofdinspecteur Kallio naar me zwaaien. Ik wuifde terug, hoewel ik nog steeds onrustig werd als ik haar zag.

Ik had het kunstrijden altijd gevolgd als ik er ook maar enigszins de tijd voor kon vinden; ik vond het een prachtige sport. Ook deze keer werd ik keer op keer betoverd. Wel was ik zonder meer verbijsterd toen een stijlvol Duits paar een kür presenteerde waarin geweld binnen een relatie centraal stond. Zoiets zag je niet vaak. Maisa en ik klapten onze handen rood toen het paar het ijs verliet. “Ik heb ergens gelezen dat ze een deel van hun presentiegeld aan lokale vrouwenopvangcentra doneren”, fluisterde Maisa. “Op de een of andere manier put ik daar moed uit voor mijn werk. Fijn dat we samen naar deze wedstrijd hebben kunnen kijken.” Ze kneep snel even in mijn schouder, zoals je bij een dierbare vriendin zou doen, en het voelde helemaal niet opdringerig. Ik reageerde met een kneepje in haar arm en glimlachte.

Op Witte Donderdag ging ik naar de polikliniek oncologie om de onderzoeksuitslagen te vernemen; er waren drie maanden verstreken sinds de chemokuur, en het was nu tijd om te bekijken of de behandeling was aangeslagen. In mei vorig jaar had men de ziekte vastgesteld. Ik was naar het gezondheidscentrum gegaan omdat ik al een paar maanden een onduidelijk knobbeltje in mijn borst voelde. Er waren een mammografie en een biopsie uitgevoerd, en wat ik al had gevreesd, werd bewaarheid: ik had borstkanker. Halverwege de maand juni was mijn linkerborst verwijderd, samen met de lymfklieren in de oksel. De vooruitzichten waren niet bijzonder gunstig, ook al was er geen kwaadaardig weefsel aangetroffen in de klieren en behoorde het gezwel qua omvang tot type II, met een doorsnede van vier centimeter. Voor vrouwen van mijn leeftijd lag het percentage genezingen echter lager dan voor vrouwen die de overgang al achter de rug hadden en bovendien schreed de celdeling in mijn geval heel snel voort.

De verpleegkundige die de afspraak had gemaakt, raakte even van de wijs toen ze merkte dat ze uitgerekend op Witte Donderdag de onderzoeksuitslagen aan me bekend zou maken. Mij maakte dat niet uit; ik wist wat de uitslag zou zijn. Nadat de diagnose was gesteld had ik alles over borstkanker gelezen wat ik te pakken kon krijgen, en veel hoop durfde ik niet te koesteren. De arts bij wie ik na de operatie onder behandeling stond had kortaf gezegd dat hij mij geen lang leven in het vooruitzicht kon stellen. Desondanks hoopte ik nog één zomer te mogen meemaken; de voorgaande had in het teken gestaan van het herstel na de operatie en ik had hem grotendeels doorgebracht in het loden pantser waarin ik de bestralingen had ondergaan. Ik had besloten gedurende de chemokuur gewoon door te gaan met werken, al was dat heel zwaar geweest: de medicatie had me af en toe ontzettend misselijk gemaakt.

De arts die mij ditmaal te woord stond was een slanke, grijze vrouw die ik nog niet eerder had gezien. Het was lastig om steeds met verschillende artsen te maken te hebben: tijdens de spreekuren moest ik steeds weer hetzelfde verhaal afdraaien, waardoor er voor nieuwe vragen geen tijd meer overbleef.

“Hoe gaat het er nu mee? Uw haar is zo te zien aardig gegroeid, en dat terwijl ik hier lees dat het bijna geheel was uitgevallen.”

“Klopt. Ook de huidproblemen zijn vrij snel verdwenen nadat de bestralingskuur was afgelopen.”

De arts spreidde de röntgenfoto’s voor me uit. Ik kon daar niets uit afleiden, en het kostte me moeite om er naar te kijken, zo bang was ik.

“Het is een genoegen om te kunnen vertellen dat de uitslagen er heel gunstig uitzien. Uw bloedwaarden zijn goed en er zijn geen aanwijzingen voor metastasen of nieuwe celwoekeringen. Zoals u ziet zijn er noch in de oksel, noch in de rechterborst donkere schaduwen te zien, wat erop duidt dat we het hele gezwel hebben kunnen verwijderen. Het ziet ernaar uit dat de chemokuur en de bestralingen effectief zijn geweest. Het is goed dat de hele borst is verwijderd, omdat er sprake was van een snelgroeiende tumor. De volgende controle kan in augustus plaatsvinden, voor die tijd lijkt me niet nodig.”

“Ik ga dus niet dood?” vroeg ik zo verbijsterd dat de arts even moest glimlachen.

“U bent momenteel volkomen gezond. Dat wijkt zonder meer af van de gemiddelde prognoses, en ik kan ook niet beloven dat de ziekte niet opnieuw de kop opsteekt, maar u zult er in elk geval de komende jaren niet aan overlijden. Wie weet wordt u wel honderd!” Ze schonk me een brede glimlach; waarschijnlijk was het voor haar ook prettig om eens een keer geen doodvonnis te hoeven uitspreken.

“Waar kan zo’n plotselinge genezing door komen? Toen de diagnose voor het eerst werd gesteld was er absoluut geen sprake van een gunstige afloop!”

“We weten nog steeds niet honderd procent zeker wat ten grondslag ligt aan het ontstaan van kanker, of aan de genezing ervan. Uiteraard worden de behandelingsmethoden steeds verder ontwikkeld, maar een en ander is ook afhankelijk van de houding van de patiënt zelf. Sommige mensen genezen puur dankzij een rotsvaste wil om te leven; anderen ontdekken pas nadat ze ziek zijn geworden wat de zin is van het leven. Sommigen beginnen pas aan zichzelf te denken wanneer ze voor het eerst de diagnose te horen krijgen. Misschien weet u zelf wat op u van toepassing is?”

Haar stem klonk vrolijk en resoluut; de smalle grijze ogen keken me geïnteresseerd aan.

“Ik ben alleen maar opgehouden met braaf zijn”, hoorde ik mezelf zeggen. Vervolgens begon ik zo hard te giechelen dat ik bijna van mijn stoel viel.