2
Opvanghuis Het Thuishonk was gelegen in het afgelegen stadsdeel Nöykkiö, midden in een rustige woonwijk. Het was vier jaar geleden opgericht met gelden uit de nalatenschap van Anna Hautala, de diacones van de parochie van Espoonlahti. Hautala had geen nabestaanden gehad, en daarom had ze gewild dat zowel haar huis als haar geld zou worden aangewend in de strijd tegen huiselijk geweld en voor het bijeenhouden van gezinnen die daardoor werden getroffen. Er was een stichting in het leven geroepen, en in het bestuur daarvan zaten vertegenwoordigers van de parochie en het stedelijke welzijnswerk, en mensen die het geweld binnen hun eigen gezin hadden weten te overwinnen. Uiteraard was ook Pauli Peltola, de leider van het opvanghuis, lid van het bestuur. In Het Thuishonk was plaats voor tien cliëntes, en er waren, huishoudelijk personeel meegerekend, zeven werknemers in dienst.
Terwijl ik mijn fiets in het rek in de tuin plaatste lieten de esdoorns die het huis omringden hun goudglanzende oranje bladeren op me vallen. Het was een heldere ochtend, maar ik wist dat dat bedrieglijk was. Slechts een paar uurtjes zou de zon warmte afgeven; daarna was de aarde overgeleverd aan de genade van vorst en verval. Ik had nooit van de herfst gehouden. In mijn jeugd was dat de tijd van lange, koude avonden in het bos en op de velden, op zoek naar bessen, met modderige, stijve vingers en met herteluisvliegen in het haar. Tegenwoordig belde mijn moeder me om de andere dag op om te vragen of ik kon komen om te helpen met het aardappelrooien op de boerderij, die op mijn broer Aimo was overgegaan nadat mijn ouders ermee waren gestopt. De gedachte aan een weekend in het gezelschap van mijn snaterende schoonzussen bezorgde me de kriebels, maar ik kon moeilijk weigeren. Ik had me al aan het hooien weten te onttrekken door te beweren dat ik het druk had op mijn werk, terwijl ik in werkelijkheid op vakantie was geweest – bij wijze van uitzondering midden in de zomer; tegen mijn collega’s had ik gelogen dat ik naar huis moest om te hooien.
De ochtend op Het Thuishonk was er een als alle andere. We hadden op dat moment zeven cliëntes: Sirpa Väätäinen en haar kinderen, en nog drie vrouwen, van wie er twee in het opvanghuis verbleven omdat ze dakloos waren, niet vanwege huiselijk geweld. De derde vrouw, Anja Jokinen, was het trieste bewijs van de stelling dat de wereld totaal onrechtvaardig was. Ze was in de zestig en weduwe. De oudste zoon van het gezin had een jaar of vijf geleden zijn vader vermoord, omdat hij er niet langer tegen kon dat die Anja mishandelde. Teuvo Jokinen lag nu te vergaan in zijn graf, en de 33-jarige Kaarlo zat gevangen. Zijn jongere broer Heikki was vervolgens op zijn beurt begonnen hun moeder te slaan en te bedreigen, omdat hij wilde dat zij zijn drankverslaving bekostigde. Anja, die nauwelijks kans had gezien haar zelfrespect weer op te bouwen na meer dan tien jaar lang te zijn geterroriseerd, was binnen de kortste keren weer ingestort.
Ik toverde een vrolijke en bemoedigende glimlach op mijn gezicht. De zon scheen, de nacht was voorbij. Blauw geslagen ogen zouden genezen, wij konden de dingen ten goede keren.
En toch geloofde ik daar niet meer in. Niet na Irja Ahola.
Marjo Väätäinen lepelde onwillig haar pap naar binnen. Minna, de kokkin, moest haar en Matti naar school brengen, want ik had geen rijbewijs en Pauli had geen tijd. Ik plaatste ondertussen het vaatwerk in de afwasmachine. De 4-jarige Toni zou ik met een Muumi-video voor de tv zetten, en daarna zou ik een serieus gesprek voeren met Sirpa. Er moest maar eens een eind komen aan die toestand bij hen thuis.
Het behoorde niet tot de behandelprincipes van Het Thuishonk om gezinsleden uiteen te drijven. ‘Wat door God is verbonden zal niet door mensenhand ongedaan worden gemaakt’ – de woorden uit het trouwboekje waren in het oprichtingsstatuut van de stichting opgenomen. Diacones Hautala had geloofd dat ook de ergste problemen door middel van praten en bidden het hoofd kon worden geboden, en wij medewerkers van Het Thuishonk dachten er net zo over. De grondslag van alles wat we deden was dat de wens van de cliënte werd gerespecteerd. Die wilde meestal, als de wonden waren genezen, terug naar huis. Sommigen waren nog banger voor verandering dan voor hun gewelddadige partner, anderen vreesden dat hun man hen zou vermoorden als ze van huis wegliepen.
Voor de echtgenoten van de cliëntes was het een opluchting dat Het Thuishonk geleid werd door een man. Pauli was klein van stuk, een gezette vijftiger die vaderlijke autoriteit uitstraalde. Hij was van mening dat iedere zondaar de kans moest krijgen met zichzelf in het reine te komen en een nieuw leven te beginnen. Sommigen waren niet gediend van Pauli’s religieus getinte woordkeuze, maar de meesten vonden er troost in. Onze waarden verschilden van die van het andere opvanghuis in Espoo: daar werden vrouwen aangespoord hun belagers te verlaten.
Toni Väätäinen liet zich meeslepen door de video, terwijl ik Sirpa meenam naar de werkkamer die ik met mijn collega Maisa deelde. Aan Maisa’s zijde van de scheidingswand waren de wanden versierd met kleurrijke patchworkcomposities en kindertekeningen; mijn kant was minder bont. Op de grond lag een vloerkleed dat mijn moeder had geweven; het witte kanten kleedje had ik zelf gehaakt tijdens het televisiekijken. Felle kleuren maakten mij onrustig, en ik geloofde ook niet dat mijn cliëntes ervan hielden. Ik kon me niet voorstellen dat ik in een bloedrode jurk of een agressief oranje blouse naar het werk zou gaan, zoals Maisa.
Sirpa ging in de leunstoel zitten en schikte zorgvuldig de zoom van haar rok. Ari had een bloedhekel aan slordigheid en gekreukelde kleren. Als Sirpa was wezen winkelen en thuiskwam met een vlek op haar jas, dacht Ari dat dat kwam doordat ze zich door een andere man had laten bepotelen. Sirpa was een aantrekkelijke vrouw: ze had een symmetrisch gezicht en verfijnde gelaatstrekken, en dat terwijl Ari haar een keer een ontwrichte kaak had bezorgd. Haar slanke lichaam hield ze altijd enigszins gebogen, alsof ze zich wilde beschermen tegen de vuisten die al tot driemaal toe haar ribben hadden gebroken.
Sirpa had lang, blond haar gehad dat tot op haar schouders viel – heel geschikt om vast te grijpen en haar flink pijn mee te doen. Het glansde altijd, want ze verzorgde het goed. Sirpa waste haar haar bijna dagelijks. Nu had iemand er aan één kant zodanig in zitten hakken dat ze wel een egel leek; boven op haar hoofd zaten een paar kale plekken, en haar pony bestond nog slechts uit overeind staande plukjes van verschillende lengten. Hoewel ze geen blauw oog of gezwollen lip had, zag ze er toch vernederd uit.
“Zal ik de kapper voor je bellen?” was het eerste wat ik vroeg. “Arja van thuiskapper Aaltonen kan hiernaartoe komen om je haren weer een beetje te fatsoeneren; dan hoef je je niet met dit uiterlijk onder de mensen te begeven.”
“Dat durf ik niet … Als een van jullie me wil helpen bij het knippen, dan kan ik het zelf wel. Ik heb ook geen geld, trouwens. Ari geeft me tegenwoordig precies genoeg geld om eten te kopen.”
“Heb je geen eigen bankrekening?”
Ik wist dat Sirpa niet werkte. Ari was van mening dat een buschauffeur voldoende verdiende om een gezin te onderhouden, en bovendien moest ze thuisblijven omdat Matti nog maar in de eerste klas zat.
“We hebben alles gezamenlijk”, zei Sirpa met een uitdrukkingsloos gezicht. Waarschijnlijk had ze ook de puf niet meer om te huilen, zozeer had ze zich bij de situatie neergelegd.
“We laten de kapper komen! Dat is mijn geschenk aan jou omdat het vandaag je naamdag is! Van harte!” Zonder naar haar bezwaren te luisteren greep ik de telefoon. Arja beloofde om halfdrie te komen. Ze was al eerder op Het Thuishonk geweest om vrouwen weer toonbaar te maken nadat hun haar uit hun hoofd was gerukt, en om kapsels tevoorschijn te toveren die blauw geslagen ogen aan het zicht onttrokken.
“Halfdrie … Redt ze dat dan wel? Ari is om drie uur klaar met werken. Hij komt ons vast ophalen.”
“Laten we het daar zo meteen even over hebben. Wat is er gisteren eigenlijk gebeurd?”
Sirpa’s gezicht vertrok als dat van een kind dat niet met zijn vingers aan de snoepbakken in de supermarkt mag zitten.
“Matti zit toch in de eerste? Daar staat een man voor de klas. De school ging gisteren al om twaalf uur uit, en zoals altijd haalde ik Matti samen met Toni op. Het laatste uur hadden ze gym; de onderwijzer was ook buiten en ik wisselde een paar woorden met hem. Toen ik thuiskwam, zat Ari al te wachten; hij had blijkbaar zijn dienst geruild. Hij was langs de school gereden en had mij zien glimlachen tegen de onderwijzer … Toen pakte hij een schaar.” Sirpa begon te snikken. Een cynicus zou hebben gezegd dat ze nog geluk had gehad dat een pak slaag haar ditmaal bespaard was gebleven.
“Deze keer doe je aangifte bij de politie. We gaan proberen een tijdelijke woning voor je te zoeken. Het moet maar eens uit zijn met die mishandelingen!” Ik merkte dat ik stond te schreeuwen – Sirpa schrok ervan.
“Aangifte? Van het knippen van mijn haar? Dat is toch geen misdrijf?”
“Ja, dat is het wel. En bovendien heeft Ari genoeg op zijn kerfstok. We nemen direct contact op met hoofdinspecteur Kallio.” Ik wierp een blik op de lijst met telefoonnummers die aan de wand hing. “Zal ik haar bellen of wil je zelf met haar praten?”
Sirpa had nog geen antwoord gegeven toen de deur openging. Pauli had niet de gewoonte om te kloppen.
“Hallo, Sirpa”, zei hij vriendelijk glimlachend. “Ari heeft gebeld. Ik heb om kwart over drie een gesprek gepland met het hele gezin. Dan is Marjo toch ook weer terug van school?”
“Dat gaat niet”, wierp ik tegen. “Om halfdrie heeft Sirpa een afspraak bij de kapper.”
“De kapper?” Paul sprak ineens op scherpe toon.
“Zo kan ze niet blijven rondlopen. Verplaats dat gesprek maar naar morgen. Het zal Väätäinen goeddoen om zijn daden eens te overdenken.”
Pauli kwam dichter bij mijn stoel staan; hij keek nu verbijsterd.
“Sinds wanneer bepaal jij wat er hier wanneer gebeurt?”
“Sinds vandaag.”
Het was niet gemakkelijk om de starende blik in de kleine, donkerblauwe ogen te ondergaan. Pauli hield er niet van te worden tegengesproken in het bijzijn van cliënten. Ik stond op. Pauli was een paar centimeter kleiner dan ik, en deze keer droeg hij ook geen schoenen met verborgen hakken.
“Ari Väätäinen heeft al veel te vaak een nieuwe kans gekregen. Praten heeft nu geen zin meer. De kinderen hebben hier ook onder te lijden. Marjo moet constant overgeven en Matti plast bijna elke nacht in bed. Ik ben van mening dat ze voorlopig beter hier kunnen blijven.”
Pauli staarde me aan en probeerde zich in te houden. Toen hij uiteindelijk zijn blik op Sirpa richtte, had zijn stem de vaderlijke toon hervonden: “Natuurlijk kunnen Sirpa en de kinderen hier blijven zolang ze willen, maar dat staat een gesprek met Ari niet in de weg. Of wat vind jij, Sirpa?”
Sirpa knikte voorzichtig; ze keek paniekerig. Ik wist precies wat er zou gebeuren: Ari zou huilend en berouwvol zweren zijn leven te beteren, en beloven met Pauli te zullen praten. Ik had die boetvaardige Väätäinen al tweemaal meegemaakt, en de eerste keer had hij mij weten te overtuigen. De tweede keer was ik niet meer zo goedgelovig geweest, hoewel ik hem wel had wíllen geloven.
“Pauli, Sirpa en ik zaten net midden in een gesprek over vertrouwelijke vrouwenkwesties. Zou je ons alleen willen laten?”
Ik was er zelf ook niet aan gewend dat mijn stem zo kil en bevelend klonk; hij was ineens vele tonen lager dan mijn normale zachte, begripvolle mezzosopraan. Pauli draaide zich opnieuw naar mij om; ik rechtte mijn rug in een poging mijn blik een centimeter boven die van hem te richten. Ik zou deze machtsstrijd hebben verloren als niet net op dat moment Pauli’s mobiele telefoon was overgegaan. Aan Pauli’s stem te horen was de beller een belangrijk persoon.
“Momentje, ik loop even naar mijn eigen kamer.” Pauli ging weg en wierp me in het voorbijgaan een hier hebben we het nog over-blik toe. Daar was ik echter niet van onder de indruk; ik werd er eerder nog vastbeslotener door.
“Sirpa, luister. Volgens mij is het hoog tijd om een scheiding van tafel en bed te overwegen. Er is al genoeg met Ari gepraat. Hij wil nota bene niet eens in therapie, en ook al wilde hij dat wel, dan nog duurt het tijden voordat die vruchten afwerpt. Ik vind dat je niet moet terugkeren naar huis. Laten we contact opnemen met het maatschappelijk werk, die kunnen je een andere woning bezorgen. Jullie hebben toch een huurwoning?”
“Een dienstwoning.”
“In principe ben jij dus dakloos. Daarmee kom je vooraan in de rij te staan bij de gemeente, vooral omdat je drie kinderen hebt en geen eigen inkomen.”
“Maar dat gaat niet!” schreeuwde Sirpa met schrille stem. “Je weet niet wat Ari allemaal …” Nu begaf haar stem het dan toch. Tussen de uithalen door wist ik uit te vissen dat Ari Väätäinen had gedreigd zowel zijn vrouw als zijn kinderen te doden als ze hem in de steek lieten.
“Ook dat moet je zeer zeker aan de politie melden. We hebben ik weet niet hoeveel bewijzen. Begin volgend jaar treedt er een nieuwe wet in werking; die maakt een contactverbod mogelijk. Daarmee kan de politie Ari dwingen bij jullie uit de buurt te blijven. Echt, het komt allemaal goed”, zei ik om Sirpa te kalmeren, die ineens volkomen hysterisch was. Dat was in elk geval een veel gezondere reactie dan die doffe apathie waar ze eerder altijd in weggezonken was geweest.
“Ik wist meteen dat er heibel zou ontstaan toen ik hoorde dat Matti een onderwijzer en geen juf zou krijgen; ik mag niet eens met de buren praten”, verzuchtte ze uiteindelijk. “Alsof ik de hele tijd aan niets anders denk dan aan mannen en seks, en dat terwijl ik walg van dat gedoe.” Sirpa probeerde te glimlachen; haar poging was net zo gemaakt als de mijne. We speelden het ‘niets aan de hand, hoor’-spelletje, hoewel we allebei wisten dat de kans om te winnen klein was. En de verliezer moest het misschien met zijn leven bekopen.
“Zullen we nu de politie bellen?” vroeg ik. Sirpa knikte. Tot mijn spijt kreeg ik hoofdinspecteur Kallio niet te pakken en rechercheur Wang evenmin, maar ik liet een boodschap achter, en een verzoek om teruggebeld te worden.
Sirpa stemde ermee in voorlopig in het opvanghuis te blijven, wat Ari er ook van vond. Ze beklaagde zich over het feit dat ze niet genoeg schone kleren bij zich had.
“Ik durf die ook niet te gaan halen. Stel dat Ari nou wel thuis is?”
“Dan vragen we toch of de politie met je meegaat?”
“Maar wat zouden de buren daarvan denken?” piepte Sirpa. Daar gaf ik geen antwoord op, al zouden de buren waarschijnlijk nauwelijks opkijken als de politie langskwam. Het kon niet anders of ze hadden gehoord wat er bij de Väätäinens gaande was, maar ze hadden zich doof gehouden, zoals het typisch Finse flatbewoners betaamt. De politie was geen enkele keer gealarmeerd.
Ik besloot van de gelegenheid gebruik te maken. Honger had ik de laatste tijd nauwelijks, een bekertje yoghurt was voldoende; ik kon mijn lunchpauze wel op een nuttiger manier besteden.
“Wat heb je allemaal nodig?” vroeg ik, terwijl ik een pen en een schrijfblok pakte. Sirpa gaf een opsomming van kleren en speelgoed en legde uit waar ik alles kon vinden. Ik was al een keer eerder bij de Väätäinens thuis geweest, om Matti’s antibiotica op te halen die Sirpa had vergeten, maar toen kende ik Ari nog niet zo goed als nu. Volgens Sirpa had hij nu dienst, op de buslijn Matinkylä-Helsinki. Ik besloot voor de zekerheid even te bellen voordat ik het appartement zou binnenstappen. Ik had geen enkele behoefte om Ari Väätäinen op zijn eigen territorium tegen het lijf te lopen. Niet dat ik dacht dat hij mij iets zou aandoen; ik was eerder bang voor mezelf. Als hij Sirpa opnieuw begon af te kraken en voor hoer uit te maken, zou ik in mijn ergernis misschien onthullen dat we bezig waren haar het huis uit te krijgen.
“En dan is er nog één ding.” Sirpa keek enigszins beschroomd. “Ik heb gisteren zo’n damesblad gekocht, omdat daar een interview met Marco Bjurström in stond. Zou je dat ook willen meenemen? Het ligt verstopt in een bovenkastje in de keuken, in een doos waar zo’n platte glazen schaal in zit. Ik ben bang dat Ari het vindt en een woedeaanval krijgt; hij kan het niet uitstaan wanneer ik naar Marco’s programma kijk. Laatst nog brak hij de antenne af, omdat mijn ogen blijkbaar zo glinsterden. Maar hij heeft hem meteen de volgende ochtend gerepareerd, aangezien er Formule 1-racen op tv was. Het ding ging er trouwens bijna meteen nog een keer aan, toen Mika Häkkinen moest opgeven.” Er ontsnapte Sirpa een giechel en meteen vloog haar hand naar haar mond. Ze had geleerd dat er niet om Ari werd gelachen. Ter aanmoediging giebelde ik met haar mee. Als ze om Ari kon lachen, zou ze misschien ooit leren haar mannetje te staan.
Sirpa stond op en ging met Toni spelen, ik bekommerde me om mijn twee chronische cliëntes. Beide vrouwen waren verstokte alcoholisten die eigenlijk niet in het opvanghuis thuishoorden, maar er was nu eenmaal geen alternatief. Finse vrouwen waren de afgelopen jaren schrikbarend meer gaan drinken, en de weinige opvangplaatsen zaten vol. De jongste van de twee in Het Thuishonk, de 40-jarige Mirja, leek zich langzaam maar zeker tot het geloof te bekeren, iets wat Pauli alleen maar aanmoedigde. Misschien zou dat haar redding betekenen. Mirja wilde een bezoek brengen aan de kerk en aan de sociale dienst. Ik gaf haar genoeg geld om de bus te nemen, maar geen cent meer. Als ze het geld dat ze bij de sociale dienst kreeg verzoop, zou dat niet ons probleem zijn – in beschonken toestand werd je niet toegelaten tot Het Thuishonk.
De lunchpauze duurde van twaalf tot één. Dan vonden er geen gesprekken of therapiesessies plaats. Meestal aten de medewerkers hetzelfde als de cliëntes, heel huiselijk met z’n allen rond de tafel in de eetzaal. Niemand vroeg iets toen ik zei dat ik tijdens de lunch afwezig zou zijn. Kokkin Minna had de week tevoren geroepen dat ik waarschijnlijk op dieet was. Uit de toon waarop ze sprak viel op te maken dat ze dat wel nodig vond ook. Mijn broek was daadwerkelijk ruimer gaan zitten de laatste tijd, dus gunde ik mijn collega’s de lol om te denken dat ze gelijk hadden.
Sirpa had een hele waslijst opgegeven, zodat ik behalve mijn fietstassen ook mijn rugzak meenam. Die was een paar weken geleden op mijn werkkamer blijven staan, toen ik twee paar rubberlaarzen van huis had meegebracht, omdat we paddestoelen gingen plukken met onze cliëntes. Ik bezat in totaal drie paar; mijn broers hadden namelijk de gewoonte ze mij cadeau te doen. Als kind was ik twee paar achter elkaar kwijtgeraakt, en dat werd in mijn familie nog steeds als een grote grap beschouwd. Ik had niet verteld dat ik op school was uitgelachen vanwege mijn zwarte laarzen, omdat alle anderen blauwe of gele hadden. De mijne waren bovendien van het verkeerde merk. Ik had me systematisch en in weerwil van een dreigend pak slaag van die gehate laarzen ontdaan, zowel van het eerste als van het tweede paar. Bij het derde stel gaf ik me gewonnen. Daar eindigde mijn opstand, mijn eerste en enige poging tot rebellie gedurende de puberteit.
De fietstocht van Nöykkiö naar de Alakartanontie in het stadsdeel Souka duurde slechts een kwartier. Op een paar honderd meter afstand van de woning van de Väätäinens stopte ik en belde ik naar de busonderneming waar Ari werkte. Volgens de ploegmanager had Ari tot halfdrie dienst. Ik zei dat de kwestie niet dringend was. Ondanks die voorzorgsmaatregel was ik doodsbenauwd toen ik het trappenhuis binnenging. De muren waren met graffiti besmeurd; dat was een smetvreeslijder als Ari Väätäinen vast een doorn in het oog. De Väätäinens woonden op de eerste verdieping, in een driekamerappartement met keuken.
Ik had al eerder dit soort tripjes gemaakt. Meer dan eens verried de woning van een cliënte dat een van de gezinsleden de andere te lijf ging. Deuren met deuken, gebroken spiegels, gescheurde gordijnen, bloedspatten op de bank. De woning van de Väätäinens onthulde echter niet dat de moeder van het gezin binnen die vier muren voor haar leven moest vrezen. De schoenen stonden op een rijtje op de vloer in de gang, het tafelzeil was keurig gedrapeerd, de vijf stoelen waren allemaal netjes onder de tafel geschoven. De gebloemde sprei in het slaapvertrek van de ouders lag recht, de snuisterijen in de huiskamer stonden zorgvuldig in een rechte lijn gerangschikt. Er zaten geen barsten in de foto’s van de kinderen en de trouwfoto van de Väätäinens. Ari’s schatten – gesigneerde foto’s van langlaufkampioene Marjo Matikainen en schansspringers Matti Nykänen en Toni Nieminen – schitterden in de boekenkast alsof de lijstjes dagelijks werden gepoetst.
Alleen op de grond in de kinderkamer slingerden een paar speelgoedauto’s rond, en van een poster van de Spice Girls hing een hoekje los. In de kasten van de kinderen lagen zorgvuldig gestreken, ongeschonden kleren. Sirpa naaide veel zelf. De lakens lagen opgestapeld op een manier die zelfs mijn moeder een goedkeurend knikje zou hebben ontlokt.
Ik pakte een paar setjes kleren voor de kinderen en voor Matti alle pyjama’s die er in de kast lagen. Ik probeerde alles precies zo netjes achter te laten als ik het had aangetroffen, zodat Ari niet zou merken dat ik langs was geweest. Het tijdschrift waar Sirpa om had gevraagd lag inderdaad op zijn geheime bergplaats in het keukenkastje; Marco Bjurström glimlachte me tegemoet vanaf de cover. Eigenlijk had Sirpa een warme, lieve man als hij verdiend, maar Ari zou haar nog liever vermoorden dan dat hij haar naar een ander liet gaan. Pauli en de anderen die deel uitmaakten van de praatgroep ‘Mannen tegen geweld’ hadden met Ari gepraat en geprobeerd hem zover te krijgen dat hij een eind maakte aan zijn slechte gewoonte. Ik was ervan overtuigd dat alleen de gevangenis en de politie enig effect konden hebben op Ari, maar wat zouden de gevolgen zijn voor Sirpa als Ari in handen van de politie viel? Ernstig lichamelijk letsel, of zelfs de dood? En ook al zou Ari een contactverbod of gevangenisstraf opgelegd krijgen, dan nog zou dat niets garanderen. De straf zou hoe dan ook belachelijk kort zijn, en als Ari eenmaal weer op vrije voeten was zou zijn wraakzucht sterker zijn dan ooit.
Op dat moment hoorde ik zware stappen in het trappenhuis, die ophielden op de eerste verdieping. Ari had toch hopelijk niet hetzelfde gedaan als gisteren, toen hij zomaar van zijn werk was weggegaan? Ik voelde hoe de angst mijn keel toekneep, en schoot instinctief de badkamer in – die deur kon je tenminste op slot doen. Ik hoorde gerinkel, dat van een sleutelbos afkomstig kon zijn. Nog even en Ari zou de deur opendoen en mijn rugzak op de grond in de gang zien liggen, en mijn leren handschoenen op het telefoontafeltje. De gesloten badkamerdeur zou hem niet lang tegenhouden.
Het klepje van de brievenbus klapperde, en vervolgens klonk er geritsel van papier dat op de grond viel. De stappen gingen verder naar de deur van de buren, en opnieuw klepperde de brievenbus. Ik voelde me opgelaten. Er was geen enkele reden om bang te zijn, ook al zou Ari binnenkomen. Ik was hier op verzoek van Sirpa.
Ik raakte het beeld van de blauw geslagen ogen en de gebroken ribben maar niet kwijt. Sirpa had me gevraagd om een zalfje voor Toni’s eczeem mee te brengen; het medicijnkastje hing in de badkamer. Onder de wastafel stond een afvalemmertje, waar blond krulhaar uitstak. Sirpa’s haar.
Mijn eerste gedachte was om ze te bewaren. Ik pakte een krul van zo’n dertig centimeter uit het prullenbakje; hij was zacht en glanzend en rook naar appelshampoo. Op de trouwfoto in de woonkamer had Sirpa er nog gelukkig uitgezien, onwetend van het feit dat haar prins in werkelijkheid een monster was dat in tien jaar tijd de schoonheid naast hem volkomen murw zou slaan. Aan de volgende krul zat bloed. Ik begon misselijk te worden en liet het afvalemmertje verder met rust.
Sirpa had aan de tandenborstels gedacht, maar niet aan de tandpasta voor de kinderen. De tube stond op het planchet naast Ari’s scheerapparaat. De stekker daarvan zat in het stopcontact, en ik zag dat het snoer wat rafelig begon te worden. ‘Raak geen elektrische apparaten aan als u nat bent!’ stond er op een sticker naast het stopcontact.
Ik aarzelde maar heel even. Toen pakte ik mijn leren handschoenen, die in de gang lagen en ik trok ze aan. Ik haalde het scheerapparaat voorzichtig uit het stopcontact. In mijn rugzak zat een champignonmesje. Ik veegde het blad af aan een velletje wc-papier, dat ik doorspoelde. Vervolgens maakte ik het snoer nog wat verder kapot, maar wel zodanig dat je het kapotte stukje niet kon zien als je er niet speciaal op lette. Ik stak de stekker terug in het stopcontact en schikte het snoer dusdanig dat het gesaboteerde deel aan het oog werd onttrokken. Vervolgens deed ik de handschoenen weer uit; ik pakte de spullen waar Sirpa om gevraagd had bijeen en verliet het appartement.
Met een beetje geluk zou Sirpa ter gelegenheid van haar naamdag een veel beter cadeau krijgen dan het bezoek van de kapper. Het lot van Ari Väätäinen lag nu in zijn eigen handen. Misschien zou hij het gerafelde stukje opmerken. Misschien was hij voorzichtig en draaide hij de kraan niet open terwijl hij zich schoor. Maar deed hij dat wel, dan hoefde Sirpa nooit meer voor haar leven te vrezen.
De zon scheen alsof het zomer was, en er fladderde een citroenvlinder voor me langs terwijl ik terugfietste naar Nöykkiö. Ik merkte dat ik zat te fluiten.