118
Op een linnen doek liggen een roestige haarspeld, een zakhorloge, een wit psalmboek met in gouden letters de naam Anna, een bladzij uit het kerkregister van lang geleden, de kleine catechismus en het dagboek van de predikant met een paarse band schuin over de gevlekte leren kaft.
De oude vrouw kijkt Joona met angstige ogen aan als hij het deksel van de vitrine opent en het dagboek eruit haalt. Voorin staat met sierlijk handschrift ‘dominee Peter Leer Jacobson, boek xxiv’.
‘Ik vind dat je niet in andermans dagboeken mag lezen,’ zegt ze met een tikje onrust in haar stem.
‘Nee,’ antwoordt Joona en hij opent het boek.
Hij ziet dat het oud is, de eerste notitie is van bijna twintig jaar geleden.
‘Je hebt het recht niet...’
‘Ik moet wel,’ onderbreekt Joona haar.
Hij bladert verder, kijkt het boek door in de hoop erachter te komen wie Jacobsons preken schreef.
De organisatie van de kerk wordt steeds indringender, de voorschriften strakker. Ik vrees dat financiën mijn kerk steeds meer zullen sturen. Waarom niet weer met aflaatbrieven beginnen [Sic!]
Het is de vijfde zondag na Driekoningen en de liturgische gewaden worden weer donkerder. Het thema is ‘zaaien en oogsten’. Ik houd niet van de waarschuwing in de brief aan de Galaten dat God niet met zich laat spotten. ‘Want wat de mens zaait, zal hij oogsten.’ Maar soms heb je niet gezaaid en moet je toch oogsten. Dat kan ik niet tegen mijn gemeente zeggen – zij willen horen dat de tafels in de hemel gedekt worden.
Joona kijkt op en ziet dat de oude vrouw met hangende armen de ruimte verlaat.
Ik heb met het bleke hoofd van de classis in Lerbo een gesprek onder vier ogen gehad. Hij dacht dat ik het over mijn drankgebruik wilde hebben. Hij is jong, maar zo sterk in het geloof dat ik er niet goed van werd. Ik heb besloten hem niet weer te bezoeken.
Mijn dochter begint groot te worden. Onlangs keek ik naar haar zonder dat ze het wist. Ze zat voor de spiegel, haar haar zat precies hetzelfde als dat van Anna en ze glimlachte naar zichzelf.
Nu wacht ons de vijfde zondag in de paastijd. Het thema voor de preek is ‘groeien in geloof’. Ik denk aan opa en oma die naar Guinea gingen voordat ze naar de boerderij in Roslagen verhuisden. In mijn gemeente is geen plaats voor de zending en dat verbaast me.
Joona gaat op een oude stoel onder de foto’s zitten. Hij bladert verder, leest over de beslommeringen rond het kerkelijk jaar, over kerstnachtdiensten en zomerdiensten ergens bij een molen, bladert weer terug in het dagboek, zoekt naar meer aantekeningen over de predikant in Lerbo en belandt weer midden in Pasen.
De Evangeliën wijzen vooruit naar het lege graf, maar tijdens de avondmaaltijd hadden we het over de oudtestamentische tekst die de laatste plaag in Egypte beschrijft. Mijn dochter zei dat God van bloed houdt en verwees naar de Bijbelse woorden met Pasen: ‘En het bloed zal een teken zijn, u tot redding, op de deuren van de huizen in welke u verblijft; want als ik het bloed zie, zal ik u voorbijgaan.’
Mijn vrouw en ik delen sinds een jaar de slaapkamer niet meer. Ik blijf laat op en snurk als een os (beweert zij). Maar vaak sluipen we ’s nachts naar elkaar toe. Soms ga ik met Anna mee naar haar slaapkamer om te kijken hoe ze zich gereedmaakt voor de nacht. Ik heb er altijd van gehouden om te kijken hoe ze haar sieraden afdoet, het sluitstukje van de oorbel dichtdrukt, de oorbel naast de andere in het etui legt. Anna heeft een ingetogen aandacht voor details. Ze reikt niet naar haar rug als ze haar bh uittrekt, maar laat de schouderbandjes zacht van haar schouders glijden, laat hem tot haar middel zakken en draait de achterkant naar voren waarna ze de haakjes uit hun oogjes verlost.
Toen ik gisteren op haar bed zat en haar een nachtvlecht over een schouder zag maken, meende ik een gezicht in het donkere raam te zien. Ik stond op en liep erheen, maar ik kon niets zien, ging de veranda op en de tuin in, maar alles was rustig en ik hief mijn gezicht naar de sterrenhemel.
Joona kijkt door het raam naar buiten en ziet dat Kyrklund nog onder de boom zit, met gesloten ogen en zijn benen uitgestrekt. Hij leest verder.
Ik heb die bleke predikant uit Lebro gisteren in de Obs-supermarkt gezien, maar hoefde hem niet te groeten.
Halfvasten
We zijn midden in het paasvasten. Hoofdpijn, tot laat wijn gedronken, gelezen en geschreven.
Vandaag denk ik aan het brood des levens. De heilige paasdagen worden binnenkort ingeleid en de zware vuist van het bestaan drukt ons tegen de grond.
Joona bladert verder, laat zijn blik over de bladzijden met Drievuldigheidszondag en de overgang naar het eenvoudiger kerkhalfjaar glijden, waarna hij abrupt stokt en leest:
Het is gebeurd, het verschrikkelijke, het onmogelijke. Ik schrijf erover, vraag God om vergeving en noem het daarna nooit weer. Mijn hand trilt terwijl ik dit twee dagen later opteken:
Als de oude Lot ben ik verleid om te zondigen tegen Gods gebod, maar ik schrijf om mijn rol erin te begrijpen, mijn schuld in de schande. Het werd laat en ik dronk meer wijn dan goed voor me was, meer dan anders en ik was dronken toen ik naar bed ging om te slapen.
Achteraf denk ik dat ik ergens wel wist dat niet Anna in het donker naast me kroop, ze rook als Anna, ze droeg de sieraden en het nachthemd van mijn vrouw, maar ze was bang, haar lichaam trilde toen ik op haar ging liggen.
Ze fluisterde niets, ze zuchtte niet zoals Anna, ze ademde als om de pijn te trotseren.
Ik probeerde de lamp aan te steken, maar was nog steeds zo dronken dat hij op de grond viel, ik stond op, wankelde, liep tastend met mijn hand langs de muur en deed de plafondlamp aan.
In mijn bed zat mijn dochter. Ze was opgemaakt en opgedirkt en glimlachte ondanks haar angst.
Ik brulde, ik schreeuwde en vloog naar haar toe en trok Anna’s oorbellen uit haar oren, wreef over haar gezicht met het bebloede laken, sleurde haar de trappen af de sneeuw in, ik gleed uit en viel, kwam weer op de been en duwde haar weg.
Ze rilde en bloedde uit haar oren maar bleef glimlachen.
Ik zal gestraft worden, ik moet gestraft worden, ik had het moeten zien aankomen. Het in zichzelf gekeerde en het opbloeien, haar gesluip, gespioneer, altijd met Anna’s sieraden en make-up aan het rommelen.
Joona stopt met lezen, kijkt naar de roestige sleutel en zwarte oorbellen in de vitrine en de tekst over het overnemen van de vrouw van de overleden predikant. Hij verlaat de tentoonstelling met het dagboek in zijn hand en loopt langs de foto van de magere weduwen. In het café zet Ellinor de schone koffiekopjes met schoteltjes op de plank achter de toonbank. Het rinkelt zacht als ze het serviesgoed opstapelt. Een vermoeide vlieg is per ongeluk door de open deuren naar binnen gevlogen en bonst tegen het raam.
Ellinor draait zich om als ze Joona aan hoort komen. Aan haar gezicht is duidelijk te zien dat ze spijt heeft dat ze over het dagboek van haar broer is begonnen.
‘Mag ik vragen hoe Peters vrouw is overleden?’
‘Dat weet ik niet,’ zegt ze kortaf en ze gaat door met serviesgoed stapelen.
‘Je zei dat jullie bevriend waren, Anna en jij.’
De kin van de oude vrouw trilt.
‘Ik denk dat je beter kunt gaan,’ zegt ze.
‘Dat kan ik niet,’ antwoordt Joona.
‘Ik dacht dat jullie geïnteresseerd waren in zijn preken, daarom heb ik...’
Ze schudt haar hoofd, tilt een blad met koffie en twee gebakjes op en loopt naar de buitendeur.
Joona loopt met haar mee, houdt de deur voor haar open en wacht tot ze het blad voor de gasten in de tuin heeft neergezet.
‘Ik wil er niet over praten,’ zegt ze zwak.
‘Was het niet een ongeluk?’ vraagt hij scherp.
Haar gezicht wordt volkomen hulpeloos en ze staat op het punt in tranen uit te barsten.
‘Ik wil niet,’ zegt ze smekend. ‘Begrijp je dat dan niet? Het is te laat...’
Ze laat haar hoofd zakken en huilt stilletjes.
De andere vrouw komt naar buiten en legt haar handen op Ellinors schokkende schouders. De gasten met de Napoleon-gebakjes staan op en gaan ergens anders zitten.
‘Ik ben van de politie,’ houdt Joona aan. ‘Ik kan het uitzoeken, maar...’
‘Ga nu alsjeblieft,’ zegt de andere vrouw en ze omhelst Ellinor.
‘Het was gewoon een ongeluk,’ zegt de oude domineeszus.
‘Ik wil je niet van streek maken,’ gaat Joona door. ‘Maar ik moet weten wat er gebeurd is en ik moet het nu weten.’
‘Het was een auto-ongeluk,’ jammert Ellinor. ‘Het hoosde van de regen... ze reden frontaal tegen de kerkhofmuur, Anna zat bekneld in de auto, haar gezicht was zo verschrikkelijk verwond dat...’
Ze gaat onzeker aan een tafeltje zitten en staart voor zich uit.
‘Ga door,’ zegt Joona rustig.
De vrouw kijkt naar hem op, veegt de tranen uit haar ogen en knikt.
‘We zagen het vanuit de pastorie gebeuren... Mijn broer rende naar buiten, de weg af... en ik kwam er in de regen achteraan en zag dat hun dochter vocht om haar te bevrijden, ze sloeg uit alle macht met de krik... op de auto... en ik schreeuwde alleen maar, ik rende door de wilgenstruiken...’
De stem van de vrouw breekt, ze opent en sluit haar mond een paar keer voor ze verdergaat.
‘Er lagen overal glassplinters en plaatdelen, en het rook naar benzine en warm metaal... Hun dochter had het opgegeven, ze stond kalm te wachten tot haar vader er was... Ik herinner me haar geschokte ogen en eigenaardige glimlach...’
Ellinor tilt haar handen op en kijkt naar haar handpalmen.
‘God,’ fluistert ze, ‘het meisje kwam net thuis uit het Klockhammar-internaat en nu stond ze daar in haar gele regenjas naar haar moeder te kijken. Anna’s gezicht was volledig verwoest, er zat overal bloed, helemaal tot aan...’
Nogmaals begeeft haar stem het en ze slikt en praat dan langzaam verder.
‘Het is eigenaardig met herinneringen,’ zegt ze. ‘Ik weet dat ik een hele lichte stem hoorde toen ik door de regen dichterbij kwam, net een kind dat praatte... En op dat moment begon het te branden, ik zag dat een zeepbel Anna omsloot en het volgende moment lag ik in het natte gras in de greppel en het vuur draaide als een spiraal rond de auto. De berk ernaast vatte vlam en ik...’
‘Wie reed er?’
‘Ik wil het er niet over hebben...’
‘Die dochter,’ zegt Joona. ‘Hoe heet zij?’
‘Nelly,’ antwoordt de oude vrouw en ze kijkt hem uitgeput aan.