Hoofdstuk 29
MENEER Paddock kwam buiten de bank op Almanzo en vader toelopen. Hij zei tegen vader dat hij iets op zijn hart had.
„Ik had je er al eerder over willen spreken," zei hij. „Over die jongen van je."
Almanzo was verrast.
„Heb je er ooit over gedacht om een wagenmaker van hem te maken?" vroeg meneer Paddock.
„Nou, nee," antwoordde vader langzaam. „Niet dat ik kan zeggen."
„Denk er nu dan eens over," zei meneer Paddock. „Het is een groeiend vak, Wilder. Het land wordt rijker, er komen aldoor meer mensen, en de mensen moeten wagens en rijtuigen hebben. Ze moeten hierheen en daarheen. We hebben geen last van de spoorwegen. We krijgen aldoor meer klanten. Het is een goede kans voor een flinke jongen."
„Ja," zei vader.
„Ik heb zelf geen zoons en jij hebt er twee," zei meneer Paddock. „Over een poosje moet je erover denken wat Almanzo worden moet. Doe hem bij mij in de leer en ik zal hem goed behandelen. Als hij zich ontwikkelt zoals ik verwacht, is er geen enkele reden waarom hij later de zaak niet zal krijgen. Hij zou een rijk man kunnen zijn, met misschien wel vijftig mensen onder zich. Het is de moeite waard om erover te denken."
„Ja," zei vader. „Ja, het is de moeite waard om erover te denken. Ik stel je woorden op prijs, Paddock."
Vader zei op de terugweg niets. Almanzo zat naast hem op de bok en zei evenmin iets. Er was zoveel gebeurd, dat alles door elkaar liep.
Hij dacht aan de inktvingers van de kassier, en aan de dunne lippen van meneer Thompson die bij de hoeken omlaag bogen, en aan de vuisten van meneer Paddock, en aan de drukke, warme, prettige wagenmakerij. Hij dacht, dat hij niet naar school zou hoeven als hij bij meneer Paddock in de leer was.
Hij had de werkmensen van meneer Paddock vaak benijd. Hun werk leek boeiend. De dunne, lange krullen vielen van de scherpe randen van de planken. Ze streken met hun vingers over het gladde hout. Dat deed Almanzo ook graag. Hij zou het fijn vinden om te schilderen met de brede kwast, en hij zou het fijn vinden om smalle, rechte lijnen te trekken met de kleine, puntige kwast.
Als er een rijtuig klaar was, en het stond te glanzen van de nieuwe verf, of als er een wagen van goed, stevig notehout of eikehout klaar was, met rood geschilderde wielen en een groen geschilderde wagenbak en met een kleine geschilderde versiering op de achterplank, dan waren de werkmensen trots. Ze maakten de wagens even solide als vader zijn bobsleden, en veel mooier.
Toen voelde Almanzo het stijve bankboekje in zijn zak, en hij dacht over een veulen. Hij wilde een veulen hebben met slanke benen en grote, zachte, verbaasde ogen, zoals die van Sterrelicht. Hij wilde het veulentje alles leren, zoals hij het Ster en Ros geleerd had.
Zo reden vader en Almanzo de hele weg naar huis zonder iets te zeggen. De lucht was stil en koud, en alle bomen
stonden als zwarte lijnen afgetekend tegen de sneeuw en de hemel.
Ze moesten naar de stal toen ze thuis kwamen. Almanzo hielp mee, maar hij nam even tijd om naar Sterrehcht te kijken. Hij streek over zijn zachte, fluwelen neus, en het zijn hand langs de stevige bocht van zijn kleine hals onder de manen glijden. Sterrelicht knabbelde met zachte lippen aan zijn mouw.
„Jongen, waar ben je?" riep vader, en Almanzo ging schuldbewust gauw melken.
Onder het avondeten zat hij stevig te eten, terwijl moeder praatte over wat er was gebeurd. Ze zei, dat ze nooit van haar leven... Ze zei, dat ze op haar benen stond te trillen, en dat ze niet begreep waarom het zo moeilijk was om alles uit vader te krijgen. Vader beantwoordde haar vragen, maar net als Almanzo at hij stevig door. Tenslotte vroeg moeder:
„James, wat heb je?"
Toen vertelde vader haar, dat meneer Paddock Almanzo als leerling wilde nemen.
Moeders bruine ogen schoten vonken, en haar wangen werden zo rood als haar rode wollen jurk. Ze legde haar mes en vork neer.
„Zoiets heb ik nog nooit gehoord!" zei ze. „Nou, hoe eerder meneer Paddock dat uit zijn hoofd zet, hoe beter! Ik hoop, dat je hem de waarheid hebt gezegd! Ik zou wel eens willen weten waarom Almanzo in de stad zou moeten leven en klaar zou moeten staan voor iedereen die binnen komt!"
„Paddock verdient goed geld," zei vader. „Om je de waarheid te zeggen denk ik, dat hij ieder jaar meer geld naar de bank brengt dan ik. Hij ziet het als een goede kans voor de jongen."
„Zo," snauwde moeder. Ze maakte zich zo dik als een boze kip. „Het wordt wel een mooie wereld, als iedereen denkt dat hij vooruit gaat in de wereld als hij een goede boerderij verlaat en naar de stad trekt. Hoe zou meneer Paddock geld verdienen als hij ons niet kon bedienen? Ik denk dat het hem niet lang goed zou gaan, als hij geen wagens meer maakte voor de boeren."
„Dat is zeker waar," zei vader.
„Maar..."
„Er zijn geen maren!" zei moeder. „O, het is erg genoeg om Royal een gewone winkelier te zien worden. Hij zal misschien goed geld verdienen, maar hij zal nooit de man zijn die jij bent. Iedere dag van zijn leven onderdanig moeten zijn voor andere mensen voor zijn brood... Hij zal nooit zichzelf kunnen zijn."
Even dacht Almanzo, dat moeder zou gaan huilen.
„Kom, kom," zei vader verdrietig. „Trek het je niet te veel aan. Misschien is het op een of andere manier toch het beste."
„Ik wil niet, dat Almanzo dezelfde weg opgaat!" riep moeder. „Ik wil het niet, hoor je me?"
„Ik voel het net als jij," zei vader. „Maar de jongen zal moeten beslissen. We kunnen hem volgens de wet hier op de boerderij houden tot hij eenentwintig is, maar het zal niet helpen als hij weg wil. Nee. Als Almanzo het net zo voelt als Royal, kunnen we hem beter bij Paddock in de leer doen nu hij jong genoeg is."
Almanzo at verder. Hij luisterde, maar hij proefde de lekkere smaak van gebraden varkensvlees en appelmoes in ieder hoekje van zijn mond. Hij nam een lange, koele teug melk, en toen zuchtte hij en stopte zijn servet dieper bij zijn hals in, en hij stak zijn hand uit naar zijn stuk pompoenetaart.
Hij sneed een trillende punt van de goudbruine pompoen, die donker was van de kruiden en de suiker. Hij smolt op zijn tong, en zijn hele mond en neus waren ervan doortrokken.
„Hij is te jong om te weten wat hij wil," vond moeder.
Almanzo nam een tweede grote hap taart. Hij kon niets zeggen voor hem iets gevraagd werd, maar hij vond voor zichzelf dat hij oud genoeg was om te weten, dat hij liever net als vader wilde zijn, dan als iemand anders. Hij wilde zelfs niet zijn wat meneer Paddock was. Meneer Paddock moest vriendelijk zijn tegen een nare man als meneer Thompson, of hij zou geen wagen verkopen. Vader was vrij en onafhankelijk; als hij van zijn weg afweek om iemand een plezier te doen, deed hij dat uit vrije wil.
Opeens besefte hij, dat vader iets tegen hem gezegd had. Hij slikte, en hij stikte bijna in zijn taart. „Ja, vader," zei hij.
Vader keek ernstig. „Jongen," zei hij, „heb je gehoord wat Paddock zei over jou in de leer nemen?"
„Ja, vader."
„Wat zeg je ervan?"
Almanzo wist niet precies wat hij moest zeggen. Hij had niet verondersteld, dat hij iets te zeggen had. Hij zou moeten doen wat vader zei.
„Nou jongen, denk erover na," zei vader. „Ik wil dat je zelf beslist. Bij Paddock zou je in zekere zin een gemakkelijk leven hebben. Je zou niet in weer en wind buiten hoeven zijn. Op koude winternachten zou je lekker in bed kunnen liggen en je geen zorgen hoeven maken over het 222 jonge vee, dat kan bevriezen. In regen of zonneschijn, in wind of sneeuw, zou je onder dak zijn. Je zou tussen de muren zitten. Waarschijnlijk zul je altijd genoeg eten en genoeg kleren hebben, en geld op de bank."
„James!" zei moeder.
„Het is de waarheid, en we moeten eerlijk zijn," antwoordde vader. „Maar er is ook een andere kant, Almanzo. Je zou in de stad van andere mensen afhankelijk zijn, Almanzo. Alles wat je zou verdienen, zou van andere mensen komen.
„Een boer is afhankelijk van zichzelf, van het land en van het weer. Als je boer bent, komt alles van je eigen land, je eten en je kleren, en je blijft warm bij het hout uit je eigen bos. Je werkt hard, maar je werkt naar je lust, en geen mens kan je bevelen om te komen of te gaan. Je zou vrij en onafhankelijk zijn, jongen, op een boerderij."
Almanzo zat te draaien. Vader keek hem zo ernstig aan en moeder ook. Almanzo wilde niet binnen muren leven en vriendelijk zijn voor mensen die hij niet mocht, en nooit paarden en koeien en akkers hebben. Hij wilde net als vader zijn. Maar hij wilde het liever niet zeggen.
„Neem er de tijd voor, jongen. Denk erover na," zei vader. „Beslis zelf wat je wilt."
„Vader!" riep Almanzo uit.
„Ja, jongen?"
„Mag ik? Mag ik echt zeggen wat ik wil?"
„Ja, jongen," zei vader bemoedigend.
„Ik wil een veulen," zei Almanzo. „Zou ik een veulen voor mezelf mogen kopen van iets van die tweehonderd dollar, en vindt u het goed dat ik het zelf africht?"
Vaders baard werd langzaam breder omdat hij lachte. Hij legde zijn servet neer en leunde in zijn stoel achterover en keek naar moeder. Toen keek hij naar Almanzo en zei:
„Jongen, jij laat dat geld op de bank staan."
Almanzo voelde alles in zich wegzinken. En toen opeens was de hele wereld een grote, stralende, zwellende gloed van warm licht. Want vader zei:
„Als jij een veulen wilt hebben, krijg je Sterrelicht van mij."
„Vader!" zei Almanzo. „Voor mezelf?"
„Ja, jongen. Je mag hem africhten en rijden, en als hij vier jaar is mag je hem verkopen of houden, net wat je wilt. We zullen hem morgenochtend meteen aan de lijn buiten brengen, en dan mag je met het africhten beginnen."