Hoofdstuk 26
Kerstmis
EEN HELE poos leek het of het nooit Kerstmis
zou worden. Met Kerstmis zouden oom Andreas en tante Delia, oom
Wesley en tante Lindy, en alle neefjes en nichtjes komen eten. Het
zou de lekkerste maaltijd van het hele jaar worden. En een jongen,
die opgepast had, kreeg misschien iets in zijn kous. Jongens, die
slecht opgepast hadden, vonden op kerstmorgen alleen maar een roe
in hun kous. Almanzo deed zo lang zijn best om goed op te passen,
dat het haast niet langer uit te houden was.
Maar eindelijk was het de dag voor Kerstmis, en Alice en Royal en Eliza Jane waren weer thuis. De meisjes maakten het hele huis schoon, en moeder was aan het bakken. Royal mocht vader met het dorsen helpen, maar Almanzo moest in huis helpen. Hij dacht aan de roe, en hij probeerde behulpzaam en opgewekt te zijn.
Hij moest de stalen messen en vorken schuren en het zilver poetsen. Hij moest een schort voor hebben. Hij pakte de schuursteen en schraapte er een hoopje rood poeder af, en daarna wreef hij met een natte doek het poeder heen en weer over de messen en vorken.
De keuken was vol heerlijke geuren. Versgebakken brood stond af te koelen; suikerkoeken en gewone koekjes en vleeskoeken en pompoenetaarten vulden de planken van de voorraadkamer, cranberries stonden te borrelen op de kachel, moeder maakte de vulling voor de gans.
Buiten scheen de zon op de sneeuw. De ijspegels schitterden langs alle dakranden. Verweg rinkelden flauwtjes sleebellen, en uit de schuur klonk het opgewekte bombom ! bom-bom! van de vlegels. Maar toen alle stalen messen en vorken klaar waren, poetste Almanzo gedwee het zilver.
Toen moest hij vlug naar de zolder om salie te halen; hij moest vlug naar de kelder om appels te halen, en weer naar boven om uien te halen. Hij vulde de houtkist. Hij haastte zich door de kou naar de pomp om water te halen. Hij dacht, dat hij toen misschien wel klaar was, tenminste voor even. Maar nee, hij moest de eetkamerkant van de kachel poetsen.
„Doe jij de zitkamerkant, Eliza Jane," zei moeder. „Want Almanzo morst misschien kachelpoets."
Almanzo kreeg een schok. Hij wist wat er zou gebeuren als moeder te weten kwam van die zwarte vlek, die op de wand van de zitkamer verborgen zat. Hij wilde geen roe in zijn kerstkous krijgen, maar hij wou er nog veel liever een roe in vinden, dan dat vader hem meenam naar de houtschuur.
Die avond was iedereen moe, en het huis was zo schoon en netjes, dat niemand iets aan durfde raken. Na het avondeten zette moeder de gevulde vette gans en het varkentje in de oven van de kachel, om 's nachts langzaam te braden. Vader sloot de trekgaten en wond de klok op. Almanzo en Royal hingen schone sokken over de rug van een stoel, en Alice en Eliza Jane hingen kousen over de rug van een andere stoel.
Toen namen ze hun kaarsen en gingen naar bed.
Het was nog donker toen Almanzo wakker werd. Hij voelde zich opgewonden, en toen herinnerde hij zich dat het kerstmorgen was. Hij gooide de dekens weg en sprong bovenop iets levends, dat wanhopig onder hem bewoog. Het was Royal. Hij was vergeten dat Royal er was, maar hij klauterde over hem heen en gilde:
„Kerstmis! Kerstmis! Prettige Kerstmis!"
Hij trok zijn broek over zijn nachthemd aan. Royal sprong uit bed en stak de kaars aan. Almanzo pakte de kaars, en Royal riep:
„Hé! Laat staan! Waar is mijn broek?"
Maar Almanzo holde de trap al af. Alice en Eliza Jane kwamen hun kamer uitvliegen, maar Almanzo was het eerst. Hij zag zijn bultige sok hangen; hij zette de kaars neer en greep zijn sok. Het eerste wat hij eruit trok, was een pet, een gekochte pet!
De geruite stof was op de machine geweven. De voering ook. Zelfs het naaiwerk was op de machine gedaan. En de oorkleppen waren bovenop dichtgeknoopt.
Almanzo juichte. Hij had niet eens gehoopt op zo'n pet. Hij bekeek hem van binnen en van buiten, hij betastte de stof en de gladde voering. Hij zette de pet op. Hij was een beetje groot, omdat hij in de groei was. Nu kon hij hem lang dragen.
Eliza Jane en Alice diepten iets uit hun kousen op en gilden, en Royal had een zijden sjaal. Almanzo stak zijn hand nog eens in zijn sok, en hij haalde er een paar stokken noga uit. Hij beet een stukje van een stok af. De buitenkant versmolt als ahornsuiker, maar het binnenste was hard, en je kon er uren op zuigen.
Toen haalde hij er een paar nieuwe wanten uit. Moeder had de polsen en de bovenkanten met een siersteek gebreid. Hij haalde er een sinaasappel uit, en hij haalde er een zakje met gedroogde vijgen uit. En hij dacht, dat dat alles was. Hij dacht, dat geen enkele jongen ooit een betere kerst had gehad.
Maar in de teen van de sok zat toch nog iets. Het was klein en plat en hard. Almanzo kon zich niet indenken wat het was. Hij trok het eruit, en het was een knipmes. Het had vier bladen.
Almanzo juichte en juichte. Hij knipte alle scherpe, glanzende bladen open en hij gilde:
„Alice, kijk eens. Kijk eens, Royal! Kijk eens, kijk m'n knipmes eens! Kijk m'n pet eens!"
Vaders stem klonk vanuit de donkere slaapkamer en zei:
„Kijk eens op de klok."
Ze keken elkaar aan. Toen hield Royal de kaars omhoog en ze keken naar de grote klok. De wijzers stonden op half vier.
Zelfs Eliza Jane wist niet wat ze moest doen. Ze hadden vader en moeder anderhalf uur voor ze op moesten wakker gemaakt.
„Hoe laat is het?" vroeg vader.
Almanzo keek naar Royal. Royal en Almanzo keken naar Eliza Jane. Eliza Jane slikte en deed haar mond open, maar Alice zei:
„Prettig kerstfeest, vader! Prettig kerstfeest, moeder! Het is... het is... dertig minuten voor vier, vader."
De klok zei: „Tik! Tok! Tik! Tok! Tik!" Toen lachte vader zachtjes.
Royal zette de trekgaten van de kachel open, en Eliza Jane pookte het keukenvuur op en zette de ketel op. Het huis was warm en gezellig toen vader en moeder opstonden, en ze hadden een heel uur extra. Er was tijd om van de cadeaus te genieten.
Alice had een gouden hanger, en Eliza Jane had een paar granaten oorbellen. Moeder had voor allebei nieuwe kanten kraagjes en zwarte kanten handschoenen gebreid. Royal had de zijden sjaal en een mooie leren portefeuille. Maar Almanzo vond, dat hij de mooiste cadeaus had van allemaal. Het was een heerlijk kerstfeest.
Toen begon moeder aan te pakken, en ze zette iedereen aan het werk. Ze moesten het stalwerk doen, de melk afromen, de nieuwe melk zeven en wegzetten, ontbijten, aardappelen schillen, en het hele huis aan kant maken, en iedereen moest aangekleed zijn voor het bezoek kwam.
De zon steeg snel aan de hemel. Moeder was overal, en ze praatte onafgebroken. „Almanzo, was je oren! Lieve help, Royal, sta ons niet in de weg! Eliza Jane, denk erom dat je die aardappelen schilt, er hoeven geen plakken af; en laat er niet zoveel ogen in zitten dat ze je op je bord aanstaren. Tel het zilver, Alice, en vul het aan met de stalen messen en vorken. De beste witte tafellakens liggen op de onderste plank. Lieve help, kijk die klok eens!"
Sleebellen kwamen rinkelend de weg af, en moeder gooide de ovendeur dicht en holde weg om een schoon schort voor te doen en haar broche voor te spelden. Alice holde de trap af en Eliza Jane holde de trap op, en allebei zeiden ze tegen Almanzo dat hij zijn boord recht moest trekken. Vader riep moeder om zijn das te strikken. Toen bleef de slee van oom Wesley met een laatste belleklank staan.
Almanzo holde juichend de deur uit, en vader en moeder kwamen zo rustig achter hem aan, alsof ze zich nog nooit in hun leven gehaast hadden. Frank en Fred en Abner en Mary tuimelden dik ingepakt de slee uit, en voor tante Lindy moeder de baby had aangereikt, kwam de slee van oom Andreas eraan. Het erf was vol jongens en het huis was vol hoepelrokken. De ooms stampten de sneeuw van hun laarzen en wikkelden hun sjaals los.
Royal en neef James reden de sleden het rijtuighuis in; ze spanden de paarden uit en zetten ze op stal en wreven hun besneeuwde benen af.
Almanzo droeg zijn gekochte pet, en hij liet de neven zijn knipmes zien. De pet van Frank was nu oud. Hij had een knipmes, maar er zaten maar drie bladen aan.
Daarna het Almanzo zijn neven Ster en Ros zien, en de kleine bobslee, en 'ze mochten van hem met maiskolven over Lucy's dikke, witte rug krabben. Hij zei dat ze naar Sterrelicht mochten kijken als ze rustig waren en hem niet bang maakten.
Het mooie veulen sloeg zijn staart heen en weer en kwam sierlijk op hen toestappen. Toen gooide het zijn hoofd achterover en schrok terug van de hand, die Frank door de spijlen gestoken had.
„Laat hem met rust!" zei Almanzo.
„Wedden dat je niet bij hem naarbinnen en op zijn rug durft," zei Frank.
„Ik durf wel, maar ik zal het wel laten," zei Almanzo. „Ik zal het wel uit m'n hoofd laten om zo'n mooi veulen te bederven."
„Bederf je het daarmee?" zei Frank. „Oei, je bent bang dat het je wat zal doen. Je bent bang voor dat snert-veu-lentje!"
„Ik ben niet bang," zei Almanzo. „Maar ik mag niet van vader."
„Ik zou het doen als ik zin had, als ik jou was. Je vader merkt er niets van," zei Frank.
Almanzo gaf geen antwoord, en Frank klom in de spijlen van de stal.
„Je komt eraf!" zei Almanzo, en hij pakte Frank bij een been. „Laat dat veulen niet schrikken!"
„Ik laat het schrikken als ik er zin in heb," zei Frank schoppend. Almanzo hield vast. Sterrelicht holde de stal rond, en Almanzo had zin om Royal te roepen. Maar hij wist, dat Sterrelicht daar nog banger van zou worden.
Hij beet zijn tanden op elkaar en gaf een harde ruk, en Frank tuimelde omlaag. Alle paarden sprongen opzij, en Sterrelicht steigerde en stootte tegen de ruif.
„Daar zal ik je een aframmeling voor geven," zei Frank, die overeind krabbelde.
„Probeer het maar!" zei Almanzo.
Royal kwam de zuidschuur uithollen. Hij pakte Almanzo en Frank bij hun schouders en duwde ze naar buiten. Fred en Abner en John kwamen er stil achteraan, en Almanzo's knieën knikten. Hij was bang, dat Royal het aan vader zou vertellen.
„Als ik jullie er nog eens op betrap, dat jullie grappen uithaalt met die veulens," zei Royal, „vertel ik het aan vader en oom Wesley. En dan krijgen jullie een reuze pak rammel."
Almanzo werd door Royal zo door elkaar geschud,
dat hij niet wist hoe hard Royal Frank door elkaar schudde. Toen
sloeg hij hun hoofden tegen elkaar. Almanzo zag
sterretjes.
„Dat is om het vechten af te leren. Op Kerstdag! Schaam je!" zei Royal.
„Ik wilde alleen niet, dat hij Sterrelicht bang maakte," zei Almanzo.
„Houd je mond!" zei Royal. „Niet klikken. Nu passen mjullie op, of je krijgt met mij te doen. Ga je handen wassen, het is etenstijd."
Ze liepen de keuken in en wasten hun handen. Moeder en de tantes en de nichtjes brachten het kerstmaal binnen. De eettafel was verzet en uitgetrokken, tot hij bijna zo lang was als de hele eetkamer, en ieder hoekje ervan was beladen met lekkere dingen.
Almanzo boog zijn hoofd en sloot stevig zijn ogen toen vader bad. Het was een lang gebed, omdat het Kerstdag was. Maar eindelijk mocht Almanzo zijn ogen open doen. Hij zat stil naar de tafel te kijken.
Hij keek naar het knapperige, gebraden varkentje, dat op de blauwe schaal lag met een appel in zijn bek. Hij keek naar de vette gebraden gans met z'n omhoogstekende poten en naar de vulling die eruit droop. Het geluid van vaders mes, dat scherp werd gemaakt op de wetsteen, maakte hem nog hongeriger.
Hij keek naar de grote kom met bessengelei, en naar de luchtige berg aardappelpuree, waar de smeltende boter afdroop. Hij keek naar de berg knollenpuree, en naar de goudgele gebakken pompoenen, en naar de lichtgele geroosterde knollen.
Hij slikte, en probeerde niet meer te kijken. Hij kon er niets aan doen, dat hij de gebraden appels met uien zag, en de suiker worteltjes. Hij kon het niet laten om naar de taartpunten te kijken, die naast zijn bord lagen te wachten; de kruidige pompoenetaart, de zachte roomtaart, de lekkere, donkere vulling die uit de korst van bladerdeeg van de vleespastei droop.
Hij kneep zijn handen samen tussen zijn knieën. Hij moest stil zitten en wachten, maar zijn maag was hol en pijnlijk.
Eerst moesten alle volwassenen aan het hoofd van de tafel bediend worden. Ze reikten hun borden aan en praatten en lachten harteloos. Het malse varkensvlees viel in plakken omlaag onder vaders vleesmes. Stukje voor stukje werd de witte borst van de gans weggesneden van het kale borstbeen. Lepels hapten de heldere bessengelei op, en drongen diep in de aardappelpuree, en schepten de bruine sausen op.
Almanzo moest tot het allerlaatst wachten. Hij was de jongste van allemaal, Abner en de baby's uitgezonderd, en Abner was bezoek.
Eindelijk was Almanzo's bord gevuld. De eerste hap gaf hem van binnen een lekker gevoel, en dat groeide en groeide terwijl hij at en at en at. Hij at tot hij niet meer kon, en hij voelde zich heel prettig van binnen. Een poosje knabbelde hij langzaam wat brokjes van zijn tweede stuk vruchtencake. Toen stak hij het stuk in zijn zak en hij ging buiten spelen.
Royal en James kozen partijen om sneeuwfort te spelen. Royal koos Frank, en James koos Almanzo. Toen iedereen gekozen was, gingen ze allemaal grote sneeuwballen rollen in de diepe sneeuwbanken bij de schuur. Ze rolden, tot de ballen bijna zo groot waren als Almanzo. Toen rolden ze ze naast elkaar tot een muur. Ze pakten er sneeuw tussenin, en zo ontstond een stevig fort.
Daarna maakte iedere partij z'n eigen sneeuwballen. Ze bliezen op de sneeuw en maakten er stevige ballen van. Ze maakten tientallen harde sneeuwballen. Toen ze klaar waren voor het gevecht, gooide Royal een stok de lucht in, en hij ving hem in het neerkomen op. James pakte de stok vast boven Royals hand, daarna pakte Royal hem boven de hand van James, en zo verder, tot het eind van de stok. James' hand kwam het laatst en daarom kreeg James' kant het fort.
Wat vlogen de sneeuwballen heen en weer! Almanzo bukte zich en dook weg en gilde, en gooide sneeuwballen zo hard als hij kon, tot ze allemaal op waren. Royal stormde over de wal met de hele vijand achter zich aan, en Almanzo kwam overeind en greep Frank beet. Languit vielen ze in de diepe sneeuw aan de buitenkant van de muur, en ze rolden om en om en sloegen elkaar zo hard als ze konden.
Almanzo's gezicht zat onder de sneeuw en zijn mond zat er vol mee, maar hij hield Frank stevig vast en bleef hem slaan. Frank kreeg hem op de grond, maar Almanzo wrong zich onder hem vandaan. Franks hoofd sloeg tegen zijn neus en die begon te bloeden. Het kon Almanzo niet schelen. Hij lag bovenop Frank en sloeg hem zo hard als hij kon in de diepe sneeuw. Hij zei aldoor: „Vraag genade! Vraag genade!"
Frank gromde en wrong zich. Hij rolde zich half om en Almanzo werkte zich bovenop hem. Hij kon niet bovenop Frank blijven en hem ook nog slaan, en daarom drukte hij met z'n hele gewicht Franks gezicht dieper en dieper de sneeuw in. En Frank zei hijgend: „Genade!"
Almanzo kwam op z'n knieën overeind en hij zag moeder in de deur staan. Ze riep:
„Jongens! Jongens. Hou nu op met spelen. Het is tijd om binnen te komen en je te warmen."
Ze waren warm. Ze waren heet, en ze hijgden. Maar moeder en de tantes vonden, dat de neefjes warm moesten worden voor ze door de kou naar huis reden. Ze stapten dik onder de sneeuw het huis in, en moeder stak haar handen omhoog en riep:
„Grote genade!"
De volwassenen waren in de zitkamer, maar de jongens moesten in de eetkamer blijven en niet op het kleed in de zitkamer lekken. Ze konden niet zitten, omdat op alle stoelen dekens en dekkleden lagen te warmen bij de kachel. Maar ze aten appels en dronken appelsap en stonden in het rond, en Almanzo en Abner gingen naar de voorraadkamer en snoepten van de schalen.
Toen trokken de ooms en tantes en nichtjes hun goed aan, en ze haalden de in sjaals gewikkelde slapende babies uit de slaapkamer. De sleden kwamen rinkelend de schuur uitrijden, en vader en moeder hielpen de dekens en dekkleden instoppen om de hoepelrokken. Iedereen riep: „Dag! Dag!"
De muziek van de sleebellen klonk nog even en was toen verdwenen. Kerstmis was voorbij.
Hoofdstuk 27
TOEN DE school, zoals gewoonlijk, in januari begon, hoefde Almanzo er niet heen. Hij haalde hout uit het bos.
In de koude vriesmorgen, voor de zon op was, spande vader de grote ossen voor de grote bobslee, en Almanzo spande de kleine ossen voor zijn bobslee. Ster en Ros waren nu te groot voor het kleine juk, en het grotere juk was te zwaar voor Almanzo om alleen te hanteren. Pierre moest hem helpen om het op Sters nek te tillen, en Louis hielp hem om Ros onder het andere eind te duwen.
De kleine ossen hadden de hele zomer in de wei mogen grazen, en nu vonden ze het niet prettig om te werken. Ze schudden hun koppen, en trokken en rukten. Het was moeilijk om de bogen op hun plaats te krijgen en de pennen erin te steken.
Almanzo moest geduldig en vriendelijk zijn. Hij gaf de ossen klopjes (terwijl hij soms zin had om ze te slaan) en hij voerde ze wortelen en praatte op sussende toon met ze. Maar voor hij ze onder het juk kon krijgen en voor zijn slee had gespannen, ging vader al naar het bos.
Almanzo volgde. De kleine ossen gehoorzaamden hemals hij „Vort!" riep, en ze draaiden naar rechts of naar links als hij zijn zweep liet knallen en „Hé!" of „Hu!" riep. Ze stapten langs de weg, de heuvels op en af, en Almanzo zat op de bobslee met Pierre en Louis achter zich.
Hij was nu tien jaar, en hij reed achter zijn eigen ossen op zijn eigen slee, en hij ging naar het bos om hout te halen.
In het bos was de sneeuw hoog tegen de bomen gewaaid. De laagste takken van de dennen en de ceders waren eronder begraven. Er was geen weg; er waren geen andere sporen dan fijne vogelprenten en de onscherpe kuiltjes van konijnesprongen. Diep in het stille bos klonken schallende bijlslagen.
Vaders grote ossen waadden door de sneeuw en baanden een weg, en de kleine ossen van Almanzo kwamen moeizaam achter ze aan. Verder en verder gingen ze het bos in, tot ze bij de open plek kwamen waar Franse Joe en dikke John de bomen aan het vellen waren.
Overal lagen de stammen in het rond, halfbegraven in de sneeuw. John en Joe hadden ze op lengtes van vier en een halve meter gezaagd, en er waren er die een middellijn van zestig centimeter hadden. De zware stammen waren zo zwaar, dat geen zes man ze tillen konden, maar vader moest ze op de bobslee laden.
Hij liet de slee stoppen naast een stam, en John en Joe kwamen hem helpen. Ze hadden drie sterke palen, die laadpalen werden genoemd. Ze staken ze onder de stam en schuin omhoog naar de bobslee. Daarna namen ze hun kantelpalen. Kantelpalen hebben puntige uiteinden, en daar hangen grote, losse, ijzeren haken aan.
John en Joe gingen bij de uiteinden van de stam staan. Ze zetten de puntige einden van de kantelpalen ertegenaan, en toen ze de palen omhoog duwden, grepen de ijzeren haken in de stam en rolden hem een eindje omhoog. Daarna greep vader de stam in het midden beet met de haak van zijn kantelpaal, en hij zorgde ervoor dat hij niet terug rolde, terwijl John en Joe vlug hun kantelpalen omlaag lieten zakken en de stam opnieuw pakten. Ze rolden de stam een eindje hoger, en weer hield vader hem vast, en weer rolden ze.
Ze rolden de stam stukje voor stukje tegen de schuine laadpalen omhoog en op de bobslee.
Maar Almanzo had geen haken en hij moest toch zijn slee laden.
Hij vond drie rechte palen om als laadpalen te gebruiken. Toen ging hij met kortere stokken een paar van de kleinste stammen laden. Ze hadden een middellijn van een twintig centimeter, en ze waren een meter of drie lang, en ze waren krom en moeilijk te hanteren.
Almanzo zette Pierre en Louis bij de uiteinden van een stam, en hijzelf ging in het midden staan, net als vader. Duwend en heffend en tillend en hijgend werkten ze de stam langs de laadpalen omhoog. Het was zwaar werk, omdat hun stokken geen haken hadden en geen houvast hadden aan de stam.
Ze slaagden erin om zes stammen te laden; toen moesten ze daar bovenop nog meer stammen zien te krijgen, en daarvoor moesten de laadpalen steiler staan. Vaders bobslee was al geladen, en Almanzo maakte voort. Hij het zijn zweep knallen en dreef Ster en Ros haastig naar de volgende boomstam.
Het ene eind van deze stam was dikker dan het andere eind, en hij zou dus niet gelijkmatig rollen. Almanzo zette Louis bij het dunnere eind en zei hem niet te vlug te rollen. Pierre en Louis rolden de stam een paar centimeter omhoog, daarna stak Almanzo zijn stok eronder en hield hem tegen, terwijl Pierre en Louis weer rolden. Ze kregen de stam een heel eind omhoog op de steile laadpalen.
Almanzo hield hem uit alle macht tegen. Zijn benen stonden schrap, en hij beet op zijn tanden, en zijn nekspieren spanden zich, en zijn ogen rolden bijna uit zijn hoofd toen de hele stam opeens ging glijden.
De paal werd uit zijn handen geslagen en sloeg tegen zijn hoofd. De stam viel bovenop hem. Hij probeerde weg te komen, maar hij werd omver gesmeten in de sneeuw.
Pierre en Louis gilden en gilden. Almanzo kon niet opstaan. De boomstam lag bovenop hem. Vader en John tilden de stam op en Almanzo kroop eronderuit. Met moeite kwam hij overeind.
„Bezeerd, jongen?" vroeg vader.
Almanzo was bang dat hij zou moeten overgeven. Met moeite zei hij: „Nee, vader."
Vader betastte zijn schouders en armen.
„Zo, zo, niets gebroken!" zei vader opgewekt.
„Een geluk dat de sneeuw hoog ligt," zei John. „Anders had hij zich lelijk bezeerd."
„Er kunnen ongelukken gebeuren, jongen," zei vader. „Pas in het vervolg beter op. Je moet op jezelf passen in het bos."
Almanzo was het liefst gaan liggen. Zijn hoofd deed zeer, en zijn maag deed zeer, en zijn rechtervoet deed zeer. Maar hij hielp Pierre en Louis om de boomstam recht te leggen, en hij probeerde dit keer geen haast te maken. Ze kregen de boomstam goed op de slee, maar niet voor vader met zijn lading vertrokken was.
Almanzo besloot om nu niets meer bij te laden. Hij klom bovenop de lading en liet zijn zweep knallen en riep:
„Vort!"
Ster en Ros trokken, maar de slee kwam niet in beweging. Toen probeerde Ster te trekken, maar hij gaf het op. Ros probeerde het, en hij gaf het net op, toen Ster het weer probeerde. Ze hielden er allebei ontmoedigd mee op.
„Vort! Vort!" riep Almanzo aldoor, en hij Het zijn zweep knallen.
Ster probeerde het nog eens, toen Ros, daarna Ster. De slee kwam niet in beweging. Ster en Ros bleven staan en bliezen de adem uit hun neuzen. Almanzo had wel willen vloeken en tieren. Hij riep:
„Vort! Vort!"
Joe en John hielden op met zagen, en Joe kwam naar de slee toe.
„Je bent te zwaar geladen," zei hij. „Kom er af jongens en ga lopen. En Almanzo, jij moedigt je ossen aan en probeert ze kalmpjes mee te krijgen. Die ossen worden onwillig als je niet oppast."
Almanzo klom omlaag. Hij wreef over de nekken van de ossen, en krabde ze om hun horens. Hij tilde het juk een eindje op en woelde er met zijn hand onder; daarna legde hij het voorzichtig op zijn plaats. En ondertussen praatte hij met de stiertjes. Daarna ging hij naast Ster staan en liet zijn zweep knallen en riep:
„Vort!"
Ster en Ros trokken tegelijkertijd, en de slee bewoog.
Almanzo moest de hele weg naar huis moeizaam voortstappen. Pierre en Louis liepen in de effen sporen achter de glijders, maar Almanzo moest zich door de zachte, diepe sneeuw naast Ster heen werken.
Toen hij thuis bij de houtstapel kwam, zei vader dat hij er goed aan gedaan had om af te stappen.
„De volgende keer, jongen, zul je wel zo verstandig zijn om niet zo zwaar te laden vóór er een weg gebaand is," zei vader. „Je bederft je span als ze ongelijk gaan trekken. Ze denken dan, dat ze de lading niet aankunnen en ze proberen het niet langer. En daarna deugen ze niet meer."
Almanzo kon niet eten. Hij voelde zich misselijk, en zijn voet deed pijn. Moeder vond, dat hij misschien beter op kon houden, maar Almanzo wilde niet ophouden om zo'n klein ongelukje.
Maar hij schoot niet op. Voor hij bij het hout was, kwam hij vader tegen, die met een lading terugkwam.
Hij wist dat een lege slee altijd moest uitwijken voor een geladen slee, en daarom knalde hij met zijn zweep en hij riep: „Hé!"
Ster en Ros zwenkten naar rechts en voor Almanzo ook maar kon gillen, zonken ze weg in de diepe sneeuw in de greppel. Ze wisten niet hoe ze zich een weg moesten banen, zoals grote ossen. Ze snoven en ploeterden en stampten, en de slee verdween in de sneeuw. De stiertjes probeerden zich om te draaien; ze stikten bijna in het verdraaide juk.
Almanzo worstelde zich door de sneeuw heen en probeerde bij hun koppen te komen. Vader draaide zich om en keek naar hem onder het langsrijden. Toen keek hij weer voor zich en reed door naar huis.
Almanzo kreeg Sters kop te pakken en sprak vriendelijk tegen hem. Pierre en Louis hadden Ros vast, en de ossen trapten niet langer. Alleen hun koppen en hun ruggen waren boven de sneeuw te zien. Almanzo vloekte:
„Jeminee!"
Ze moesten de stieren en de slee uitgraven. Ze hadden geen schop. Ze moesten al die sneeuw met hun handen en voeten verzetten. Er zat niets anders op.
Ze waren er lang mee bezig. Maar ze schoven en groeven alle sneeuw weg, die voor de slee en de stieren lag. Ze stampten de sneeuw voor de glijders stevig en glad aan. Almanzo legde de disselboom en de ketting en het juk weer op hun plaats.
Hij moest even zitten om uit te rusten. Maar hij kwam weer overeind en hij klopte Ster en Ros op de rug en hij sprak ze bemoedigend toe. Hij nam Pierre een appel af en brak die in tweeën en gaf hem aan de stiertjes. Toen ze hem op hadden, knalde hij met zijn zweep en hij riep opgewekt:
„Vort!"
Pierre en Louis duwden de slee zo hard als ze konden. De slee kwam in beweging. Almanzo riep en hij knalde met zijn zweep. Ster en Ros zetten zich schrap en trokken. Ze slaagden erin de greppel uit te komen, en met een ruk volgde de slee.
Dat was dus een moeilijkheid, die Almanzo helemaal alleen overwonnen had.
De weg in het bos was nu tamelijk goed gebaand, en deze keer deed Almanzo minder boomstammen op de slee. En hij reed bovenop de lading naar huis, en Pierre en Louis zaten achter hem.
Verweg zag hij vader aankomen, en hij zei tegen zichzelf, dat vader deze keer uit moest wijken om hem te laten passeren.
Ster en Ros stapten flink door en de slee gleed gemakkelijk over de witte weg. Almanzo's zweep knalde in de vorstige lucht. Dichter en dichter bij kwamen vaders zware ossen met vader, die op de grote slee reed.
De grote ossen hadden nu natuurlijk ruimte moeten maken voor Almanzo's lading. Maar misschien herinnerden Ster en Ros zich, dat zij de vorige keer uitgeweken waren. Of misschien dachten ze, dat ze beleefd moesten zijn voor oudere, grotere ossen. Niemand verwachtte, dat ze van de weg afzouden wijken, maar ze deden het opeens.
Eén glijder zakte weg in zachte sneeuw. En de slee sloeg om en de lading en de jongens vielen halsoverkop over elkaar heen.
Almanzo vloog spartelend door de lucht en schoot met z'n hoofd de sneeuw in.
Hij draaide zich om en krabbelde overeind. Zijn slee was gekanteld. De boomstammen lagen in het rond en stonden overeind in de sneeuwbanken. Er lag een hoop roodbruine poten en lijven in de diepe sneeuw. Vaders grote ossen liepen kalm voorbij.
Pierre en Louis kwamen uit de sneeuw te voorschijn en vloekten in het frans. Vader hield zijn ossen in en kwam van zijn slee.
„Zo, zo, zo, jongen," zei hij. „We zijn elkaar blijkbaar weer tegengekomen."
Almanzo en vader keken naar de kleine ossen. Ros lag bovenop Ster; hun poten en de ketting en de disselboom waren in elkaar verward geraakt, en het juk zat over Sters oren heen. De stiertjes lagen stil; ze waren te verstandig om te proberen zich te bewegen. Vader hielp mee om ze los te maken en overeind te helpen. Ze waren niet gewond.
Vader hielp mee om Almanzo's slee op de glijders te zetten. Met zijn slee-palen voor laadpalen en Almanzo's slee-palen voor kantelpalen laadden ze de boomstammen weer op. Toen ging hij zwijgend aan de kant staan, terwijl Almanzo Ster en Ros inspande, en ze klopjes gaf en bemoedigend toesprak, en ze de hellende vracht langs de rand van de greppel veilig op de weg liet trekken.
„Goed zo, jongen," zei vader. „Zo erin en zo eruit!"
Hij reed door naar het bos, en Almanzo reed door naar de houtstapel thuis.
Die hele week en de hele volgende week ging hij hout halen in het bos. Hij werd al een tamelijk goede ossedrijver en houtrijder. Iedere dag deed zijn voet iets minder pijn, en op het laatst hinkte hij nauwelijks nog.
Hij hielp vader met het ophalen van een hoge stapel stammen, die klaar lagen om gezaagd en gekloofd en opgestapeld te worden in de houtschuur.
Toen zei vader op een avond, dat ze het hout voor dat jaar binnen hadden, en moeder zei, dat het hoog tijd was dat Almanzo naar school ging als hij die winter nog iets wilde leren.
Almanzo zei, dat er gedorst moest worden, en dat de jonge kalveren afgericht moesten worden. Hij vroeg:
„Waarom moet ik naar school? Ik kan lezen en schrijven en spellen, en ik wil geen onderwijzer of winkelier worden."
„Je kunt lezen en schrijven en spellen," zei vader langzaam. „Maar kun je rekenen?"
„Ja, vader," zei Almanzo. „Ja, ik kan rekenen... een beetje."
„Een boer moet beter kunnen rekenen dan een beetje, jongen. Ga jij maar naar school."
Almanzo zei niets meer; hij wist dat het geen zin zou hebben. De volgende morgen pakte hij zijn etensemmer en hij ging naar school.
Dit jaar zat hij in de klas verder naar achteren, zodat hij een lessenaar had voor zijn boeken en lei. En hij leerde flink, om goed te kunnen rekenen, want hoe eerder hij het kon, hoe eerder hij niet meer naar school hoefde.
hoofdstuk 28
de portefeuille
Daarna sneed hij met zijn mes van boven tot onder lange sneden in de stam, op een afstand van vier centimeter van elkaar. En hij trok die dunne, taaie houtring eraf in repen van vier centimeter breedte. Dat waren essen banden.
Toen Almanzo ze op een stapel op de vloer van de grote schuur zag liggen, vermoedde hij dat vader balen hooi ging maken, en hij vroeg: „Hebt u me nodig?"
Vaders ogen tintelden. „Ja, jongen," zei hij. „Je mag thuisblijven van school. Je kunt het balen maken nooit jong genoeg leren."
De volgende morgen vroeg kwam meneer Weed, die de balen zou maken, met zijn pers, en Almanzo hielp hem met het in elkaar zetten ervan op de vloer van de grote schuur. Het was een grote, houten kist, die even lang en breed was als een baal hooi, maar drie meter hoog. Het deksel kon er stevig op bevestigd worden en de bodem zat los. Twee ijzeren hefbomen waren met scharnieren aan de losse bodem vastgemaakt, en de hefbomen hepen met kleine wieltjes over ijzeren rails, die aan weerskanten van de kist naar buiten uitstaken.
Het waren net kleine spoorrails, en de pers werd een spoorpers genoemd. Het was een nieuwe, prachtige machine om balen hooi te maken.
Op het erf plaatsten vader en meneer Weed een windas met een lange boom eraan. Er liep een touw van de windas door een ring onder de hooipers, en dat touw was vastgemaakt aan een tweede touw, dat naar de wieltjes aan de buiteneinden van de hefbomen liep.
Toen alles klaar was, spande Almanzo Bes voor de boom van de windas. Vader stak hooi in de kist, en meneer Weed stond in de kist en stampte het aan tot er niets meer in de kist kon. Daarna deed hij het deksel op de kist en vader riep: „Klaar, Almanzo!"
Almanzo sloeg de teugels tegen Bes' rug en riep:
„Vort, Bes!"
Bes begon om de windas heen te lopen, en de windas begon het touw op te winden. Het touw trok de buiteneinden van de hefbomen naar de pers, en de binneneinden van de hefbomen drukten de losse bodem naar boven. De bodem kwam langzaam omhoog en perste het hooi samen. Het touw kraakte en de kist steunde, tot het hooi zo dicht in elkaar was geperst, dat het niet dichter kon. Toen riep vader:
„Ho!"
En Almanzo riep:
„Ho, Bes!"
Vader klom op de hooipers en stak essen banden door smalle spleten in de kist. Hij trok ze stevig om de baal hooi heen en bond ze goed dicht.
Meneer Weed maakte het deksel los, en omhoog wipte de tussen de gespannen banden uitpuilende baal hooi. De baal woog honderd kilo, maar vader tilde hem met gemak op.
Daarna maakten vader en meneer Weed de pers weer klaar, Almanzo wond het touw van de windas af, en ze begonnen een tweede baal hooi te maken. Ze werkten de hele dag, en die avond zei vader, dat ze genoeg balen hooi hadden.
Almanzo zat aan de avondmaaltijd en wilde, dat hij niet weer naar school hoefde. Hij peinsde over sommen maken, en hij peinsde zo hard, dat er woorden uit zijn mond kwamen voor hij er erg in had.
„Dertig balen is één vracht, tegen twee dollar de baal," zei hij. „Dat is zestig dollar voor een vr..."
Hij zweeg, bang. Hij wist wel, dat hij aan tafel niets mocht zeggen, tenzij hem iets gevraagd werd.
„Grote genade, hoor me die jongen eens!" zei moeder.
„Zo, zo, jongen," zei vader. „Ik merk, dat je niet helemaal voor niets naar school bent geweest."
Hij dronk de thee uit zijn schoteltje, zette het neer, en keek Almanzo nog eens aan. „Het is altijd verstandig om een les in praktijk te brengen. Wat zou je ervan zeggen, om morgen met me mee naar de stad te rijden en die lading hooi te verkopen?"
„O, vader, graag!" Almanzo riep het bijna.
Hij hoefde de volgende morgen niet naar school. Hij klom hoog bovenop de lading hooi, en lag er op zijn buik met zijn voeten te zwaaien. Vaders hoed was onder hem, en daaronder waren de dikke lijven van de paarden. Hij lag zo hoog alsof hij in een boom zat.
De lading deinde een beetje, de wagen piepte, en de paardehoeven maakten een dof geluid op de harde sneeuw. De lucht was helder en koud, de hemel was diepblauw, en de besneeuwde akkers schitterden.
Net over de brug van de Forelrivier zag Almanzo een klein, donker ding aan de kant van de weg liggen. Toen de wagen erlangs kwam, leunde hij over de rand van het hooi en hij zag, dat het een portefeuille was. Hij riep, en vader liet de paarden stilstaan om hem eraf te laten klimmen en hem op te rapen. Het was een dikke, zwarte portefeuille.
Almanzo klom tegen de balen hooi op, en de paarden gingen verder. Hij bekeek de portefeuille. Hij maakte hem open, en hij zat vol bankbiljetten. Aan niets was te zien wie de eigenaar was.
Hij reikte hem vader aan, en vader gaf hem de teugels. Het was of de paarden ver onder hem waren, en de teugels liepen steil omlaag naar de hamen, en Almanzo voelde zich heel klein. Maar hij vond het prettig om te mennen. Hij hield de teugels goed vast en de paarden liepen gelijkmatig verder. Vader bekeek de portefeuille en het geld.
„Er zit vijftienhonderd dollar in," zei vader. „Van wie kunnen die zijn? Van iemand die geen bank vertrouwt, anders had hij niet zoveel geld bij zich. Aan de vouwen in de biljetten kun je zien, dat hij ze al een poosje bij zich heeft. Het is groot geld, en de biljetten zijn samen opgevouwen, hij heeft ze dus waarschijnlijk allemaal tegelijk ontvangen. Nou, wie is er achterdochtig en vrekkig en heeft onlangs iets van waarde verkocht?"
Almanzo wist het niet, maar vader verwachtte niet, dat hij zou antwoorden. De paarden namen een bocht in de weg, even keurig alsof vader ze mende.
„Thompson!" riep vader. „Hij heeft in het najaar een stuk land verkocht. Hij vertrouwt de bank niet, en hij is achterdochtig, en zo vrekkig dat hij een vlo nog zou stropen voor zijn huid en zijn vet. Het moet Thompson zijn!"
Hij stak de portefeuille in zijn zak en nam de teugels van Almanzo over.
„We zullen zien of we hem in de stad kunnen vinden," zei hij.
Vader reed eerst naar de stalhouderij. De stalhouder kwam naar buiten, en werkelijk, vader liet Almanzo het
hooi verkopen. Hij ging aan de kant staan en zei niets, terwijl Almanzo de stalhouder liet zien, dat het hooi uit goed timotheegras en klaver bestond, dat het schoon en glanzend was, en dat iedere baal het volle gewicht had.
„Hoeveel moet je ervoor hebben?" vroeg de stalhouder.
„Twee en een kwart dollar de baal," zei Almanzo.
„Dat betaal ik niet," zei de stalhouder. „Dat is het niet waard."
„Wat zou u een redelijke prijs vinden?" vroeg Almanzo.
„Geen cent meer dan twee dollar," zei de stalhouder.
„Best, dan neem ik twee dollar," zei Almanzo gauw.
De stalhouder keek naar vader, en toen duwde hij zijn hoed achterover en vroeg Almanzo waarom hij begonnen was met twee en een kwart dollar te vragen.
„Koopt u het voor twee dollar?" vroeg Almanzo. De stalhouder zei van ja. „Kijk," zei Almanzo, „ik heb twee en een kwart gevraagd, want als ik twee gevraagd had zou u me maar één en driekwart betaald hebben."
De stalhouder lachte, en zei tegen vader: „Dat is een pientere, die jongen van jou."
„Dat zal de tijd leren," zei vader. „Een goed begin is nog geen goed eind. We moeten afwachten hoe hij op de lange duur wordt."
Vader nam het geld voor het hooi niet in ontvangst; hij liet het Almanzo in ontvangst nemen en natellen of het wel zestig dollar was.
Daarna gingen ze naar de winkel van meneer Case. Het was altijd vol in die winkel, maar vader deed er altijd zijn boodschappen omdat meneer Case goedkoper was dan andere handelaars. Meneer Case zei: „Ik verdien liever vlug een cent dan langzaam een stuiver."
Almanzo stond tussen de mensen naast vader te wachten, terwijl meneer Case de mensen die voor waren eerst hielp. Meneer Case was tegen iedereen even beleefd en vriendelijk; dat was hij verplicht, omdat het allemaal klanten waren. Vader was ook beleefd tegen iedereen, maar hij was tegen iedereen niet even vriendelijk.
Na een poosje gaf vader de portefeuille aan Almanzo en zei, dat hij uit moest kijken naar meneer Thompson. Vader moest in de winkel blijven om zijn beurt af te wachten; hij had geen tijd te verliezen als ze tijdig thuis wilden zijn om te melken.
Er waren geen andere jongens op straat; ze waren allemaal op school. Almanzo vond het prettig om door de straat te lopen met al dat geld bij zich, en hij dacht erover hoe blij meneer Thompson zou zijn als hij het terugzag.
Hij keek in de winkels en bij de kapper en bij de bank. Toen zag hij de paarden van meneer Thompson in een zijstraat staan, voor de wagenmakerij van meneer Paddock. Hij deed de deur van het lange, lage huis open en stapte naar binnen.
Meneer Paddock en meneer Thompson stonden bij de potkachel en spraken over een stuk notehout, waar ze naar keken. Almanzo wachtte, omdat hij ze niet in de rede kon vallen.
Het was er warm, en er hing een lekkere lucht van krullen en leer en verf. Aan de andere kant van de kachel waren twee mannen een wagen aan het maken, en een derde schilderde smalle rode strepen op de rode spaken van een nieuwe buggy. De buggy glansde trots van de zwarte verf. Er lagen lange krullen op hopen, en de hele ruimte was even prettig als een schuur op een regendag. De mannen floten, terwijl ze maten namen en tekens zetten en het frisgeurende hout zaagden en schaafden.
Meneer Thompson besprak de prijs van een nieuwe wagen. Almanzo merkte dat meneer Paddock meneer Thompson niet mocht, maar hij probeerde de wagen toch te verkopen. Hij berekende de kostprijs met zijn grote timmermanspotlood, en rustig probeerde hij meneer Thompson te overtuigen.
„Kijk eens, ik kan de prijs niet nog lager maken en toch mijn mensen betalen," zei hij. „Ik doe voor u wat ik kan. Ik garandeer u, dat we een wagen zullen maken die u bevallen zal, en anders hoeft u hem niet te nemen."
„Nou, misschien kom ik bij u terug als ik nergens anders goedkoper slaag," zei meneer Thompson achterdochtig.
„Ik zal u altijd graag van dienst zijn," zei meneer Paddock. Toen zag hij Almanzo, en hij vroeg hem hoe het met het varken ging. Almanzo vond de dikke, vrolijke meneer Paddock aardig; hij vroeg altijd naar Lucy.
„Ze weegt nu al wel zeventig kilo," zei Almanzo, en toen richtte hij zich tot meneer Thompson en vroeg hem:
„Hebt u een portefeuille verloren?"
Meneer Thompson schrok. Hij sloeg met zijn hand op zijn zak en schreeuwde bijna:
„Ja, zeker! En er zat vijftienhonderd dollar in. Wat weet jij daar van?"
„Is dit hem?" vroeg Almanzo.
„Ja, ja, ja, dat is hem!" zei meneer Thompson en hij greep de portefeuille. Hij maakte hem open en telde haastig het geld. Hij telde alle biljetten twee keer, en hij leek precies op een man die een vlo aan het stropen was.
Toen zuchtte hij een diepe zucht van verlichting en hij zei:
„Nou, die drommelse jongen heeft er niets van gestolen."
Almanzo's gezicht gloeide. Hij had meneer Thompson kunnen slaan.
Meneer Thompson stak zijn benige hand in zijn broekzak en grabbelde erin. Hij haalde er iets uit.
„Hier," zei hij, en hij stopte iets in Almanzo's hand. Het was een stuiver.
Almanzo was zo kwaad, dat hij niets meer zag. Hij haatte meneer Thompson; hij wilde het hem betaald zetten. Meneer Thompson had hem een drommelse jongen genoemd en nagenoeg beweerd, dat hij een dief was. Almanzo wilde zijn snert-stuiver niet hebben. Opeens bedacht hij wat hij zou zeggen.
„Alstublieft," zei hij, en hij gaf de stuiver terug. „Houd uw geld maar. Ik kan niet wisselen."
Het strakke, onaangename gezicht van meneer Thomp- son werd rood. Een van de wagenmakers lachte een kort, spottend lachje. Maar meneer Paddock kwam boos op meneer Thompson af.
„Noem die jongen geen dief, Thompson!" zei hij. „En een bedelaar is hij ook niet. Zo behandelt u hem, hè, als hij u uw vijftienhonderd dollar terugbrengt! U noemt hem een dief en geeft hem een stuiver, hè?"
Meneer Thompson deed een stap achteruit, maar meneer Paddock stapte met hem mee. Meneer Paddock schudde zijn vuist onder de neus van meneer Thompson.
„Gemene schraper!" zei meneer Paddock. „Maar dat gebeurt niet als ik erbij ben! Niet in mijn werkplaats! Een braaf, eerlijk, net kereltje. Ik zou u wat kunnen... Nee! Geeft u hem een honderdje van dat geld, en gauw! Nee, twee honderdjes! Tweehonderd dollar, zeg ik, of anders...!"
Meneer Thompson en Almanzo probeerden iets te zeggen. Maar de vuisten van meneer Paddock balden zich en de spieren op zijn armen zwollen.
„Tweehonderd!" riep hij. „Geef op, en vlug! Of anders krijgt u met mij te doen!"
Meneer Thompson kromp in elkaar terwijl hij naar meneer Paddock keek, en hij likte aan zijn duim, en hij telde gauw een paar biljetten af. Hij reikte ze Almanzo toe. Almanzo zei: „Meneer Paddock..."
„En nu eruit als u weet wat goed voor u is. Eruit!" zei meneer Paddock, en vóór Almanzo wist wat hem overkwam, stond hij daar met het geld in zijn handen, en sloeg meneer Thompson de deur achter zich dicht.
Almanzo was zo opgewonden, dat hij ervan stotterde. Hij zei dat hij niet dacht, dat vader het goed zou vinden. Almanzo vond het raar om al dat geld aan te nemen, en toch wilde hij het wel houden. Meneer Paddock zei, dat hij met vader zou praten; hij rolde zijn hemdsmouwen omlaag, trok zijn jas aan, en vroeg:
„Waar is hij?"
Almanzo moest haast hollen om de grote stappen van meneer Paddock bij te houden. Hij hield het geld stijf vast. Vader legde pakjes in de wagen, en meneer Paddock vertelde hem wat er gebeurd was.
„Ik had hem graag op z'n lelijke gezicht geslagen," zei meneer Paddock. „Maar ik bedacht, dat het voor hem het ergste van alles zou zijn als hij betalen moest. En ik vind, dat de jongen er recht op heeft."
„Ik weet niet of iemand ergens recht op heeft als hij gewoon eerlijk is," merkte vader op. „Hoewel ik moet zeggen, dat ik je houding waardeer, Paddock."
„Ik beweer niet, dat hij meer dan gewone dankbaarheid heeft verdiend omdat hij Thompson zijn eigen geld gegeven heeft," zei meneer Paddock. „Maar het is teveel gevraagd om ook nog beledigingen aan te horen. Ik zeg je, dat Almanzo recht heeft op die tweehonderd."
„Nou, er zit iets in, in wat je zegt," zei vader. Eindelijk besloot hij: „Goed jongen, je kunt dat geld houden."
Almanzo streek de biljetten glad en bekeek ze; tweehonderd dollar. Dat was evenveel als de paardekoper betaalde voor een van vaders vierjarige paarden.
„En ik ben je verplicht, Paddock, dat je het zo voor de jongen opgenomen hebt," zei vader.
„Nou, ik kan het me af en toe veroorloven om een klant te verhezen als het voor een goede zaak is," zei meneer Paddock. Hij vroeg Almanzo:
„Wat ga je met al dat geld doen?"
Almanzo keek naar vader. „Zou ik het op de bank kunnen zetten?" vroeg hij.
„Dat is de plaats waar geld hoort," zei vader. „Zo, zo, zo, tweehonderd dollar! Ik was twee keer zo oud als jij voor ik zoveel had."
„Ik ook. Nee, nog ouder," zei meneer Paddock.
Vader en Almanzo gingen naar de bank. Almanzo kon over de balie heen net de kassier zien, die met een pen achter zijn oor op zijn hoge stoel zat.
De kassier moest zich uitrekken om Almanzo in de diepte te zien, en hij vroeg aan vader:
„Kan ik dat niet beter op uw rekening zetten, meneer?"
„Nee," zei vader. „Het is het geld van de jongen; hij moet er zelf over gaan. Je kunt het nooit jong genoeg leren."
„Ja, meneer," zei de kassier. Almanzo moest twee keer zijn naam zetten. Daarna telde de kassier zorgvuldig de biljetten, en hij schreef Almanzo's naam in een boekje. Hij schreef het getal 200 in het boekje, en hij gaf het boekje aan Almanzo.
Almanzo liep met vader de bank uit en vroeg:
„Hoe krijg ik het geld terug?"
„Je vraagt erom, en dan geven ze je het. Maar denk erom, jongen, zo lang als dat geld op de bank staat, werkt het voor je. Iedere dollar op de bank geeft je vier cent rente per jaar. Dat is heel wat gemakkelijker dan op een andere manier geld te verdienen. Iedere keer als je geld uit wilt geven, denk je even aan al het werk dat je moet verzetten om een dollar te verdienen."
„Ja vader," zei Almanzo. Hij dacht erover, dat hij meer dan genoeg geld had om een veulentje te kopen. Hij zou een eigen veulentje kunnen africhten; hij zou het van alles kunnen leren. Vader zou hem nooit een van zijn veulens laten africhten.
Maar dit was nog niet het eind van deze opwindende dag.