Hoofdstuk 9

De kalveren

ALMANZO had het zo druk gehad met het vullen van het ijshuis, dat hij geen tijd had gehad om weer met de kalveren te oefenen. Daarom zei hij op maandagmorgen:

„Vader, vindt u ook dat ik vandaag niet naar school kan? Als ik niet verder ga met de kalveren, vergeten ze wat ze moeten doen."

Vader trok aan zijn baard en zijn ogen twinkelden.

„Ik heb zo'n idee, dat een jongen zijn lessen ook wel eens kon vergeten," zei hij.

Daar had Almanzo niet aan gedacht. Hij dacht even na en zei:

„Maar ik heb vaker les gehad dan de kalveren, en ze zijn ook jonger dan ik."

Vader keek ernstig, maar hij glimlachte in zijn baard, en moeder riep:

„O, laat de jongen thuis blijven als hij wil. Voor één keer zal het hem niet schaden, en hij heeft gelijk, de kalveren moeten oefenen."

Almanzo ging dus naar de stal en riep de kleine kalveren naar buiten, in de vrieslucht. Hij legde het kleine juk over hun halzen en hij tilde de beugels omhoog en stak de beu-beugelpennen erdoor en hij bond een touw om de kleine hoornknobbels van Ster. Hij deed het helemaal alleen.


Die hele morgen liep hij stap na stap achteruit het erf over, en hij riep „Vort!" en daarna „Ho!" Ster en Ros kwamen begerig naar hem toe lopen als hij „Vort!" riep, en ze bleven staan als hij „Ho!" riep, en ze likten de stukjes wortel op uit zijn wollen handschoen.

Af en toe at hij zelf een stukje rauwe wortel. De buitenkant is het lekkerst. Die laat als een dikke, stevige ring los en die is zoet. Het binnenstuk is sappiger en helder, net gcelgekleurd ijs, maar dat smaakt nogal scherp.

Om twaalf uur zei vader, dat de kalveren genoeg hadden gedaan voor één dag, en die middag zou hij Almanzo leren hoe je een zweep moet maken.

Ze gingen naar het bos en vader sneed een bos esdoorn-takken. Almanzo droeg ze naar boven, naar vaders werkplaats boven de houtschuur, en vader liet hem zien hoe de bast er in repen afgeschild moest worden en daarna, hoe een zweepkoord gevlochten moest worden. Eerst bond hij de uiteinden van vijf repen aan elkaar, en daarna vlocht hij er een ronde, stevige vlecht van.

Die hele middag zat hij naast vaders bank. Vader schaafde dekspanen, en Almanzo vlocht nauwgezet aan zijn zweep, precies zoals vader de grote zweep van slangeleer had gevlochten. Terwijl hij de repen boog en draaide, viel de dunne buitenbast er in stukjes af en bleef de zachte, witte binnenbast over. De zweep zou wit geweest zijn, als Almanzo's handen er niet een paar vuile vegen op achtergelaten hadden.

Hij kon de zweep niet af krijgen voor het staltijd was, en de volgende dag moest hij naar school. Maar iedere avond zat hij bij de kachel zijn zweep te vlechten, tot het koord anderhalve meter lang was. Toen leende vader hem zijn zakmes, en Almanzo sneed een houten handvat en daaraan bevestigde hij de zweep met repen esdoornbast. De zweep was klaar.

Het zou een beste zweep zijn tot hij bros zou worden in de droge zomerhitte. Almanzo kon er bijna even hard mee knallen als vader met zijn zweep van slangeleer knalde. En hij was er geen ogenblik te vroeg mee klaar, want hij had hem al nodig om de kalveren hun volgende les te geven.

Nu moest hij ze leren om naar links te draaien als hij „Hu!" riep en naar rechts als hij „Hé!" riep.

Zodra de zweep klaar was, begon hij. Iedere zaterdagmorgen was hij op het erf om met Ster en Ros te oefenen. Hij sloeg ze nooit; hij liet de zweep alleen maar knallen.

Hij wist dat je een dier nooit iets kon leren als je het sloeg, of er zelfs maar kwaad tegen schreeuwde. Hij moest altijd vriendelijk en rustig en geduldig zijn, zelfs als ze fouten maakten. Ster en Ros moesten van hem houden en hem vertrouwen en weten, dat hij ze nooit pijn zou doen, want als ze eenmaal bang voor hem waren, zouden ze nooit goede, gewillige, hardwerkende ossen worden.

Nu gehoorzaamden ze hem altijd als hij riep „Vort!" en „Ho!" Daarom hoefde hij niet langer voor ze te staan. Hij ging nu aan de linker kant van Ster staan. Ster stond naast hem en daarom was Ster de bijdehandse os. Ros stond aan de andere kant van Ster en daarom was Ros de vandehandse os.

Almanzo riep „Hé!" en knalde zo hard als hij kon met de zweep, vlakbij Sters kop. Ster week opzij om het lawaai te ontlopen, en daardoor draaiden de kalveren naar rechts. Toen zei Almanzo „Vort!" en hij liet ze rustig een eindje lopen.

Toen liet hij het zweepkoord door de lucht cirkelen en hard knallen aan de andere kant van Ros, en toen het knalde riep hij: „Hu!"

Ros week weg van de zweep, en daardoor draaiden beide kalveren naar links.

Soms bokten ze en wilden ze ervandoor. Dan zei Almanzo „Ho!" met een diepe, plechtige stem, net als vader. En als ze niet stil bleven staan, holde hij achter ze aan en sneed ze de pas af. Als dat gebeurde, moest hij weer een hele tijd „Vort!" en „Ho!" met ze oefenen. Hij moest heel veel geduld hebben.

Op een heel koude zaterdagmorgen, toen de kalveren zich erg dartel voelden, gingen ze er al vandoor toen hij voor de eerste keer met de zweep knalde. Ze gooiden hun poten omhoog en renden loeiend het erf rond, en toen hij probeerde ze tegen te houden, hepen ze hem gewoon omver en gooiden hem de sneeuw in. Ze bleven rondhollen omdat ze zin in hollen hadden. Hij kon die morgen bijna niets met ze beginnen. En hij was zo kwaad, dat hij er helemaal van stond te trillen en de tranen langs zijn wangen rolden.

Hij had zin om die lelijke kalveren uit te schelden en ze te schoppen en ze op hun kop te slaan met het handvat van de zweep. Maar hij deed het niet. Hij legde de zweep weg, en hij bond het touw weer om de horens van Ster, en hij liet ze weer recht vooruit lopen bij „Vort!" en stilstaan bij „Ho!" en zo liep hij twee keer het hele erf met ze om.

Later vertelde hij het aan vader, want hij dacht dat iemand die zo geduldig was met kalveren, geduldig genoeg was om de veulens tenminste te mogen roskammen. Maar daar scheen vader niet aan te denken. Alles wat hij zei was:

„Goed zo, jongen. Kalmte en geduld doen het hem. Ga zo door, dan heb je later een goed ossenspan."

De volgende zaterdag gehoorzaamden Ster en Ros hem voortreffelijk. Hij hoefde de zweep niet te laten knallen, want ze gehoorzaamden zijn stem. Maar hij het hem toch knallen; dat vond hij leuk.

Die zaterdag kwamen de franse jongens, Pierre en Louis, Almanzo opzoeken. De vader van Pierre was dikke John en de vader van Louis was Franse Joe. Ze woonden met een heleboel broers en zusjes in de kleine huisjes in het bos, en ze gingen vissen en jagen en bessen plukken; ze hoefden nooit naar school. Maar ze kwamen vaak werken of spelen bij Almanzo.

Ze keken, hoe Almanzo op het erf zijn kalveren vertoonde. Ster en Ros gedroegen zich zo goed, dat Almanzo een schitterend idee kreeg. Hij haalde zijn mooie verjaardags-slee, en met een boor maakte hij een gat in het dwarsstuk tussen de glijders aan de voorkant. Daarna pakte hij een ketting van vader, en een spie uit vaders grote bobslee, en hij spande de kalveren in. Er zat aan de onderkant van het juk, in het midden, een kleine ijzeren ring precies zoals de ringen aan grote jukken. Almanzo stak het handvat van zijn slee door deze ring tot aan het dwarshout. Het dwarshout zorgde ervoor, dat het handvat niet te ver door de ring heen ging. Daarna maakte hij één eind van de ketting aan de ring vast, en het andere eind wond hij om de spie in het gat in de dwarsstang, en maakte ook dat vast.

Als Ster en Ros trokken, zouden ze de slee aan de ketting meetrekken. Als ze stil stonden, zou het stijve handvat de slee tegenhouden.

„Louis, nou ga jij op de slee," zei Almanzo.

„Nee, ik ben groter!" zei Pierre, en hij drukte Louis opzij. „Ik mag eerst."

„Doe dat maar niet," zei Almanzo. „Als de kalveren het gewicht voelen, gaan ze er misschien vandoor. Laat Louis er het eerst op, want hij is lichter."

„Nee, ik heb geen zin," zei Louis.

„Dan maak je maar zin," vond Almanzo.

„Nee," zei Louis.

„Ben je bang?" vroeg Almanzo.

„Ja, hij is bang," zei Pierre.

„Ik ben niet bang," zei Louis. „Ik heb gewoon geen zin."

„Hij is bang," jouwde Pierre.

„Ja, hij is bang," zei Almanzo.

Louis zei, dat hij helemaal niet bang was.

„Ja, je bent wel bang," zeiden Almanzo en Pierre. Ze zeiden, dat hij een bange haas was. Ze zeiden, dat hij een klein kind was. Pierre vond, dat hij maar naar z'n mammie terug moest. Zodat Louis tenslotte voorzichtig op de slee ging zitten.

Almanzo liet zijn zweep knallen en riep „Vort!"

Ster en Ros stapten weg en bleven meteen weer stil staan. Ze probeerden zich om te draaien, om te kijken wat er achter hen was. Maar Almanzo zei streng: „Vort!" en dit keer stapten ze weg en bleven ze doorlopen. Almanzo bleef naast ze en knalde met zijn zweep en riep „Hé"! en hij leidde ze het hele erf rond. Pierre holde achter de slee aan en sprong er ook op, en nog altijd gedroegen de kalveren zich voortreffelijk. Daarom maakte Almanzo het buitenhek open.

Pierre en Louis kwamen gauw van de slee af en Pierre zei:

„Die gaan op hol!"

Almanzo zei: „Ik weet heus wel wat ik met m'n eigen kalveren kan doen."

Hij liep weer naar zijn plaats naast Ster. Hij liet zijn zweep knallen en riep „Vort!" en hij dreef Ster en Ros regelrecht het veilige erf af, de grote, witte, glinsterende buitenwereld in.

Hij riep „Hé!" en hij riep „Hu!" en hij dreef ze langs het huis. Hij dreef ze de weg op. Ze bleven stilstaan toen hij „Ho!" riep.

Pierre en Louis waren er opgewonden van. Ze gingen samen op de slee zitten, maar Almanzo het ze een eindje opschuiven. Hij wilde ook rijden. Hij ging voorop zitten. Pierre hield zich aan hem vast en Louis hield zich aan Pierre vast. Hun benen staken uit en ze hielden ze stijf boven de sneeuw. Almanzo liet trots zijn zweep knallen en hij riep „Vort!"

Omhoog ging de staart van Ster, omhoog ging de staart van Ros, omhoog gingen hun poten. De slee wipte de lucht in en daarna gebeurde alles tegelijk.

„Boe-oe-oe!" zei Ster. „Boe-oe-oe-oe!" zei Ros. Vlak voor Almanzo's gezicht waren vliegende hoeven en zwaaiende staarten, en vlak boven zijn hoofd waren wippende achterlijven. „Ho!" riep Almanzo. „Ho!"

„Boe-oe!" zei Ros. „Boe-oe-oe!" zei Ster. Het ging veel vlugger dan met een slee de heuvel af. Bomen en sneeuw en kalverpoten waren één mengeling. Telkens als

de slee de grond raakte, klapten Almanzo's tanden hard op elkaar.

Ros holde harder dan Ster. Ze raakten van de weg af. De slee viel om. Almanzo gilde „Hu! Hu!" Middenin een „Hu" viel hij languit in de sneeuw.

Zijn open mond zat vol sneeuw. Hij spuwde die uit en draaide zich om en krabbelde overeind.

Alles was stil. De weg was leeg. De kalveren waren weg en de slee was weg. Pierre en Louis doken op uit de sneeuw. Louis vloekte in het frans, maar Almanzo lette er niet op. Pierre sputterde en veegde de sneeuw van zijn gezicht en zei:

„Sacre bléu! Ik dacht dat je wist wat je met je kalveren doen kon. Ze waren niet op hol, hè?"

Een heel eind verder op de weg, bijna begraven in de diepe sneeuwwallen naast de sneeuwberg bovenop de grensmuur, zag Almanzo de rode ruggen van de kalveren. 

„Ze waren niet op hol," zei hij tegen Pierre. „Ze holden gewoon. Daar zijn ze."

Hij liep de weg af om naar ze te kijken. Hun koppen en Hun ruggen staken boven de sneeuw uit. Het juk was verschoven en hun nekken zaten scheef in de beugels. Hun neuzen zaten vlak bij elkaar en hun ogen waren groot en verbaasd. Het was net of ze elkaar vroegen: „Wat is er gebeurd?"

Pierre en Louis hielpen mee de kalveren en de slee uit de sneeuw te graven. Almanzo legde het juk en de ketting weer recht. Toen ging hij voor ze staan en zei „Vort!" terwijl Pierre en Louis ze van achteren opduwden. De kalveren klommen de weg op en Almanzo leidde ze naar de stal. Ze gingen gewillig. Almanzo liep naast Ster; hij liet zijn zweep knallen en zijn stem klinken, en alles wat hij zei dat ze moesten doen, deden ze. Pierre en Louis kwamen er achteraan. Ze wilden niet rijden.

Almanzo zette de kalveren in hun stal en hij gaf ze ieder een maiskolf. Hij veegde het juk zorgvuldig schoon en hing het op; hij hing de zweep aan zijn spijker en hij veegde de ketting en de spie schoon, en legde ze waar vader ze neergelegd had. Toen zei hij tegen Pierre en Louis, dat ze achter hem konden zitten, en ze gleden op de slee de heuvel af tot het staltijd was.

Die avond vroeg vader:

„Had jij moeilijkheden vanmiddag, jongen?"

„Nee," zei Almanzo. „Ik heb alleen gemerkt, dat ik Ster en Ros moet leren om te doen wat ik zeg, als ik zelf rijd."

En dat deed hij, op het erf.


Hoofdstuk 10

DE DAGEN werden langer, maar het werd kouder. Vader zei:

„Als de dagen lengen Gaat de winter strengen."

Eindelijk werd de sneeuw iets zachter op de zuidelijke en westelijke hellingen. Op het middaguur lekten de ijspegels. Het sap in de bomen was aan het rijzen, en het was tijd om suiker te maken.

In de koude morgens, vlak voor de zon op kwam, gingen Almanzo en vader naar het kampje met suiker-ahorns. Vader had een groot houten juk op zijn schouders en Almanzo had een klein juk. Aan de einden van de jukken hingen banden van esdoornbast met grote ijzeren haken eraan, en een grote houten emmer zwaaide aan iedere haak.

Vader had in elke ahornboom een gaatje geboord en er een kleine houten tuit in gestoken. Het zoete ahornvocht drupte uit de tuitjes in kleine emmers.

Almanzo liep van boom naar boom en goot het sap over in zijn grote emmers. Het gewicht hing aan zijn schouders, 7° en hij hield de emmers met zijn handen op hun plaats, om te zorgen dat ze niet gingen zwaaien. Als ze vol waren, liep hij naar het grote vat, en goot ze erin leeg.

Het grote vat hing aan een zware staak tussen twee bomen. Vader liet er een groot takkenvuur onder vlammen om het sap te koken.

Almanzo vond het heerlijk om door het stijfbevroren wilde bos te stappen. Hij liep op sneeuw waar nog nooit op gelopen was, en alleen zijn eigen sporen volgden hem. Hij had het druk met het leeg gieten van de kleine emmers in De grote emmers, en als hij dorst had, dronk hij wat van het dunne, zoete, ijskoude sap.

Hij vond het heerlijk om terug te gaan naar het laaiende vuur. Hij porde erin en zag de vonken vliegen. Hij warmde zijn gezicht en handen in de verschroeiende hitte en rook het kokende sap. Daarna ging hij het bos weer in.

Toen het middag was, kookte al het sap in het grote vat. Vader maakte de etensemmer open, en Almanzo ging op de boomstam naast hem zitten. Ze aten en praatten. Ze hadden hun voeten uitgestoken naar het vuur en ze hadden een stapel houtblokken in hun rug. Overal om hen heen was sneeuw en ijs en wild bos, maar zijzelf hadden het prettig en behagelijk.

Toen het eten op was, bleef vader bij het vuur om op het sap te letten, maar Almanzo ging winterbessen zoeken.

Onder de sneeuw op de zuidelijke hellingen hingen de rijpe, helderrode bessen tussen het dikke groene blad. Almanzo trok zijn handschoenen uit en veegde de sneeuw weg met zijn blote handen. Hij vond de rode trossen en stak er een heleboel in zijn mond. De koude bessen knapten tussen zijn tanden en het geurige sap stroomde eruit.

Niets was lekkerder dan winterbessen, die onder de sneeuw vandaan zijn gehaald.

Almanzo's kleren zaten onder de sneeuw, zijn vingers waren stijf en rood van de kou, maar hij ging nooit van een zuidhelling weg, voor hij hem helemaal afgezocht had.

Toen de zon laag achter de stammen van de bomen hing, gooide vader sneeuw op het vuur, dat sissend en stomend doofde. Daarna goot vader het hete sap over in de emmers. Hij en Almanzo zetten hun schouders weer onder de jukken en droegen de emmers naar huis.

Ze goten de stroop in moeders grote koperen pan op de kookkachel. Daarna begon Almanzo aan het stalwerk, terwijl vader de rest van de stroop uit het bos haalde.

Na het eten was de stroop bijna suiker. Moeder schepte hem uit in melkpannen en liet hem afkoelen. De volgende morgen zat er in iedere pan een dikke koek van ahornsuiker. Moeder wipte de ronde, goudbruine stukken uit de pannen en borg ze weg op de bovenste planken van de voorraadkamer.

Dag na dag stroomde het sap, en iedere morgen ging Almanzo met vader mee om het op te halen en te koken; iedere avond maakte moeder er suiker van. Ze maakte genoeg suiker voor het hele volgende jaar. De laatste kokende stroop werd niet zo ver ingedikt; hij werd in potten in de kelder geborgen, en dat was de stroop voor het hele jaar.

Toen Alice uit school kwam, snoof ze aan Almanzo en ze riep: „O, jij hebt winterbessen gegeten!"

Ze vond het niet eerlijk, dat zij naar school moest, terwijl Almanzo het sap ophaalde en winterbessen at. Ze zei:

„Jongens hebben alle pret."

Ze liet Almanzo beloven, dat hij niet op de zuidelijke hellingen van de Forelrivier achter de schapenwei zou komen.

Op zaterdag gingen ze nu samen die hellingen af. Als Almanzo een rode tros vond, riep hij, en als Alice er een vond, gilde zij, en soms deelden ze en soms deelden ze niet. Maar ze gingen op handen en knieën alle zuidelijke hellingen af, en ze aten de hele middag winterbessen.

Almanzo bracht een emmervol van de dikke groene bladeren mee naar huis en Alice propte ze in een grote fles. Moeder vulde de fles met whisky en zette hem weg. Daarmee zou ze taarten en koekjes kruiden.

Iedere dag smolt er wat sneeuw weg. De ceders en spar-ren schudden de sneeuw af, en hij viel in plakken van de kale takken van de eiken en esdoorns en beuken. Er zaten langs alle wanden van de schuren en het huis putjes in de sneeuw van het water, dat van de ijspegels viel, en tenslotte kwamen de ijspegels krakend omlaag.

De aarde was hier en daar te zien op kale, natte plekken. De plekken werden groter. Alleen de belopen paden waren nog wit, en er lag nog wat sneeuw aan de noordkant van de gebouwen en de houtstapels. Toen was de wintercursus van de school om, en het was voorjaar.

Op een morgen reed vader naar Malone. Vóór de middag kwam hij haastig terug en nog in het rijtuig riep hij het nieuws. De aardappelkopers uit New York waren er!

Royal kwam eraan hollen, om de paarden voor de wagen le spannen. Alice en Almanzo holden weg om schepels-manden uit de houtschuur te halen. Ze rolden ze holderdebolder de keldertrap af en begonnen ze zo vlug als ze konden met aardappelen te vullen. Ze hadden twee manden vol toen vader de wagen naar de keukenstoep reed. Toen begon de wedloop. Vader en Royal droegen de manden vlug de trap op en gooiden ze leeg in de wagen, en Almanzo en Alice haastten zich om meer manden vol te krijgen dan zij weg konden dragen.

Almanzo probeerde meer manden te vullen dan Alice, maar het lukte hem niet. Ze werkte zo hard, dat ze al weer bijna voor de aardappelbakken stond als haar hoepelrokken nog de andere kant opdraaiden. Toen ze haar krullen naar achteren streek, lieten haar handen vuile vegen op haar wangen achter. Almanzo lachte om haar vuile gezicht en zij lachte hem uit.

„Kijk zelf in de spiegel! Jij bent vuiler dan ik!"

Ze hielden de manden vol; vader en Royal hoefden nooit te wachten. Toen de wagen geladen was, reed vader haastig weg.

Het was namiddag voor hij terug was, maar Royal en Almanzo en Alice vulden de wagen weer, terwijl hij wat koud middageten at, en daarna reed hij een tweede vracht

weg. Die avond hielp Alice mee in de stal met Royal en Almanzo. Vader was niet bij het avondeten; hij was er nog niet toen het bedtijd was. Royal bleef op hem wachten. Laat in de avond hoorde Almanzo de wagen, en Royal ging naar buiten om vader te helpen met het rossen en borstelen van de vermoeide paarden, die die dag meer dan dertig kilometer hadden afgelegd met zware vrachten.

De volgende morgen, en de daarop volgende, begonnen ze met z'n allen aardappelen te laden bij kaarslicht, en vader was weg met de eerste vracht voor de zon op was. Op de derde dag vertrok de aardappeltrein naar New York. Maar al vaders aardappelen zaten erin. 

„Vijfhonderd schepels tegen een dollar de schepel," zei hij onder het avondeten tegen moeder. „Ik zei het je al toen de aardappelen goedkoop waren de vorige herfst, dat ze duur zouden zijn in het voorjaar."

Dat was vijfhonderd dollar, die naar de bank gingen. Ze waren allemaal trots op vader, die zulke goede aardappelen verbouwde, en die zo goed wist wanneer hij ze op moest liaan en wanneer hij ze moest verkopen.

„We mogen tevreden zijn," zei moeder stralend. Ze waren allemaal blij. Maar later zei moeder:

„Zo, nu we dit achter de rug hebben, beginnen we morgenvroeg met de schoonmaak."

Almanzo had een hekel aan de schoonmaak. Hij moest karpetspijkertjes uittrekken langs de rand van mijlen karpet. Daarna werden de karpetten buiten op wasljnen gehangen, en hij moest ze met een lange stok kloppen. Toen hij klein was, was hij onder de karpetten doorgehold en had hij er tentje onder gespeeld. Maar nu hij negen jaar was, moest hij die karpetten onafgebroken kloppen tot er geen stof meer uit kwam.

Alles in huis ging van zijn plaats, alles werd geboend en geschuurd en gewreven. Alle gordijnen waren eraf, alle veren bedden lagen buiten te luchten en alle dekens en dekdekens werden gewassen. Van vroeg tot laat was Almanzo aan het hollen, aan het water pompen, aan het hout halen; hij spreidde schoon stro over de geboende vloeren en daarna hielp hij mee om de karpetten erover uit te spreiden, en daarna moesten alle randen weer vastgespijkerd worden.

Hij zat dagenlang in de kelder. Hij hielp Royal om de groentebakken leeg te maken. Ze zochten alle aangestoken appels en wortels en knollen uit en legden de goede in een paar bakken, die moeder geschrobd had. Ze namen de andere bakken mee en borgen ze op in de houtschuur. Ze brachten potten en kruiken en kannen naar boven, tot de kelder vrijwel leeg was. Toen schrobde moeder de muren en de vloer. Royal goot water in emmers met kalk, en Almanzo roerde de kalk tot die niet meer kookte, en witsel was geworden. Daarna witten ze de hele kelder. Dat was leuk.

„Bewaar me!" zei moeder toen ze boven kwamen. „Zit er net zo veel witsel op de keldermuren als op jullie zelf?"

De hele kelder was fris en schoon en sneeuwwit toen hij opdroogde. Moeder verhuisde haar melkpannen naar de geboende planken. De botertonnen werden wit geschuurd met zand en in de zon gedroogd, en Almanzo zette ze op een rij op de schone keldervloer, om gevuld te worden met de zomerboter.

Buiten stonden de seringen en de sneeuwbalstruiken in bloei. Viooltjes en boterbloemen bloeiden in de groene weiden, vogels bouwden hun nesten en het was tijd om met het akkerwerk te beginnen.