Het laatste bevel
Ik kom tot bewustzijn en voel een residu-oscillatie door mij heen gaan afkomstig uit een willekeurig benoemde richting 035. Uit het dempingstempo bereken ik dat de schok intensiteit 8,7 had en ontstond in een bron binnen de limieten 72 meter 46 meter. Ik activeer mijn primaire schermen, vuur een tegensalvo af. Er komt geen reactie. Ik schakel reserve-energiecellen in, richt mijn secundaire batterij — vergeefs. Het is duidelijk dat ik door de Vijand ben gelokaliseerd en ernstig beschadigd.<p>
Mijn positiesensors geven aan dat ik mij in rust bevind onder een hoek van 13 graden 14 seconden en 21 punten afwijk van de zwaartelijn. Ik poog een horizontale positie in te nemen, maar word geconfronteerd met zware tegenstand. Ik activeer mijn voorste scanners, leid energie af naar mijn iR-microstrobes. Geen flikkering van licht verheldert mijn omgeving. Ik ben in aardedonker gehuld.
Nu nadert een secundaire schokgolf die mij schudt met intensiteit 8,2. Het is duidelijk dat ik mij uit mijn positie moet terugtrekken — maar mijn motortreinen blijven zelfs onder volle stuwkracht inert. Ik schakel over op fundamentele noodenergie, probeer opnieuw. De druk neemt toe; ik voel mijn bewustzijn verflauwen onder de ondraaglijke inspanning. Dan vermindert de weerstand plotseling en ik ben in beweging.
Maar niet met de snelle wendbaarheid van de volle stuwkracht; ik kruip voorwaarts alsof ik weerstreefd word door massieve barrières. Opnieuw probeer ik het omringende duister te doordringen en ditmaal onderscheid ik grote onregelmatige omtrekken doorschoten met breukvlakken. Ik sondeer behoedzaam, dan krachtiger; ik bespeur ongelooflijke dichtheid.
Ik kanaliseer alle beschikbare energie in een enkele afstandsbepalende impuls, recht omhoog. Het resultaat wijkt zo sterk af van al mijn ervaring dat ik de test herhaal onder een nieuwe hoek. Nu moet ik het feit aanvaarden: ik ben begraven onder 207,6 meter massieve rots!
Ik richt mijn aandacht op een poging om mij te oriënteren op mijn unieke, vertwijfelde situatie. Ik doorloop een actiestatus-controlelijst van dertigduizend items, ervaar ontsteltenis om de mate van energieverlies. Mijn voornaamste cellen zijn vrijwel volledig uitgeput, mijn reserve-eenheden bevatten niet meer dan 0,4 lading. Zo is mijn traagheid verklaard. Ik overzie de tactische situatie, herinner mij de triomfantelijke aankondiging van mijn commandant dat de Vijandelijke strijdkrachten weggevaagd waren, dat alle verzet gebroken was. In mijn geheugen heraanschouw ik de staatsieparade; samen met mijn kameraden van de Dinochroom Brigade, velen van ons zwaar getekend door acties van de Vijand, paraderen wij voor de Opperste Bevelvoerder en verzamelen ons dan op het talud van het depot. Op commando schikken wij onze muziekopslagcellen in fase en brengen ons Strijdlied ten gehore. De nabije ster straalt een volledig spectrum uit, ongefilterd door atmosfeernevel. Het is een ogenblik van roemrijke triomf. Dan wordt het laatste bevel gegeven-De rest is duisternis. Maar het is duidelijk dat de overwinningsviering voorbarig was. De Vijand heeft teruggeslagen met een kracht die mij bijna uitgeschakeld heeft. Het besef is een schok, maar deze 0,1 seconde van grondige introspectie heeft mijn situatie verhelderd. Ogenblikkelijk verzend ik een oproep op de actiegolflengte van de Brigade:
Eenheid LNE aan Commandant. Verzoek toestemming om vsv in te dienen.’
Ik wacht, bespeur geen reactie, sein opnieuw, op volle kracht. Ik overspoel het insluitende rotsvolume met een waakzaamheidswaarschuwing. Ik stem af op de band voor alle eenheden, wacht op de levenstekenen van mijn kameraden van de Brigade. Geen ervan antwoordt. Nu moet ik de realiteit onder ogen zien: ik alleen heb de aanval overleefd.
Ik leid mijn resterende energie naar mijn aandrijving en bespeur een kanaal met verminderde dichtheid. Ik zwoeg erheen en de gebroken rots rondom mij zwicht onwillig. Langzaam beweeg ik mij naar voren en naar boven. Mijn pijnstelsel voert schokken toe aan mijn bewustzijnscentrum; ik richt onherstelbare schade aan mijn overbelaste neurale stelsels aan, maar mijn plicht is onbetwistbaar: ik moet de Vijand opsporen en de strijd aanbinden.
Toen hij achter de veiligheidsbarrière uitkwam trok hoofdingenieur Pete Reynolds van het Havenbestuur van New Devonshire zijn masker af en spuwde gruis uit.
‘Dat is de laatste; we zitten nu op ongeveer tweehonderd meter. We moeten daar op een harde laag zijn gestoten.’
‘De zon is al bijna onder,’ zei de dikke man naast hem kortaf. ‘Je bent anderhalve dag op het schema achter.’
‘Nu lopen we wel weer in, burgemeester. Morgen om negenhonderd uur laat ik de kolommen storten en met een beetje geluk ligt het eerste stuk van de vloer op zijn plaats voor de rally.’
‘Ik ben-‘ De burgemeester hield geschrokken op. ‘Ik dacht dat dat de laatste springlading was…’
Reynolds fronste. Een zwakke maar duidelijk voelbare trilling had de bodem doen schudden. Een paar meter bij hen vandaan viel een steen die op een andere balanceerde kletterend op de grond.
‘Waarschijnlijk een groot stuk rots dat valt,’ zei hij. Op dat moment beefde de aarde onder een sterkere trilling. Reynolds hoorde een gerommel en een klap in de verte toen er rotsblokken uit de zijkant van de zo juist geboorde schacht vielen. Hij keerde zich snel naar de keet toen de deur al openvloog en tweede ingenieur Mayfield naar buiten kwam.
‘Kijk hier eens naar, Pete!’
Reynolds liep de hut binnen. Mayfield stond over de kaartentafel gebogen.
‘Wat denk jij ervan?’ Hij wees. Over de zware rode omtrek die de reikwijdte van de springlading voorstelde waarmee het boren van het laatste gat was afgesloten, waren nog twee sporen getekend, zwak maar duidelijk zichtbaar.
‘Intensiteit ongeveer 0,1,’ zei Mayfield verwonderd. ‘Wat—
De naald dook opeens omlaag, zwaaide over het scherm naar een piek van 0,21, en viel terug. De keet beefde. Een pen viel van de rand van de tafel. Het rode gezicht van burgemeester Dougherty barstte door de deur.
‘Reynolds, ben je helemaal gek geworden! Wat moet dat, de boel laten ontploffen terwijl ik open en bloot buiten sta! Ik had wel dood kunnen zijn!’
‘Ik laat niets ontploffen,’ snauwde Reynolds. ‘Jim, bel Eaton en vraag of zij iets weten.’ Hij ging naar de deur en gaf een schreeuw. Een zwaargebouwde man met een donker bezwete overall zwaaide zijn benen uit de stoel van de kabellift.
‘Baas, wat gebeurt er allemaal?’ riep hij terwijl hij aan kwam lopen. ‘Ik ben verdomme bijna uit mijn stoel getrild!’
‘Ik weet ‘t niet. Je hebt geen ladingen geplaatst om de schacht bij te schaven?’
‘Jezus, nee baas. Niet zonder uw opdracht.’
‘Kom mee.’ Reynolds liep het met puin bezaaide braakliggende land op dat door het bestuur was uitgekozen voor de nieuwe ruimtehaven. Toen ze halverwege het gat waren schokte de bodem zo hard dat hij struikelde. Uit het gat steeg een fontein van stof op. Kleine stenen dansten over de grond. De boorchef greep zijn arm.
‘Baas, laten we teruggaan!’
Reynolds schudde zijn hand af. De chef vloekte, maar volgde hem. Het beven van de aarde ging door met een scherp afgemeten serie klappen die een onophoudelijk trillen punctueerden.
‘Het is een aardbeving!’ schreeuwde Reynolds boven het gerommel uit.
De twee mannen stonden nu aan de rand van het gat.
‘Het kan geen aardbeving zijn, baas,’ riep de boorchef. ‘Niet in deze grond.’
‘Zeg dat maar tegen de geologen.’ Het rotsblok waar ze op stonden ging een halve meter de lucht in, zakte terug. De twee mannen vielen. Het blok wipte op en neer als een bootje op een sterke golfslag.
‘We moeten hier weg!’ Reynolds was al in beweging. Vlak voor hem gaapte plots een kloof van een halve meter breed. Hij sprong erover met een korte blik op de zwarte diepten, glinsterende natte klei vijf meter beneden hem—
Hij bleef abrupt staan toen hij een schorre schreeuw hoorde. Hij draaide zich snel om, zag dat zijn boorchef op de grond lag met een zware rotssplinter over zijn benen. Reynolds sprong er naar toe, rukte aan de steen. Er zat bloed op het hemd van de chef. Hij roffelde met zijn handen op de stoffige grond. Toen stonden de andere bezwete mannen naast Reynolds aan het rotsblok te sjorren. De grond beefde weer. Het lawaai onder de aarde was aangezwollen tot een diep, onafgebroken gerommel. Ze lichtten het rotsblok opzij, tilden de gewonde op en strompelden met hem naar de keet.
Daar wachtte de burgemeester met een wit gezicht. ‘Wat is dit, Reynolds? Mijn God, als dit jouw schuld is-‘
‘Hou je kop!’ Reynolds stootte hem opzij, griste de telefoon van de tafel en drukte de knoppen in.
‘Eaton! Wat weet je van deze beving?’
‘Beving, welnee.’ Het gezichtje op het kleine scherm keek bezorgd. ‘Wat doe je daar in godsnaam, man? Ik krijg hier een hele serie verplaatsingen door, afkomstig van die laatste explosie van jou! Wat heb je gedaan? Een hele berg springladingen laten liggen?’
‘Het is een beving. Niks springladingen! Er zit een barst van tweehonderd meter in het oppervlak. Het lijkt naar noordnoordoost te gaan-‘
‘Aha: een rondreizende aardbeving!’ Eaton wapperde met zijn armen, een ridicule vertoning tegen de achtergrond van wandkaarten en ingelijste diploma’s. ‘Nou, doe er iets aan, Reynolds. Wat doet de burgemeester?’
‘In de weg lopen!’ Reynolds hing op.
Buiten in de zonsondergang verborg een laag roodge-tint stof de kale vlakte. Er kwam een grommende rots-dozer aan die bij Reynolds stopte. Er sprong een man naar beneden.
‘Ik heb de machines weggehaald,’ zei hij hijgend. ‘Dit ding gaat recht als een liniaal op de snelweg af!’ Hij wees naar het dijklichaam een halve kilometer verderop.
‘Hoe snel gaat het?’
‘Al honderd meter in nog geen tien minuten!’
‘Als het nog twintig minuten doorgaat zit-ie in de Intermix!’
‘En dan zijn een paar miljoen k’s en een half jaar werk naar de maan, Pete!’
‘En de Southside Mali is maar een paar kilometer verder.’
‘Jezus, voor die tijd vlakt het wel af.’
‘Misschien. Haal een terreinwagen, Dan.’
‘Pete!’ Mayfield kwam aandraven. ‘Het wordt steeds erger! Het centrum houdt een koers van 022 aan-‘
‘Hoe ver onder de grond?’
‘Het komt omhoog; het begon op tweehonderdtwintig meter en het zit nu al op honderdtachtig!’
‘Waar hebben we in godsnaam onze fikken in gestoken?’ Reynolds staarde Mayfield aan terwijl de terreinwagen gierend naast hem stopte.
‘Blijf bezig, Jim. Vertel ‘t me als er iets nieuws is. Wij gaan van dichtbij kijken.’ Hij klom in het stoere voertuig.
‘Neem een truck-‘
‘Geen tijd!’ Hij wuifde en de wagen schoot brullend de stofwolk in.
De rotswagen stopte op het bovenste deel van de Intermix, de snelweg op drie niveaus, waar een parkeerplaats was aangelegd vanwaar toeristen konden genieten van het uitzicht op het terrein van de ruimtehaven in aanleg dat een meter of dertig daaronder lag. Reynolds bestudeerde de vordering van de aardbeving met zijn verrekijker. Vanaf zijn uitkijkpost vormde de baan van het verschijnsel een duidelijk afgebakend spoor van gebroken en gekantelde rots. Sommige van de blokken waren zes meter breed. Terwijl hij keek, werd de kloof lan-ger.
‘Lijkt wel een mollegang.’ Reynolds gaf de kijker aan de andere man en drukte de zendknop op de autoradio in.
‘Jim, bel Eaton en zeg hem dat hij al het verkeer van de rondweg ten zuiden van Zone Negen moet wegleiden. Het zit nu al hartstikke vol auto’s. Het stof is van een paar kilometer afstand zichtbaar en als bekend raakt dat er iets gebeurt, worden we overstroomd.’
‘Ik zal het hem vertellen, maar hij zal het niet waarderen.’
‘Dit is geen politiek! Over twintig minuten zit dit ding aan de buitenkant van het haventerrein.’
‘Het houdt wel op-‘
‘Hoe diep zit-ie nu?’
‘Honderdvijftig.’ Even bleef het stil. ‘Pete, als hij op deze koers blijft, komt hij boven op de plek waar jij geparkeerd staat!’
‘Ja. Zo te zien kunnen we één Intermix afschrijven. Zeg Eaton dat hij maar vast een verhaaltje verzint voor de pers.’
‘Pete - over nieuwsjagers gesproken-‘ zei Dan naast hem. Reynolds schakelde uit. Toen hij zich omdraaide zag hij een man in een hel gekleurd autopak komen aanlopen die afkomstig was uit een gedeukte Monojag die achter de rotswagen was gaan staan. Over zijn schouder hing een grote cameratas.
‘Zeg, wat gebeurt hier?’ riep hij.
‘Een rots verschuiving,’ zei Reynolds kortaf. ‘Ik moet u vragen om door te rijden. De weg is afgesloten voor alle
verkeer.’
‘Wie ben jij?’ De man keek strijdlustig.
‘De baas. Verdwijn nu, broer.’ Hij keerde zich weer naar de radio. ‘Jim, breng alle zware stukken die we hebben hierheen, in looppas.’ Hij wachtte even omdat hij een zwakke trilling door de auto voelde gaan. ‘De Intermix begint het al te merken,’ ging hij verder. ‘Ik vrees dat we het gehad hebben. Wat het ook is, dat ding gedraagt zich als een massief lichaam dat door de grond boort. Misschien kunnen we het barricaderen.’
‘Een aardbeving barricaderen?’
‘Ja - ik weet ook wel hoe dat klinkt. Maar een ander idee heb ik niet.’
‘Hé - wat is dat over een aardbeving?’ De man met het kleurige pak was er nog steeds. ‘Gossiemijne - ik voel het! De hele donderse brug staat te beven!’
‘Rot op, kerel - nu!’ Reynolds wees met zijn duim naar de weg waar een onafgebroken stroom auto’s in snelle vaart passeerde. ‘Dan, rij ons naar het hoofdspoor. We moeten dit verkeer waarschuwen-‘
‘Wacht even, kerel!’ De man pakte zijn camera. ‘Ik vertegenwoordig de Scope van New Devon. Ik heb een paar vragen-‘
‘Ik heb de antwoorden niet.’ De terreinwagen reed weg.
‘Ha!’ De man riep hem na: ‘Belangrijke meneer! Je denkt zeker dat je…’ Zijn stem ging verloren in het lawaai van de motor.
In een bescheiden flatgebouw voor gepensioneerden in het kustplaatsje Lichtebries, zeventig kilometer van het toneel van de aardbeving, zat een oude man in een leunstoel te soezen voor een kakelende tri-D tank.
‘…Grootpa,’ zei een jonge vrouw met een scherp gezicht. ‘Het is tijd om naar bed te gaan.’
‘Naar bed? Waarom zou ik naar bed willen? Kan toch niet slapen…’ Hij ging verzitten, veinsde belangstelling voor de tri-D. ‘Ik kijk naar de show. Val me niet las-
‘Het is geen show, maar het nieuws,’ zei een te dikke jongen vol weerzin. ‘Ma, mag ik het andere net opzetten?’
‘Blijf eraf, Bennie,’ zei de oude man. Op het scherm was een panoramisch landschap te zien, een kaal stuk grond met een voor erin. Terwijl hij keek werd de groef langer.
‘…hier bij de Intermix hebben we een pracfttig uitzicht op de hele eigenaardige toestand, damuzzenére,’ snaterde de omroeper. ‘En in onze opinie is het een of andere publiciteitsstunt van het Havenbestuur om hun controversiële havenplan in de publiciteit te brengen…’
‘Ma, mag ik een ander net opzetten?’
‘Doe maar, Bennie-‘
‘Afblijven,’ zei de oude man. Het dikke joch stak zijn hand uit naar de knop, maar iets in de ogen van de oude man hield hem tegen..
‘Het verkeer stroomt hier nog altijd even hard door,’ zei Reynolds in de telefoon. ‘Verdomme, Jim, zo meteen zitten we met een immense kettingbotsing-‘
‘Hij wil niet, Pete! Je weet dat die rondweg zijn lievelingsplannetje was — de superweg voor alle weersgesteld
heden die nooit gesloten zou hoeven worden. Hij zegt dat je dit ter plaatse moet afhandelen.’
‘Afhandelen, godallemachtig! Ik probeer een enorme ramp te voorkomen! En het duurt geen tien minuten meer!’
‘Ik zal het nog een keer proberen-‘
‘Als hij nee zegt, stuur er dan een paar van de grote tien-meter grondschaven naar toe en blokkeer zelf de weg. Stel booglampen op en zorg dat er van beide kanten niemand doorkomt.’
‘Pete, daar heb jij helemaal geen gezag over!’
‘Je hebt me verstaan!’
Tien minuten later, weer op de grond, keek Reynolds toe terwijl de aan hengels opgehangen polybogen in positie zwaaiden bij de twee wegversperringen die een halve kilometer uit elkaar lagen en het bedreigde stuk van de snelweg blokkeerden. Honderd meter van zijn positie op het achterdek van een lichte grondschaver rees een stuk rotsbodem van vijftien meter breed langzaam omhoog, spleet doormidden, viel met een logge dreun terug. Een hoek ervan raakte de massieve pijler die het platform van de parkeerplaats erboven steunde. Een lang stuk van zes meter viel eraf zodat de wapening zichtbaar werd.
‘Hoe diep nu, Jim?’ vroeg Reynolds. Hij moest zijn stem verheffen boven het gebrul van de malende rotsen.
‘Vlak onder de oppervlakte, Pete! Hij moet nu elk moment kunnen doorbreken-‘ Zijn stem ging verloren in rommelend lawaai toen de beschadigde pijler trillend oprees, in het midden doorknikte, en instortte met medeneming van een groot stuk bestrating en vangrail en een enkele nog brandende lantaarn. Een kleine auto die op het gedoemde stuk was geparkeerd was nog even te zien voordat het immense blok de grond raakte. Reynolds zag de auto opzij stuiteren en toen verdwijnen onder een lawine van beton.
‘Mijn God, Pete, die stomme nieuwsjager-‘ begon Dan.
‘Kijk!’ Terwijl de twee mannen toekeken wankelde een andere pijler en viel achterover in de schaduw van de overspanning. De weg zakte in en nog twee pijlers begaven het. Met een gebulder als een opengebarsten stuwdam viel vijfentwintig meter wegdek in de kolkende stofwolk.
‘Pete!’ Mayfields stem knetterde uit de autoradio. ‘Ga daar als de bliksem weg! Ik heb een geiger op dat ding gericht en de teller ratelt zich een ongeluk…!’
Tussen de gestapelde brokstukken bewoog iets. Het rees omhoog, tilde de vele tonnen zware brokken wegbedek-king op en gooide ze opzij als potato chips. Een dofblauw schijnsel brak uit de gespleten aarde en wierp een griezelig licht op het vernielde bouwwerk erboven. Een massieve, logge, onweerstaanbare vorm duwde zich boven de grond in het midden van de ruïne. Reynolds zag een enorm, blauw gloeiend profiel uit het puin oprijzen als een duikboot die boven water komt. Zijn last van verbrijzelde rots gleed er af. Reynolds zag immense rupsbanden van drie meter breed naar een houvast klauwen, zag de machtige flank langs een resterende pijler strijken die opzij stortte.
‘Pete-wat- wat is dat…?’
‘Ik weet het niet.’ Reynolds schudde de verlamming van zich af. ‘Zorg dat we hier wegkomen, Dan, en snel! Dat ding gaat recht op de stad af!’
lk bevrijd, mij eindelijk van de valstrik waarvan ik het slachtoffer ben geworden en word ogenblikkelijk geconfronteerd met defensieve werken van aanzienlijke sterkte. Mijn scanners zijn mat geworden door gebrek aan energie, maar ik neem toch open grond waar voorbij de barrière en nog verder, op een afstand van 5,7 kilometer, massieve muren. Opnieuw verzend ik het sein Brigade Verzamelen, maar als tevoren komt er geen antwoord: ik ben werkelijk alleen.
lk speur de omgeving af op uitstralingen van Vijandelijke motoren, luister het elektromagnetische spectrum af of ik hun communicatie hoor. lk neem niets waar; of mijn apparatuur is zwaar beschadigd, of hun isolatie is superieur.
Nu moet ik een beslissing nemen over mogelijke handelwijzen. Aangezien al mijn kameraden van de Brigade gevallen zijn, bereken ik dat het fort voor mij in handen van Vijandelijke machten moet zijn. Ik stuur er peilende signalen heen, en ontdek dat mijn tegenstanders van een
496
mij onbekende bouw zijn en minder formidabel dan ze lijken. Ik ben mij bewust van de mogelijkheid dat dit een valstrik van de Vijand zou kunnen zijn. Maar mijn plicht is duidelijk.
Ik koppel mijn motoren en benader het Vijandelijke fort.
‘Je bent niet goed wijs, vader,’ zei de fors gebouwde man. ‘Op jouw leeftijd-‘
‘Op jouw leeftijd werd mijn neus verpletterd in een kroegruzie op Aldo,’ kaatste de oude man terug. ‘Maar ik won.’
‘James, je kunt zo laat niet nog naar buiten gaan…’ jammerde een oude vrouw.
‘Zeg ze dat ze naar huis gaan.’ De oude man liep pijnlijk naar de deur van zijn slaapkamer. ‘Voor vandaag heb ik meer dan genoeg van ze gezien.’ Hij deed de deur achter zich dicht.
‘Moeder, je laat toch niet toe dat hij iets stoms doet?’
‘Over een paar minuten is-ie ‘t weer vergeten; maar misschien is het beter als jullie nu weggaan, zodat hij kan bedaren.’
‘Moeder-ik geloof echt dat een tehuis de beste oplossing is.’
‘Ja,’ viel de jonge vrouw hem bij. ‘Tenslotte is hij al over de negentig - en hij heeft zijn veteranenpensioen…’
Achter de deur van zijn kamer wachtte de oude man tot ze vertrokken. Toen ging hij naar de kast, haalde er kleren uit, begon zich aan te kleden…
Gemeente-ingenieur Eatons gezicht op het scherm was krijtwit. ‘Niemand kan mij de schuld geven,’ zei hij. ‘Hoe had ik kunnen weten—’
‘Jouw bureau heeft het onderzoek gedaan en gezegd dat alles in orde was,’ schreeuwde burgemeester Dougherty.
‘Het enige wat er op alle ouwe kaarten stond was
“afvalterrein”.’ Eaton gebaarde vertwijfeld. ‘Ik nam aan-‘
‘Als gemeentelijk ingenieur word je niet betaald om dingen aan te nemen! Een onderzoekje van tien minuten en je had geweten dat het een terrein van de categorie “Y” was!’
‘Wat betekent dat, “Y”?’ vroeg Mayfield aan Reynolds. Ze stonden bij de veldtelefooncentrale naar de ruzie te kijken en luisteren. Vlakbij waren tri-D camera’s aan hengels zoemend bezig de opmars van de reusachtige machine vast te leggen. Zijn bovenste geschutskoepel stak veertien meter in de lucht terwijl hij langzaam over de vlakke grond naar de stad maalde met een kielzog van guirlandes, de verwrongen restanten van ijzeren stangen met korsten beton eraan.
‘Een halveringstijd van meer dan honderd jaar,’ antwoordde Reynolds kort. ‘De laatste schermutseling van de oorlog is hier in de buurt uitgevochten. Blijkbaar is dit de plek waar ze overgebleven radioactieve uitrusting begroeven.’
‘Maar Jezus - dat was zeventig jaar geleden-‘
‘Er komt nog genoeg straling uit om alles binnen een halve kilometer te besmetten.’
‘Ze moeten duivels materiaal hebben gebruikt.’ Mayfield staarde naar de doffe gloed achthonderd meter verder.
‘Reynolds, hoe ga je dit ding tegenhouden?’ De burgemeester had zich naar de ingenieur gewend.
‘Ik? U heeft gezien wat hij met onze zwaarste machines deed. Hij drukte ze zo plat als een pannekoek. U zult het leger erbij moeten roepen, burgemeester.’
‘De militairen van de federatie? Moet ik vragen dat ze zich met burgerzaken komen bemoeien?’
‘Hun basis is maar honderd kilometer van hier. Volgens mij kunt u ze beter zo snel mogelijk te hulp roepen. Dat geval daar haalt maar vijf kilometer per uur, maar over drie kwartier is hij dan toch bij de zuidkant van de Mali.’
‘Kun je geen mijnen leggen? Een kuil voor hem graven met explosieven?’
‘U heeft gezien hoe hij zich van tweehonderd meter diepte naar boven heeft gewerkt. Ik heb de ouwe plannen bekeken; hij heeft de ouwe tunnel naar boven gevolgd.
Die was volgestort met puin en afgedicht met een laag samengeperst beton van vijfenzeventig centimeter.’
‘Ongelooflijk.’ zei Eaton op het scherm. ‘De hele machine was in een klont gepantserd beton van drie meter dik gegoten. Daar moest hij uit losbreken voordat hij een staD kon verzetten!’
‘Maar dat was alleen een stralingsschild, niet bedoeld om een Bolo Gevechtseenheid op zijn plaats te houden.’
‘Wat betekent dat, als ik vragen mag?’ De burgemeester keek nijdig van de een naar de ander.
‘De eenheden zijn onklaar gemaakt voordat ze begraven werden,’ zei Eaton, alsof hij graag wilde praten. ‘Hun circuits zijn vastgelast. Het staat allemaal in het verslag-‘
‘Het verslag-dat jij iets eerder had moeten lezen,’ beet de burgemeester hem toe.
‘Maar waardoor is hij wakker geworden?’ vroeg Mayfield verward. ‘Zeventig jaar lang heeft hij daar gelegen, zonder dat er iets gebeurde.’
‘Onze explosies moeten hem een schok hebben gegeven,’ zei Reynolds. ‘Ze sloten misschien een relais waardoor de gevechtsreflex in werking kwam.’
‘Weet jij iets van deze machines?’ vroeg de burgemeester fronsend.
‘Ik heb er iets over gelezen.’
‘Vooruit dan, man! Ik bel de basis op, als jij vindt dat dat nodig is. Om welke maatregelen moet ik vragen?’
‘Ik weet het niet, burgemeester. Zover ik weet is er nu niets op heel New Devon dat dit ding tot staan kan brengen.’
De mond van de burgemeester ging open en dicht. Hij draaide zich vlug naar het scherm, hing Eaton met zijn pijnlijk getroffen gezicht op, drukte de code van de Federale basis.
‘Kolonel Blane!’ riep hij toen er een streng gezicht oplichtte. ‘We zitten hier met een grootscheepse noodtoestand! Ik heb alles nodig wat u heeft! De situatie is aldus…’
Ik ontmoet geen tegenstand behalve de gammele barrière, maar ik vorder slechts traag. Mijn hoofd-voortstuwings-sector heeft ernstige schade opgelopen door de overbelasting gedurende mijn ontsnapping uit de val; en het falen van mijn waarnemingsstelsel heeft mij een belangrijk deel van mijn uitwendige gevoeligheid ontnomen. Nu projecteren mijn pijnkringen een continu signaal naar mijn bewustzijnscentrum; maar het is mijn plicht aan mijn commandant en mijn gesneuvelde kameraden van de Brigade om zo snel mogelijk voort te gaan; mijn prestaties zijn nog slechts een schim van mijn vroegere vermogens.
En nu komt de Vijand eindelijk in actie! Ik neem vliegende eenheden waar die met supersone snelheid een onderscheppingskoers aanhouden. Ik laat ze door mijn luchtdoelbatterijen volgen en geef bevel tot salvovuur; maar ik voel dat de mechanismen onschadelijk kletteren. De toestellen duiken over mij heen en mijn machteloze kanonnen draaien omhoog, volgen hen terwijl zij explosieven laten vallen die neerkomen in een insluitend patroon dat ik met mijn verminderde vermogens onmogelijk kan ontwijken. De projectielen treffen doel; overal rondom mij voel ik de ontploffingen. Ik lijd slechts onbetekenende schade. De Vijand heeft een blunder geslagen als hij een Mark xxvni Gevechtseenheid denkt te neutraliseren met niets dan chemische explosieven! Maar met iedere gewonnen meter verzwak ik.
Nu is er geen twijfel meer wat mij te doen staat. Ik moet doorstoten en de muren nemen voordat mijn reservecellen uitgeput raken.
Vanaf een goed punt bovenop een dragline vierhonderd meter van de positie die de reusachtige vechtmachine had bereikt, bestudeerde Pete Reynolds hem met een nachtkijker. Een batterij polyboogschijnwerpers nagelde de gedeukte en roestige kolos vast in een plas blauwwit licht. Drie en een halve kilometer verder rezen de muren van de Mali steil op uit de tuinen.
‘De bommenwerpers hebben hem iets trager gemaakt,’ meldde hij Eaton over de telefoon. ‘Maar hij gaat nog altijd harder dan drie kilometer per uur. Nog een minuut of vijfentwintig voor hij de grote ringmuur raakt. Hoe staat het met de evacuatie?’
‘Slecht! Niemand werkt mee! Jij bent mijn getuige, Reynolds, ik heb alles gedaan wat in mijn macht lag-‘
‘Hoe staat het met de mobiele batterijen? Hoe lang nog voor ze in positie zijn?’ onderbrak Reynolds zijn gejammer.
‘Ik heb nog niets gehoord van het leger - typische militaristische arrogantie, dat ze mij niet op de hoogte houden - maar ik heb ze op mijn schermen. Ze moeten nog drie en een halve kilometer - zeg drie minuten.’
‘Ik hoop dat je ze hebt kunnen overtuigen van de noodzaak om kernkoppen te gebruiken.’
‘Dat valt buiten mijn bevoegdheid!’ zei Eaton scherp. ‘Brand is verantwoordelijk voor dit deel van de operatie!’
‘Die projectielen met springlading hebben weinig meer gedaan dan de rommel opruimen die het ding belemmerde,’ zei Reynolds scherp.
‘Ik was mijn handen in onschuld als er burgers omkomen,’ zei Eaton toen Reynolds ophing en Mayfield belde.
‘Jim, ik ga proberen hem af te buigen,’ zei hij kordaat. ‘Eaton zit op zijn politieke reet en de Federalen komen wel met artillerie maar daar verwacht ik niet veel van. Technisch gesproken moet Brand toestemming hebben van de Sector om kernspul te gebruiken, en hij is niet iemand die zich op glad ijs durft te wagen.’
‘Hem afbuigen? Pete, neem geen risico-‘
Reynolds lachte kort. ‘Ik rij er omheen en leg een explosief ei voor hem neer. Misschien sla ik er een band mee kapot. Met wat geluk weet ik zijn aandacht te trekken zodat hij niet naar de Mali gaat. Er zitten daar nog steeds duizenden mensen aan hun tri-D’s geplakt die denken dat het allemaal een prachtige show is.’
‘Pete, je kunt niet naar dat ding toelopen! Het is gloeiendheet-‘ Hij hield op. ‘Pete, er is hier een of andere gek. Hij beweert dat hij met je moet praten; zegt dat-ie iets weet van die verdomde jaggernaut. Wil je…?’
Reynolds pauzeerde met zijn hand op de knop. ‘Vooruit maar,’ zei hij. Mayfield schoof opzij en zijn plaats wer
ingenomen door een stokoud, verweerd gezicht. Met de punt van zijn tong raakte de oude man zijn droge lippen aan.
‘Zeun, ik heb ‘t dit joch proberen te vertellen, maar hij wil niet luisteren-‘
‘Wat heeft u te vertellen, opa?’ onderbrak Pete hem. ‘Schiet op.’
‘Mijn naam is Sanders. James Sanders. Ik ben… ik diende bij de Vrijwillige Planetaire Verkenners, destijds in ‘71…’
‘Prima, hoor opa,’ zei Pete vriendelijk. ‘Sorry, maar ik moet een boodschap gaan doen…’
‘Wacht…’ Het gezicht van de oude man vertrok. ‘Ik ben oud, zeun - te verdomde oud. Ik weet het. Maar luister nog even. Ik zal mijn best doen om het bondig te vertellen. Ik was met het eskader van Hayle bij Toledo. En daarna, toen stuurden ze ons-verrek, dat kan je niets schelen! Ik dwaal een beetje af, zeun; kan ‘t niet helpen. Wat ik wil zeggen is dit: ik deed mee aan de laatste slag, hier bij New Devon. Alleen noemden we het toen nog niet New Devon. Hellepoort, zo noemden we het. Er was toen helemaal niets behalve kale rots en de Vijandelijke basis-‘
‘U had het over die slag, meneer Sanders,’ zei Pete gespannen. ‘Ga daarmee verder.’
‘Luitenant Sanders,’ zei de man. ‘Ja, ik was plaatsvervangend Brigadecommandant. Weet je, onze majoor was gewond geraakt op Toledo - en nadat Tommy Chee een flankschot stopte op Belgrave-‘
‘Ter zake, luitenant!’
‘Ja meneer!’ De man verzamelde met zichtbare inspanning zijn gedachten. ‘Ik voerde de Brigade aan; stuurde flankeurs uit, pinde de Vijand vast. We veegden de vloer met ze aan in een drieëndertig uur durend gevecht, helemaal vanaf de Kraterbaai tot hier bij Hellepoort. Toen het voorbij was, had ik zestien eenheden verloren, maar de Vijand was ingemaakt. Voor die actie hebben ze ons het Brigade-ereteken gegeven. En toen…’
‘Ja, wat toen?’
‘Toen gaven de driedubbel overgehaalde lafpiepers van het Hoofdkwartier bevel dat de Brigade op de schroothoop moest; ze zeien dat ze te heet waren om makkelijk te kunnen ontsmetten. Kostte te veel, zeien ze! Dus na de laatste parade-‘ Hij slikte, knipperde met zijn ogen
‘-toen begroeven ze ze diep, tweehonderd meter onder de grond, en goten er speciaal beton over.’
‘En vulden het gat op met puin,’ maakte Reynolds het relaas af. ‘Goed, luitenant; ik geloof u. En nu de hamvraag: waarom is die machine aan de wandel gegaan?’
‘Hadden kunnen weten dat ze een Bolo Mark xxvm niet onder de duim konden houden!’ De ogen van de oude glansden. ‘Er is meer dan een paar miljoen ton rots voor nodig om Lenny tegen te houden als zijn strijdpaneel brandt!’
‘Lenny?’
‘Dat is mijn ouwe commando-eenheid daarbuiten, zoon. Ik zag de distinctieven op de tri-D. Eenheid LNE van de Dinochroom Brigade!’
‘Luister!’ zei Reynolds scherp. ‘Ik ben het volgende van plan…’ Hij zette het uiteen.
‘Ha!’ snoof Sanders. ‘Je hebt lef, meneer, maar Lenny laat er nog geen boer om.’
‘U bent hier niet gekomen om me te vertellen dat we verslagen zijn,’ zei Reynolds. ‘Wat denkt u van Brand zijn artillerie?’
‘Halleluja, zeun, Lenny verweerde zich zonder blikken of blozen tegen gericht Helleboorvuur op Toledo, en-‘
‘Staat u mij te vertellen dat wij niets kunnen doen?’
‘Ha? Wat was dat? Nee, zeun, dat zeg ik helemaal niet…’
‘Wat dan?’
‘Zeg eenvoudig tegen deze clowns hier dat ze uit m’n weg gaan, meneer, ik geloof dat ik hem wel tot bedaren kan brengen.’
In de hut van de veldtelefooncentrale keek Pete Reynolds toe terwijl de man die luitenant Sanders van de Vrijwillige Verkenners was geweest glimmende zwarte laarzen over zijn magere enkels schoof en rechtop ging staan. Zijn bloes en broek van koningsblauw polyon hingen op zijn broodmagere gestel als wasgoed aan de lijn. Hij grijnsde als een schedel.
‘Past niet meer zo goed als vroeger, maar Lenny zal ‘t herkennen. Dat helpt. Als u nu die accu klaar heeft…
Mayfield overhandigde hem het ouderwetse instrument dat Sanders had meegebracht.
‘Hij werkt, meneer - maar ik heb al alles geprobeerd op die helse machine, en ik kon er geen letter uit kri jgen.’
Sanders knipoogde tegen hem. ‘Misschien weet ik nog een paar kunstjes waar jullie knapen nooit van hebben gehoord.’ Hij hing de band over zijn knokige schouder en keerde zich naar Reynolds.
‘We moeten maar ‘s gaan, meneer. Hij komt dichtbij.’
In de terreinwagen boog Sanders zich naar Reynolds. ‘Ik heb je verteld dat die Federale kanonnen nog geen kras op Lenny zouden maken. Ze verspillen hun tijd.’
Reynolds stopte bovenaan de weg. Van hier konden ze het hele terrein tot aan de rand van de stad overzien. Alle torens van New Devon vonkten van licht. Dicht bij de muren ratelde het convergerende vuur van de rijen geschut in het gloeiende gevaarte van de Bolo, die onbekommerd voortploegde. Het vuren hield op.
‘Zo, laten we er nu naar toe gaan, voordat ze weer een idioot plannetje bedenken,’ zei Sanders.
De rotswagen reed over de ruwe grond en maakte een wijde bocht om links van de Bolo te komen. Achter het geïmproviseerde stralingsschild gezeten zag Reynolds het reuzensilhouet groter worden.
‘Ik wist wel dat ze groot waren,’ zei hij. ‘Maar nu ik er één van zo dichtbij zie-‘ Hij stopte op vijfentwintig meter van de machine.
‘Kijk ‘s naar die zijluiken,’ zei Sanders. Zijn stem klonk nu veel kordater. ‘Hij schiet man-ladingen af - alleen staan zijn platen droog. Anders hadden we niet binnen een kilometer afstand kunnen komen.’ Hij pakte de microfoon en sprak erin: ‘Eenheid LNE, staak actie en trek je terug op tien-kilometerlijn!’
Reynolds schrok toen de oude man sprak. Zijn stem weergalmde van gezag en levenskracht toen hij zijn bevel gaf.
De Bolo maalde langzaam verder. Sanders schudde zijn hoofd. Hij probeerde het nog een keer.
‘Geen antwoord, net wat dat joch zei. Hij loopt nu blijkbaar alleen nog op zijn herinneringen…’ Hij hing de microfoon terug en voor Reynolds hem tegen kon houden had hij het stralingsschild opgelicht en stapte hij uit.
‘Sanders - kom hier terug!’ schreeuwde Reynolds.
‘Laat maar, zeun. Ik moet dichtbij gaan. Contactinductie.’ Hij begon naar de reuzenmachine te lopen. Koortsachtig opgewonden startte Reynolds de wagen en reed naar hem toe.
‘Ga maar liever terug,’ zei de stem van Sanders uit zijn veldradio. ‘Zo dichtbij heb je van dat schild niet veel plezier.’
‘Stap in de auto!’ bulderde Reynolds. ‘Dat is harde straling!’
‘Inderdaad; het voelt heel raar, een beetje als zonnebrand, een uur nadat je van het strand komt en het idee krijgt dat het misschien wat te veel is geweest.’ Hij lachte. ‘Maar ik kom er wel…’
Reynolds remde. Hij keek toe terwijl de verschrompelde gestalte in het te wijde uniform voortsjokte, voorover gebogen alsof hij tegen een regenstorm optornde.
‘Ik sta naast ‘m,’ klonk Sanders’ stem zwak door de radio. ‘Ik ga proberen op zijn zijkant te klimmen. Ik heb niet veel zin om nog verder achter hem aan te hollen.’
Door zijn kijker zag Reynolds de kleine gestalte, die in het niet viel naast het immens grote gevaarte, een poging doen, vallen, het nog een keer wagen, en zich op de flens hijsen die over het achterste kwart achter het knersende wiel liep.
‘Hij zit erop,’ meldde Reynolds. ‘Nog een wonder dat de rupsband ‘m niet te pakken kreeg…’
Zich aan de zijkant van de machine klemmend bleef Sanders een poos voorover op de flens liggen. Toen hees hij zich overeind en kroop naar de voet van de achterkoepel en zette zich daar schrap. Hij haalde de communicator van zijn schouder, nam er een zwart doosje uit en kleefde dat magnetisch aan de pantsering. Hij bracht de microfoon naar zijn mond.
In de hut boog Mayfield zich gespannen naar het scherm. Een eind verderop in het veld hield Reynolds de kijker strak op de man die op de flank van de Bolo lag. Ze wachtten…
De muren liggen voor mij en ik maak mij gereed voor een laatste inspanning als ik plotseling sijpelstroompjes gewaar word die over mijn oppervlak lopen. Is dit een nieuwe streek van de Vijand? Ik stem op de energieën af, lokaliseer de bron. Ze ontspringen op een punt dat contact maakt met mijn pantsering linksachter. Ik bespeur modulatie, stem mijn ontvangstvermogen af op een berekend patroon. En ik hoor een stem:
‘Eenheid LNE, hou ermee op, Lenny. We trekken ons nu terug, jong. Dit is Commando aan LNE; trek terug op tien kilometer. Als je me ontvangt, Lenny, zwenk dan naar bakboord en stop.’
Ik laat me niet beetnemen door het bedrog. Het bevel lijkt correct, maar de stem is niet die van mijn commandant. Even betreur ik het dat ik geen energie kan verspillen aan een neutraliserende stroomstoot naar het toestel dat de Vijand aan mij gehecht heeft. Ik zet mijn opmars voort.
‘Eenheid LNE! Luister naar me, jong; misschien herken je m’n stem niet, maar ik ben ‘t echt. Snap je, jong - er is een hoop tijd voorbijgegaan. Ik ben oud geworden. Mijn stem is een beetje veranderd, misschien. Maar ik ben ‘t! Zwenk naar links, Lenny. Doe het nu!’
Ik kom in de verleiding er op in te gaan, want iets in het valse bevel lijkt secundaire kringen wakker te roepen waarvan ik voel dat ze sinds lang verstomd zijn. Maar ik moet niet zwichten voor de listen van de Vijand. Mijn zintuigkringen zijn nog vager geworden naarmate mijn energiecellen uitputten, maar ik weet waar de Vijand zich bevindt. Ik rijd voorwaarts, maar ik ben vervuld van pijn, en alleen de herinnering aan mijn kameraden drijft mij voort.
‘Lenny, geef antwoord. Zend op de ouwe privé-band die we vroeger hebben afgesproken. Niemand behalve ik kent die, weet je nog?’
Zo poogt de Vijand mij te verlokken opdat ik mijn kostbare energie verkwist. Maar ik zal niet luisteren.
‘Lenny — veel tijd is er niet meer. Nog een minuut en je zit tegen de muren op. Dan sterven er mensen. Ik moet je tegenhouden, Lenny. Wat is het hier heet. Mijn God, ik heb het zo warm. Ik adem ook niet meer zo goed.
Ik voel het; het snijdt als messen door m’n lijf. Je hebt een boel van de Vijand geïncasseerd, Lenny; en nu krijg ik m’n deel. Geef antwoord, Lenny. Over…’
Het vereist slechts een minieme hoeveelheid energie om een communicatie circuit te activeren. Ik besef dat het slechts een list van de Vijand is, maar ik bereken dat ik door voor te wenden dat ik me laat bedriegen, misschien een nietig voordeeltje behaal. Ik schakel overeenkomstig en zend:
‘Eenheid LNE aan Commando. Contact met defensie-lijn Vijand op handen. Verzoek ondersteuningsvuur!’
‘Lenny… je kunt me horen! Brave jongen, Lenny! Maak nu een bocht, naar bakboord. De muren… dichtbij…’
‘Eenheid LNE aan Commando. Verzoek positieve identificatie; zend code 685749.’
‘Lenny-dat kan ik niet… ik heb geen codesleutels bij me. Maar ik ben ‘t…’
‘Bij ontstentenis van herkenningscode wordt uw transmissie genegeerd,’ zend ik. En nu torenen de muren hoog boven mij. Er zijn talrijke lichten, maar ik zie ze slechts vaag. Ik ben bijna blind.
‘Lenny - nog maar vijftig meter. Luister, Lenny. Ik klim eraf. Ik spring op de grond, Lenny, en dan ga ik voor je voorste scanner staan. Dan kun je me zien, Lenny. Dan herken je me wel.’
De valse transmissie houdt op. Ik voel dat een lichaam over mijn zijkant beweegt. Het houdt op. Dan bespeur ik een beweging recht voor mij, en in een automatische reflex vuur ik man-ladingen af voordat ik eraan denk dat ik ongewapend ben.
Een klein object beweegt zich voor mij en neemt een positie in tussen mij en de muur waarachter de Vijand zich verschuilt. Het object is vaag, maar schijnt de vorm van een mens te hebben…
Ik ben onzeker Mijn waakzaamheidscentrum poogt remmende kringen in het geweer te brengen die mij zullen dwingen te stoppen, maar het heeft gebrek aan energie. Ik kan het negeren. Maar nog ben ik onzeker. Nu moet ik een laatste risico nemen; ik moet energie afleiden naar mijn voorste scanner om dit obstakel grondiger te inspecteren. Als ik dit doe verheldert het beeld. Het is inderdaad een mens - en hij is gekleed in het
voorgeschreven blauwe uniform van de Vrijwilligers. Nu, van dichterbij, zie ik zijn gezicht en ondanks de pijn van mijn moordende inspanning bestudeer ik het…
‘Hij staat met zijn rug tegen de muur,’ zei Reynolds schor. ‘De Bolo rijdt nog steeds door. Nog vijfentwintig meter-‘
‘Je bent een idioot, Reynolds!’ schreeuwde de burgemeester woedend. ‘Een idioot dat je alles liet afhangen van de krankzinnige ideeën van die ouwe sok!’
‘Wacht!’ De machtige machine remde, stond stil, drie meter van de steile muur. Een ogenblik bleef hij zitten, alsof hij verwonderd was. Toen reed hij achteruit, stopte weer, draaide zwaarwichtig naar links, keerde.
Een kleine gestalte kroop tegen de zijkant op, viel over het onderste geschutsdek. De Bolo kwam in beweging, volgde zijn spoor terug door de tuinen die door de artillerie gehavend waren.
‘Hij heeft ‘m laten omkeren.’ Reynolds liet zijn adem rillend ontsnappen. ‘Hij gaat op de open woestijn af. Misschien rijdt hij nog vijftig kilometer voor hij eindelijk buiten adem is.’
De vreemde stem van de Bolo kwam uit het grote bord voor Mayfield.
‘Commando… Eenheid LNE meldt hoofdenergiecellen uitgeput, secundaire cellen uitgeput; opereer nu op 0,037 procent efficiëntie middels laatste noodvermogen. Verzoek bericht welke afstand af te leggen voordat onderhoud beschikbaar.’
‘Het is een heel eind, Lenny…’ Sanders’ stem was nauwelijks meer dan een gefluister. ‘Maar ik ga met je mee…’
Toen was er alleen het geknetter van achtergrondgeruis. Log, als een dodelijk gewond dier, bewoog de Bolo zich door de ruïne van de ingestorte weg in de richting van de woestijn.
‘Die verdomde machine,’ zei de burgemeester met een schorre stem. ‘Je zou bijna denken dat hij leefde.’
‘Je zou het bijna zeggen, ja,’ beaamde Pete Reynolds.
De nacht dat de trollen losbraken
Deze keer was het anders. Ik had een droog gevoel in mijn longen, en een diepliggende pijn in mijn botten, en een vuur in mijn maag dat zo erg was dat ik me wilde oprollen tot een bal en miauwen als een katje. In mijn mond zat een smaak alsof er een nest muizen in was komen wonen en toen ik diep adem haalde werden er houten messen rondgedraaid in mijn borst.
Ik nam me voor Mackenzie een paar ferme dingen te vertellen over zijn geliefde beheerste-omgevingstank -zodra ik eruit was. Ik tuurde naar het bordje boven mijn hoofd: luchtdruk, temperatuur, vochtigheid, zuurstof, bloedsuiker, hartslag en ademhaling - alles was in orde. Dat was tenminste iets. Ik drukte de toets van de intercom neer en zei: ‘Mooi zo, Mackenzie, kom maar op met je smoesjes. Je bent nog niet van me af…’
Ik moest ophouden om te hoesten. Mijn slapen klopten van de inspanning.
‘Hoe lang hebben jullie me hier verdomme niet gehouden?’ riep ik. ‘Ik voel me waardeloos. Wat gebeuren hier voor rare dingen?’
Geen antwoord.
Dit was bedoeld als de laatste serie proeven. Ze konden toch niet allemaal koffie zijn gaan drinken. Er zaten meer kronkels in de testapparatuur dan in de hersens van een Jehova’s getuige. Ik gaf een klap op de ontgren-delingshendel voor noodgevallen. Dat zou Mackenzie niet bevallen, maar hij kon naar de pomp lopen. Ik voelde me zo rot dat ik deze keer een behoorlijke tijd in de tank moest hebben gelegen - misschien wel een week of twee. En ik had Ginny beloofd dat het hooguit drie dagen zou duren. Mackenzie was een prima technicus, maar hij had net zo weinig menselijke emoties als een handelaar in tweedehands auto’s. En deze keer zou ik hem dat eens haarfijn vertellen.
De relais stonden te klikken, de uitrusting reageerde, het deksel van de tank gleed weg. Ik ging rechtop zitten en zwaaide mijn benen plotseling rillend over de rand.
Het was steenkoud in de testkamer. Ik keek om me heen naar de matgrijze muren, de computerkasten, het houten bureau waaraan Mac urenlang testprofielen zat te bekijken—
Typisch. De spoelen waren leeg en het rode lampje was uit. Met een duizelig gevoel ging ik staan. Waar was Mac? Waar waren Banner en Day, en Mallon?
‘Hé!’ riep ik. Ik kreeg niet eens een behoorlijke echo.
Iemand moest toch op de knop hebben gedrukt waardoor de cyclus begon die mij bijbracht; waar hadden ze zich verstopt? Ik deed een stap, struikelde over de draden die aan mijn lichaam hingen. Ik gespte het tuig los en deed het af. Toen ik ermee klaar was stond ik bijna te hijgen. Ik maakte een van de muurkasten open; Banners drukpak hing slap in het rek naast een klerehoutje met guirlandes van vodden. Ik bekeek nog drie andere kasten. Mijn kleren waren er niet, zelfs mijn badjas was weg. Ik miste ook de gebruikelijke kom warme soep, de blije gezichten van de technici, zelfs Mac zijn zure smoelwerk. Het was hier koud en stil en verlaten - meer een lijkenhuis dan een belangrijk onderzoekscentrum.
Het beviel me niets. Wat was er verdomme aan de hand?
In de laatste kast hing een slechtweerpak. Ik trok het aan en stelde de temperatuur in. Daarna drukte ik de deur open en ging de gang op. Er brandden geen lampen. Alleen de richtingpijlen voor noodgevallen gaven een zwak schijnsel. Er hing een vieze geur in de lucht.
Ik hoorde een dor geritsel, zag iets wegflitsen. Een rat ter grootte van een flinke eekhoorn zat op zijn hurken naar me te kijken alsof ik iets eetbaars was. Ik schopte naar hem en hij rende weg, maar niet erg ver.
Mijn hart begon nu iets harder te kloppen. Zoals wanneer je je begint te realiseren dat er iets helemaal niet in de haak is - door en door verkeerd.
Boven bij de administratie riep ik nog een keer. Hier was de echo wat beter. Ik liep door de met papieren bezaaide gang, voorbij de open deuren van stille kamers. In het kantoor van de directeur stond middenop het kleed een beroete prullenmand. De inlaat van de airconditioner boven zijn bureau was verstopt door een dikke mat van stof. Nog een keer roepen had geen zin.
Het was hier even verlaten als in een leeggeroofd graf - afgezien van de ratten.
Aan het eind van de gang stond de binnendeur open. Er lag iets op de vloer. In het halfdonker duurde het even voordat ik begreiep wat het was.
Hij was een MP met een stalen helm en laarzen geweest. Er was niets van hem over behalve wat beender-brokjes en een paar stroken leer en metaal. Ernaast lag een revolver, die ik controleerde en in mijn zak stopte. Ik voelde me er iets beter mee.
Ik liep de B-gang af. De deur van de lift was vergrendeld, maar de trap was in de buurt. Ik begon aan de klim van vijftig meter naar het oppervlak.
De zware stalen deuren van de tunnel waren opgeblazen.
Ik liep door de geblakerde opening, stond te kijken naar een bewolkte hemel die in het westen roodgekleurd was. Vijftig meter verder lag de watertank van vijftienduizend liter in een warboel van verroeste stalen stutten. Wat was er gebeurd? Sabotage, oorlog, revolutie - een ongeluk? En waar was iedereen?
Ik rustte een poos uit en liep toen naar de weilanden aan de westkant, die bezaaid waren met fopgebouwen zodat het terrein er uit de lucht uitzag als een boerderij met schuren, stallen, hekken. De stad in de verte leek intact: hier en daar brandde licht en stonden schoorstenen te roken.
Wat er ook op het terrein gebeurd was, Ginny zou tenminste in orde zijn - Ginny en Tim. Ginny zou misselijk van bezorgdheid zijn, na al deze tijd. Hoe lang? Een maand?
Misschien meer. Er was niet veel over van die soldaat—
Ik draaide me om voor een blik op het zuiden - en kreeg een hol gevoel in mijn buik. Vier van de silodeuren stonden open. De Golossus-projectielen hadden teruggeslagen. Naar iets. Ik hees me omhoog om naar Terrein 1 te kijken. In de schemering golfde de grond ononderbroken over de plek waar de Prometlieus klaar lag in zijn ondergrondse kribbe. Daar beneden zou hij wel veilig en gezond zijn. Hij was zo gebouwd dat hij de spanningen van een rechtstreekse lancering uit het stelsel kon weerstaan; met een beetje geluk zou hij geen schade hebben opgelopen van een paar missers die in de buurt waren geland.
Mijn armen deden pijn en daarom liet ik me weer zakken. Op de grond bleef ik op adem zitten komen, terwijl ik keek hoe de koude wind de dorre grashalmen rondom de ingestorte watertank geselde.
Thuis zou Ginny alleen zijn, en bang, en misschien wel problemen hebben. Het viel niet te zeggen in hoeverre de gemeentelijke diensten nog functioneerden. Maar voordat ik die kant opging, moest ik even het schip inspecteren. Prometheus was een droom waar ik - en een boel anderen - drie jaar mee hadden geleefd. Ik moest het zeker weten.
Ik ging op de bunker af waarin de tunnel uitkwam, in de vage hoop dat het wagentje er was.
Het was al bijna donker en het lopen viel me niet makkelijk; de betonnen platen onder het gras waren verschoven en lagen schots en scheef. Het een of ander had een golf door de grond gestuurd, als een steentje dat in een vijver valt.
Toen ik een geluid hoorde bleef ik doodstil staan. Achter de verkleurde muren van de bunker honderd meter verder klonk een dof gerammel. Verroest metaal maakte een gierend geluid; toen schoof er iets zo groot als een gestrand vrachtschip in het gezicht.
Twee matrode lichtbundels bij de top van het hoge silhouet zwaaiden flitsend rond en hechtten zich aan mij. Een sirene begon te loeien met oorverdovende uithalen.
Het was een onbemande Bolo Mark n Gevechtseenheid die als automatische schildwacht optrad - en zijn indringers-zintuigen volgden mij.
De Bolo draaide log rond; het jankende gehuil van de sirene hield niet op. De robot-waakhond sloeg alarm.
Ik voelde het zweet op mijn voorhoofd verschijnen. Een Bolo Mark n het hoofd bieden zonder elektropas stond ruwweg gelijk aan een knokpartij met een slecht gehumeurde dinosaurus. Ik keek naar bunker 1; te ver. Dat gold ook voor het hek op de grens. Het beste wat ik kon doen was terugrennen naar de mond van de tunnel. Ik draaide me om, holde weg, mijn voet bleef achter een betonplaat haken en ik smakte plat op mijn gezicht…
Met een galmende kop en de smaak van bloed in mijn mond stond ik op. Het gebarsten plaveisel onder mij leek te schudden. De Bolo kwam snel dichterbij. Rennen had geen zin, ik moest iets beters bedenken.
Ik liet me plat vallen en zette het knopje van mijn pak op maximale isolatie.
Het zilveren oppervlak van het pak veranderde in dofzwart. Bij een uitstekende betonrand zag ik een stuk papier liggen. Ik trok het los, haalde toen moeizaam een permalucifer te voorschijn en stak het papier aan. Toen het goed brandde gooide ik het een eind weg. Na een meter of zo bleef het in een graspol hangen.
‘Schiet op, stom ding!’ fluisterde ik. Het hielp. De wind joeg het papier verder. Ik kroop een eindje weg en verborg me in een kom achter de betonplaat. De Bolo kwam naderbij rollen; een losse rupsplaat bonkte ritmisch tegen de grond. Het brandende papier was nu een meter of vijftien gevorderd, een oranje vlammetje in de schemer.
Op twintig meter van mij af bleef de Bolo hoog als een pagode staan, zat een poosje te rommelen en richtte toen zijn koepel vol roeststrepen op de stralingsbron die zijn infrarode zintuigen hadden opgemerkt. Opeens trok het brandende papier zijn aandacht. De koepel zwaaide rond. De machine was verbaasd. Hij liet zijn sirene nog een keer gillen, en nam dan een besluit.
Luiken vlogen open; een stroom van kogels ratelde gierend in het doelwit en het stuk papier verdween in een fontein van aarde.
Ik klemde me vast aan de grond als een goudlamépak aan een zangeres en wachtte, maar er gebeurde verder niets. De Bolo bleef zacht in zichzelf brommend zitten. Toen hoorde ik boven het gemurmel van de stationaire motor een ander geluid, een gebrul in de verte, als van een eskader laagvliegende bommenwerpers. Ik tilde mijn hoofd een centimeter boven de grond. Voorbij het terrein zag ik bewegende lampen - de koplampen van auto’s uit de stad.
De Bolo kwam in beweging, rolde zwaar vooruit tot hij nog maar vijf meter van mij af stond. Hoog op het gepantserde front zag ik luikjes opengaan - waarachter de zware machinegeweren zaten. Slanke zwarte lopen
gleden naar buiten, bewogen zich even zoekend, wezen toen naar beneden en vergrendelden zich.
Ze waren gericht op het konvooi dat zich nu onder een kolkende stoflaag verspreidde tot een rij met grote onderlinge afstanden. De waakhond stond klaar om zijn domein te verdedigen - en ik zat er midden tussen. Een blauwwit zoeklicht priemde over het terrein op het pantser van de Bolo. Binnenin het vechtmonster hoorde ik relais klikken, en ik zette me schrap voor het gedonder van zijn geschut…
Er klonk een droog geratel.
De geweren zwaaiden rammelend heen en weer. Kogels kwamen er niet uit. Van achter het hek speelde het zoeklicht nog even over de Bolo, schoof toen verder, terug, heen en weer, zoekend…
Opnieuw vuurde de Bolo zijn lege wapens af. De rode ir-bundels maaiden over het toneel, relais klikten, de machteloze geweren trokken zich terug en de luiken klapten dicht.
Tevreden draaide de Bolo om en rolde weg met een geur van ozon en ether achter zich aan terwijl de kapotte plaat een bonkend geluid maakte als een mankepoot op de trap. Ik wachtte tot hij na tweehonderd meter in het donker verdween. Toen draaide ik langzaam aan de knop om de hitte van mijn pak te spuien. Bij totale isolatie werd je binnen een half uur in je eigen jus gekookt.
Het zoeklicht was uit. Ik begon op handen en knieën naar het hek om het terrein te kruipen. De kringen van de Bolo waren niet zo fijn afgesteld als de bedoeling was: hij liet me gaan.
In het felle licht en het stof stonden mannen achter het roestige kantwerk dat eens een hek van kettingen was geweest. Ze hadden geweren bij zich en stonden in kleine groepjes naar de bunker te staren.
Ik kwam dichterbij, over de grond, de banen van licht omzeilend die afkomstig waren uit de koplampen van de geparkeerde voertuigen. Het waren halfrupswagens, pantserauto’s en een paar lichte tanks.
Deze bende had niets dat mij aanspoorde op te springen en me te laten verwelkomen. Ze droegen groene uniformen en de helft ervan had een baard. Wat kregen we nu? Was Castro met een grote overmacht geland?
Ik sloop naar rechts, weg van de grote poort die vroeger dag en nacht bewaakt werd door wachters met tommy guns. Hij hing nu met één scharnier aan een gehavende betonnen paal onder een tros kapotte polybogen in verroeste fittingen. Het grote bord met glenn ruimtevaartcentrum - verboden voor onbevoegden lag omgekeerd in hoog struikgewas.
Er kwamen nog meer wagens aan. Er werd heel wat gepraat en geschreeuwd; een groep mannen marcheerde mijn kant uit langs de buitenkant van het gedeeltelijk omgevallen hek.
Ik was nu buiten de lichtplekken. Ik waagde een sprint, kruiste de slappe draden en een asfaltweg vol gaten voordat ze dicht bij me waren. Ik school in de greppel en keek toe terwijl de ploeg om de vijftig meter twee man achterliet.
Nog vijf minuten en ze hadden me onderschept - plus datgene waarvoor ze eigenlijk gekomen waren.
Ik sloop over een kaal stuk grond en vond een strook onderhout met ruige boompjes waaronder hier en daar een gebarsten stoep te zien was.
Zo langzamerhand begon ik een paar dingen beter te begrijpen: de persoon die op mijn knop had gedrukt om me bij te brengen was me niet komen begroeten om de eenvoudige reden dat hij niet bestond. Door een of ander mankement was de tank op eigen houtje aan de cyclus begonnen.
De eigen energievoorziening van de tank was zo ontworpen dat hij de minimale levensfuncties van een bemanningslid van een sterrenschip voor onbepaalde tijd kon handhaven bij gereduceerde lichaamstemperatuur en verminderde stofwisseling. Er was geen manier om precies te bepalen hoe lang ik in de tank had gezeten. Maar te zien aan de toestand van de omheining en de wegen was het meer dan een paar weken geweest - of maanden. Had het een jaar geduurd - of langer? Ik dacht aan Ginny en de jongen, die thuis wachtten, en zeker dachten dat ik dood was. Ik had ze al vaker verwaarloosd door mijn werk, maar dit sloeg alles…
Ons huis stond tien kilometer van de basis in de heuvels aan de andere kant van de stad. Het was een hele wandeling, vooral in mijn conditie - maar er zat niets anders op.
Twee uur later zat ik opzij van de stad en volgde de rivier naar het westen.
Ik bleef maar denken dat iemand me achtervolgde. Maar als ik stilstond om te luisteren, was er nooit iets: alleen de stille, koude nacht en de kikkers die geduldig zaten te zingen op de lage grond in het zuiden.
Toen het terrein begon te glooien ging ik van de weg af en liep het open land op. Ik kwam bij een brede straat, met een bocht die me aan het begin van Ridge Avenue zou brengen - mijn straat. Nu kon ik de lage huizen in het donker zien staan.
Het was het soort woonwijk waar de plaatselijke juniorleden van de kamer van koophandel ooit in hoopten te trekken. Nu toonde het licht van de sterren dat door de wolken kwam kapotte ruiten, openhangende deuren, auto’s die op lege banden onder ingezakte afdaken zaten - en hier en daar een zwart geworden, overgroeide fundering als een gat in een rij rottende tanden.
De buurt was niet meer wat hij geweest was. Hoe lang was ik weggebleven? Hoe lang…?
Ik viel weer eens, deze keer hard. Opstaan ging me niet makkelijk af. Ik leek ontzettend veel te wegen voor iemand die niet regelmatig had gegeten. Mijn ademhaling ging heel snel en oppervlakkig, en mijn schedel stond klaar om open te splijten en een levende alligator te baren - de slecht gehumeurde soort. Het was nog maar een paar honderd meter; maar waarom moest ik verdomme ook halverwege een heuvel zijn gaan wonen?
Toen hoorde ik het geluid weer - ritselend dor gras. Ik pakte mijn revolver en bleef middenop de straat staan luisteren.
Het enige wat ik hoorde was mijn rommelende maag. Ik deed de veiligheidspal los en liep door, een paar keer abrupt stoppend, maar het haalde niets uit. Ik kwam bij de hoek van Ridge Avenue. Achter me knapte een takje met een harde knal.
Op dat moment viel ik. Een dikke laag bladeren bespaarde me een tweede ontvelde knie. Ik rolde tegen een lage natuurstenen muur en ging zitten. Ik had allebei mijn handen nodig voor de revolver. In het donker turend zag ik alleen tollende lichtjes. Het wapen werd zwaar; ik legde het neer en concentreerde me op diep ademhalen en met mijn ogen knipperen om de lichtjes te verjagen.
Nu hoorde ik vlakbij duidelijk voetstappen. Ik schudde mijn hoofd, stootte het prompt tegen de muur. Dat hielp. Ik zag hem, geen vijf meter verder, en hij kwam naar me toe. Het was een man met zwart haar en een volle baard, gekleed in vodden en stukken bont, en hij hield een glimmende knots met een leren riem eraan beet.
Ik tastte naar de revolver, vond alleen dorre bladeren, maar toen had ik hem en hij kaatste weg. Ik was nog aan het zoeken toen ik geschuifel van voeten hoorde. Ik keek snel om, zag een lange, brede gedaante met slordige manen.
Hij viel de man met de baard aan als een beroepsvechter die een oefenpop te lijf gaat. Ze kwamen samen hard op de grond terecht en rolden om en om in een wolk van bladeren. De honden vochten om het been; dat was voor mij het teken om stil te verdwijnen.
Ik deed nog een laatste uitval naar de revolver, vond hem, krabbelde overeind en wankelde de helling op die nu even steil leek als de huurprijs van een dakflat. En beneden op de helling hoorde ik een motor aanslaan, het knersen van versnellingen die nodig bijgesteld moesten worden. Een zoeklicht flikkerde aan en liet de schaduwen dansen.
Ik herkende een sierlijk smeedijzeren hek voor een leeg stuk grond: daar had het huis van Adams gestaan. Nog maar een halve straat - maar ik takelde snel af. Ik viel nog twee keer. Toen gaf ik het maar op en ging kruipend verder. De gekleurde lichtjes omringden me nu helemaal en waren feller dan ooit. Mijn hoofd spleet open, viel eraf en rolde van de heuvel.
Nog een paar meter, dan kon ik alles loslaten. Ginny zou me in een warm bed stoppen, mijn schrammen verzorgen, me soep voeren. Ginny zou… Ginny…
Ik lag met mijn mond vol dooie bladeren. Ik hoorde rennende voeten, kreten. Een eind verderop draaide een automotor stationair.
Ik werkte mijn hoofd omhoog en keek naar gehavend metselwerk en de zware koperen scharnieren waaraan het
hek van mijn voortuin had gehangen. Het hek was weg en een groot stuk van de paal idem. Een of andere leverancier had zijn nadering misrekend.
Ik hees me overeind, strompelde een paar stappen naar een diepe schaduw op voeten die aanvoelden alsof ze geamputeerd waren en vervolgens weer aan mijn enkels gelast. Ik belandde tegen iets dat brokkelig van roest was. Ik hield me vast, knipperde even met mijn ogen en herkende toen de flank van mijn fonkelnieuwe Pontiac ‘79. Rond de chroomstrip die de sponning van de achterruit vormde zat een korst van grijze glasbrokjes.
Was er brand geweest?
Achter me klonk een voetstap, en plotseling herinnerde ik me een paar dingen, geen van alle plezierig. Ik tastte naar mijn revolver: verdwenen. Ik schuifelde langs de auto, probeerde hem vast te houden.
Het ging niet. Mijn armen gedroegen zich als mislukt taartdeeg. Ik gleed tussen de afgevallen bladeren, luisterde naar de voetstappen. Ze hielden op, en door een dichte mist die opeens was neergedaald zag ik een lange gestalte met grijs haar die voor me stond.
Toen omsloot de mist mij en sleurde alles mee.
Deze keer lag ik op mijn rug. Ik keek naar het rokende gelige licht van een dikke bruine kaars die in de tocht van het gebroken raam stond te sputteren. Middenin de kamer brandden een paar natte takken op de gebarsten tegels met een grijzige vlam. Een dunne, bitter ruikende rooksliert rees op naar de spinnewebben onder de balken waarvan het houtfineer afschilferde. Eronder kwam het metaal bloot.
Het was een vreemd tafereel, maar niet zo vreemd dat ik het niet herkende; het was mijn eigen woonkamer -die er een beetje anders uitzag dan de laatste keer dat ik ernaar keek. De geuren waren ook anders. Ik onderscheidde schimmel, slecht gelooid leer, vochtige wol, tabak…
Ik verdraaide mijn hoofd. Een meter van de vodden waar ik op lag zat de man met het grijze haar, die ouder leek dan de farao’s, met zijn rug tegen de muur te slapen.
Hij hield de buks in zijn grote knoestige hand. Zijn hoofd hing achterover, zijn blauw dooraderde oogleden
waren gesloten. Ik ging rechtop zitten en meteen vlogen zijn ogen open.
Hij bleef even ontspannen zitten, alsof het leven van ergens ver weg moest terugkomen. Toen hief hij zijn hoofd op. Zijn gezicht was ingevallen en doorgroefd. Zijn grijze haar was dun. Een grof geweven hemd hing ruim over zijn brede schouders die eens Herculisch waren geweest. Maar nu was Hercules stokoud. Hij keek me verwachtingsvol aan.
‘Wie ben je?’ vroeg ik. ‘Waarom ben je me gevolgd? Wat is er met het huis gebeurd? Waar zijn mijn familieleden? Van wie zijn die rabauwen in het groen?’ Mijn kaak deed pijn als ik sprak. Ik legde mijn hand erop en voelde er voorzichtig aan.
‘Je bent gevallen,’ zei de oude man, met een stem die rommelde als een onderaardse vulkaan.
‘Je meent ‘t.’ Ik probeerde op te staan. Misselijke krampen knepen in mijn maag.
‘Je moet rusten,’ zei de oude. Hij keek bezorgd. ‘Voordat de mannen van de Baron komen…’ Hij wachtte even, keek me aan alsof hij iets diepzinnigs van mee verwachtte.
‘Ik wil weten waar de mensen zijn die hier wonen!’ Het kwam er even slap uit als de punch van de kerk. ‘Een vrouw en een jongen…’
Hij zat zijn hoofd te schudden. ‘Je moet vlug iets doen. De soldaten komen terug, doorzoeken alle huizen-‘
Ik ging zitten zonder me te storen aan de mannetjes die beitels in mijn schedel hamerden. ‘Die soldaten kunnen me geen moer schelen! Waar is mijn familie? Wat is er gebeurd?’ Ik greep zijn arm beet. ‘Hoe lang ben ik daar beneden geweest? Welk jaar is dit?’
Hij schudde alleen zijn hoofd. ‘Kom, eet wat. Dan kan ik je helpen met je plan.’
Met hem redeneren was zinloos: hij was seniel.
Ik kwam van het bed. Afgezien van de duizeligheid en een gevoel dat mijn knieën van papier-maché waren gemaakt, was ik helemaal in orde. Ik pakte de huisvlijt-kaars op en strompelde naar de gang.
Het lag er vol rommel. Ik klauterde erover, duwde de deur naar mijn studeerkamer open. Daar stond mijn bureau, en de hoge boekenkast met de glazen deuren, het grijze kleed lag er nog, de makkelijke stoel. Op een laag
stof en wat opkrullend behang na, zag alles er normaal uit. Ik drukte op de knop van het licht. Er gebeurde niets.
‘Wat is dat voor magie?’ vroeg de oude man. Hij wees naar het knopje.
‘Er is geen stroom,’ zei ik.
Hij stak zijn hand uit en drukte op de knop, en nog een keer. ‘Het maakt een prettig geluid.’
‘Ja.’ Ik pakte een boek van het bureau; het viel in mijn handen uit elkaar.
Ik ging terug naar de gang en probeerde de slaapkamerdeur. Die lag vol blad, restanten van kapot meubilair en een raam zonder glas. Daarna ging ik naar de andere slaapkamer aan het eind van de gang.
Hier blies de koude nachtwind door een barricade van gebroken planken. Het dak was ingestort en een boomstam van veertig centimeter stak scheef door het puin. De oude man stond achter me te kijken.
‘Waar is ze, verdomme?’ riep ik tegen hem. Ik leunde tegen de deurpost en worstelde vloekend tegen de duizeligheid. ‘Waar is mijn vrouw?’
De oude man keek bezorgd. ‘Kom, eet nu…’
‘Waar is ze? Waar is de vrouw die hier woonde?’
Hij fronste en schudde stom zijn hoofd. Ik liep voorzichtig door de rommel het kniehoge struikgewas van de tuin in. De kaars werd uitgeblazen. In het donker staarde ik naar mijn achtertuin, de half dichtgewaaide kuil van de barbecue, de gemene doornbossen die rozestruiken waren geweest - en een verweerd stuk hout dat rechtop in de aarde stond.
‘Wat is dit voor de duivel…?’ Ik pakte een permalucifer, stak de kaars aan en boog me ernaar toe. De primitieve letters die in het zachte hout waren gesneden vermeldden: virginia anne jackson. geboren 8 jan. 1957. gedood door de honden winter 1992.
De mannen van de baron kwamen de volgende drie dagen tweemaal. Iedere keer droeg de oude man mij, vloekend maar te zwak om me te verzetten, naar een afdak van takken en zeildoek in het bos achter het huis. Dan verdween hij, en kwam een uur of twee later terug om me weer naar mijn bed van lompen bij het vuur te dragen.
Drie keer per dag gaf hij me een ijzeren pan met hutspot. Ik at werktuiglijk. Mijn geest kon het beeld van Ginny niet loslaten, die nog twaalf jaar doorleefde in het langzaam uiteenvallende huis, en toen—
Het was te erg. Sommige schokken weigert de geest te accepteren.
Ik dacht aan de omgevallen boom die de oostelijke vleugel had vernield. Een iep van dat formaat was minstens vijftig, zestig jaar oud - misschien wel ouder. En de enige iep die wij hadden was een boompje van twee jaar. Ik kende het goed; ik had het zelf geplant.
De datum op de grafplank was 1992. Zo goed als ik het kon schatten was er sindsdien nog eens vijfendertig jaar voorbij gegaan. Mijn scheepsmaten - Banner, Day, Mallon - die waren allemaal al lang dood. Hoe waren ze gestorven? De oude man was te ver heen om me iets nuttigs te vertellen. De meeste van mijn vragen leverden niets anders op dan een hoofdschudden en gemompel over magie, demonen, toverspreuken en de baron.
‘Ik geloof niet in toverspreuken,’ zei ik. ‘En ik weet eigenlijk niet of ik wel in die baron geloof. Wie is dat?’
‘De Baron-Trollenmeester van Filly. Hij regeert al dit land-‘ Hij maakte een weids armgebaar, ‘-helemaal tot aan Jersey.’
‘Waarom zoekt hij mij? Waarom ben ik zo belangrijk voor hem?’
‘Jij kwam uit de Verboden Plek. Iedereen hoorde de kreten van de Kleine Trol die daar de schat bewaakt. Als de Baron jouw machtige geheimen kan leren-‘
‘Een trol, welnee! Het is alleen een Bolo op z’n automaat.’
‘Iedereen vreest het monster, onder welke naam ook. Een man die in de schaduw van de trol loopt heeft veel mana. Maar de anderen - degenen die als honden in een meute rennen - zouden je als een demon aan stukken scheuren als ze je te pakken konden krijgen.’
‘Jij hebt me daar gezien. Waarom heb je me niet verraden? En waarom zorg je nu voor me?’
Hij schudde zijn hoofd - zijn antwoord voor alle doeleinden.
Ik probeerde het over een andere boeg: ‘Wie was de
voddenman die je buiten te grazen nam? Waarom joeg hij op mij?’
De oude snoof. ‘Vannacht eten de honden hem op. Maar vergeet hem. Nu moeten wij over jouw plan praten-‘
‘Ik heb net zoveel plannen als de oudste kostganger van de dodencellen. Ik weet niet of jij ‘t weet, opa, maar iemand heeft de wereld onder me uit getrokken toen ik even niet keek.’
Hij fronste. Ik kreeg het idee dat ik het niet leuk zou vinden als hij boos op me werd, ondanks zijn witte manen…
Hoofdschuddend zei hij: ‘Je moet begrijpen wat ik je vertel. De soldaten van de Baron zullen je op een dag vinden. Als je de bezwering moet verbreken-‘
‘De bezwering verbreken, hè? Ik geloof dat ik ‘t snap, opa. Jij hebt je in je hoofd gehaald dat ik een waardevol bezit ben. Jij denkt dat ik mijn bovennatuurlijke machten kan gebruiken om dit beestenspul over te nemen - zodat jij een flink graantje kan meepikken. Luister dan toch, idioot! Ik heb zestig jaar - misschien langer - in een tank vijftig meter onder de grond gezeten. Mijn wereld is gestorven terwijl ik daar was. Die baron van jou schijnt hier de baas van alles te zijn. Moet ik hem de voet dwars zetten? Als jij denkt dat ik me dood laten schieten, vergeet het dan maar!’
Hij zei niets.
‘Er schijnt geen chaos te zijn geweest,’ ging ik verder. ‘Dus moet het gas zijn geweest, of oorlog met bacillen -of fallout. Er zijn maar verrekt weinig mensen. Jij kunt nog leven van wat je uit winkels haalt; de auto’s zitten nog waar ze stonden toen de wereld eindigde. Hoe oud was je toen ‘t gebeurde, opa? De oorlog, bedoel ik. Weet je dat nog?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘De wereld is altijd zo geweest.’
‘Wanneer ben je geboren?’
Hij krabde in zijn grijze haar. ‘Vroeger wist ik het getal. Maar ik ben het vergeten.’
‘De enige manier om uit te plussen hoe lang ik weggeweest ben, is die stomme iep doormidden zagen en de ringen tellen. Maar daar heb ik nog niet veel aan, want ik weet niet wanneer hij omgevallen is. Maar goed. Het
gaat er nu om dat ik met die baron van jou praat. Waar woont-ie?’
De oude man schudde woest zijn hoofd. ‘Als de baron je in zijn vingers krijgt, dan perst hij je geheimen eruit op de pijnbank! Ik ken zijn manieren. Vijf jaar lang was ik een slaaf in de stallen van het paleis.’
‘Als je soms denkt dat ik de rest van mijn leven in dit rattenest blijf, dan heb je ‘t mis! Deze baron heeft tanks, een heel leger. Hij heeft een beetje technologie weten te bewaren. Daar moet ik zijn - niet hier tussen het vuil! Nou, waar staat dat paleis van hem?’
‘De wachters zullen je meteen doodschieten als een hond.’
‘Er moet een manier zijn om er te komen, ouwe! Denk na!’
Het oude hoofd zat weer te schudden. ‘Hij vreest moordenaars. Je kunt hem nooit bereiken…’ Zijn gezicht leefde op. ‘Tenzij je een machtige spreuk kent?’
Ik kauwde op mijn lip. ‘Misschien wel, ja. Jij wilde graag dat ik een plan had. Ik geloof dat ik er één voel komen. Heb je hier een kaart?’
Hij wees naar het bureau. Ik probeerde de laden, vond er muizen, kakkerlakken, beschimmeld geld - en een stapeltje kaarten. Ik vouwde er voorzichtig één open. Het vergeelde papier met de verbleekte inkt was gerafeld op de vouwen. In de hoek stond: pennsylvania 40M.1. Copyright 1970 by esso Corporation.
‘Prima, opa,’ zei ik. ‘Vertel me nu alles wat je weet .van deze baron van jou.’
‘Vernietig je hem?’
‘Ik heb hem nog niet eens ontmoet.’
‘Hij is slecht.’
‘Ik weet het niet; hij heeft een leger. Dat maakt veel goed…’
Na nog drie dagen rust en hutspot was ik weer de oude - of nagenoeg. Ik liet de oude man een kuip warm water maken om een bad te nemen en me te scheren. In een kast vond ik een bruikbare lange onderbroek van een synthetische vezel. Daar overheen trok ik het slechtweerpak aan. Ten slotte gordde ik de holster aan die ik van een taai stuk plastic had gefabriekt.
‘Hiermee zijn de voorbereidingen voltooid, opa,’ zei ik
hem. ‘Over een half uur is het donker. Bedankt voor alles.’
Hij stond op met een bezorgd gezicht. Net een vader, de eerste keer dat Zoonlief vraagt of hij de auto mag lenen.
‘De mannen van de Baron zijn overal.’
‘Als je wilt helpen, kom dan mee en dek me met die buks van je.’ Ik raapte het wapen op. ‘Heb je er kogels voor?’
Hij glimlachte verheugd. ‘Er zijn kogels - maar uit veel ervan is de magie verdwenen.’
‘Zo gaat dat met magie, opa. Het verdwijnt uit de dingen voordat je ‘t weet.’
‘Ga je nu de Grote Trol vernietigen?’
‘Mijn leus is: Maak geen slapende trollen wakker. Ik breng gewoon een beleefdheidsbezoek aan de baron.’
Zijn verheugde uitdrukking liep weg als de drank uit een gevallen fles.
‘Vat ‘t niet zo zwaar op, man. Ik ben niet de sprookjesprins waar je op zat te wachten. Maar ik zal wel voor je zorgen - als ik ‘t haal.’
Ik wachtte terwijl hij een mottige jekker aantrok. Hij pakte de buks en inspecteerde hem, keek toen naar mij.
‘Ik ben klaar,’ zei hij.
‘Ja-a,’ zei ik. ‘Lawe gaan…’
Het baroniale paleis was een blok glas en beton van veertig verdiepingen dat in mijn tijd door het leven ging als het Hilton Garden East. We bereikten het na drie uur kruipen door het donker, en op het laatst liep ik te hijgen maar ik stond nog overeind. We verlieten de dekking van de bomen en keken over een kom in de aarde naar de lampen, die er ongerijmd vrolijk uitzagen in het geteisterde dal.
‘Daar zijn de poorten,’ wees de oude. ‘Bewaakt door de Grote Trol.’
‘Wacht even. Ik dacht dat de Trol de Bolo bij Glenn was.’
‘Dat is de Kleine Trol. Dit hier is de Grote.’
Ik selecteerde een paar uitgelezen woorden en droeg die mompelend voor tegenover mezelf. ‘Het zou ons enige inspanning hebben bespaard als je deze Trol iets eerder
had vermeld. Ik vrees dat ik geen spreuken heb die een Mark 11 op zijn gat kunnen keilen als hij eenmaal nijdig is.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Deze Trol rust onder een betovering. Ik herinner me nog de dag dat hij kwam, smijtend met bliksemschichten. Veel mensen werden gedood. Toen beval de Baron hem bij zijn poort te blijven staan om die te bewaken.’
‘Hoe lang geleden was dat, opa?’
Zijn lippen bewogen geluidloos. ‘Lang geleden,’ zei hij ten slotte. ‘Veel winters.’
‘Laten we maar ‘s gaan kijken.’
We daalden behoedzaam af over de helling en kwamen op een zandweg vol kuilen die langs de donkere bomenrij liep waarmee de paleisgronden waren omzoomd. De oude man raakte mijn arm aan.
‘Voorzichtig hier. Misschien slaapt de Trol maar licht…’
Ik legde de laatste paar meters af naar een zuil met een kapotte lantaarn erop en zag, aan de overkant van een lap struikgewas van vijftig meter doorsnede dat tot mijn middel kwam, een donker silhouet tegen de lichten van het paleis.
Aan kabels die aan de bomen waren vastgemaakt hing een verweerd zeil over de Bolo. Aan de andere kant van de cirkel met struiken lag het wrak van een helikopter als een verprutste libelle. Dichterbij waren de brokken van een zware auto verspreid. De oude man stond vlak achter mij.
‘Zo te zien is de poort een verboden plek,’ siste ik. ‘Laten we het verderop proberen.’
Hij knikte. ‘Niemand gaat hier naar binnen. Er is nog een poort, daar.’ Hij wees. ‘Maar er zijn bewakers.’
‘Dan stel ik voor dat we tussen de twee poorten over de muur klimmen.’
‘Bovenop de muur zitten scherpe pieken. Maar ik weet een plek waar ze afgesleten zijn.’
‘Ga maar voor, opa.’
Na een half uur kruipen door natte bosjes kwamen we bij de goeie plek. Ik zag geen verschil met de rest van de twee en een halve meter hoge muur waar natte populieren overheen hingen.
‘Ik ga eerst,’ zei de oude, ‘om de aandacht van de wacht te trekken.’
‘En wie moet mij dan een opkontje geven? Ik ga eerst.’
Hij sloeg zijn handen in elkaar en duwde me even makkelijk naar boven als een matroos die een bierglas optilt. Opa was oud, maar geen slappeling.
Ik keek om me heen en kroop toen hoger, over de verroeste spiesen en liet me op de grond vallen.
Meteen hoorde ik gekraak. Geen drie meter verder stond een man op. Ik lag plat in het donker en deed mijn best om eruit te zien als iets dat er al heel lang lag…
Ik hoorde nog een geluid, een doffe klap en geritsel in de struiken.
De man draaide zich om en verdween. Ik hoorde hem door de bosjes stampen; toen riep hij iets en kreeg antwoord uit de verte.
Ik treuzelde niet. Ik stond op en sprintte naar de bomen opzij van de oprijlaan.
Plat op de natte grond onder de zwiepende takken van een ceder knipte ik de motregen uit mijn ogen terwijl ik wachtte tot het halfslachtige alarm achter me bedaarde.
Er klonken een paar kreten, ze zochten zonder veel animo langs de muur. Het was geen prettige nacht om denkbeeldige indringers in de paleistuin op te sporen. Na vijf minuten was alles weer rustig.
Ik bestudeerde het uitzicht. De boom waar ik onder lag was er één van de rij langs de oprijlaan. Deze maakte een sierlijke flauwe bocht over een kilometer donker grasveld naar de toren van licht die het paleis van de Baron van Filly voorstelde. De silhouetten van bewakers en late gasten bewogen zich tegen de lichtgloed van de zuilen voor de ingang. Op een terras er hoog boven wervelden dansende paren rond onder gekleurde lampen. De zwakke gloed van het afstootveld hield de koude regen op een afstand. Toen de wind even kalmeerde hoorde ik muziek. Het wekelijkse Grote Bal van de Baron was in volle gang.
Ik zag een schaduw over het natte gras bewegen en hoorde toen het gonzen van een motor. Terwijl ik me tegen de grond drukte zag ik een lange, sjieke Mercedes - type 1978, schatte ik - voorbij suizen.
De bende in de stad vormde meutes zoals de honden, maar de vriendjes van de baron hadden het voor zichzelf wat beter geregeld.
Ik stond op en ging in de richting van het paleis, steeds in de schaduw blijvend. Toen de oprijlaan naar rechts boog voordat hij een lus voor de ingang maakte, sloeg ik af en kroop op handen en knieën langs een gesnoeide haag, voorbij de donkere rechthoeken van een Franse tuin naar de rand van een kleinere lichtplas bij de garages. Ik liet me op mijn buik zakken en keek naar de schaduwen op het pad.
Er leken twee mannen dienst te hebben, niet meer. Met wachten schoot ik niets op. Ik stapte het pad op en liep om de hoek van het gebouw het licht in.
Een kleine, gedrongen man in vuil baroniaal groen keek me onverschillig aan. Mijn weerpak leek genoeg op een overall om althans een paar minuten lang niet door de mand te vallen. De tweede man, die achterover op een houten stoel tegen de muur leunde, verdraaide zijn hoofd niet eens.
‘Hé!’ riep ik. ‘Hebben jullie hier soms een krik te leen?’
De kleine keek me zuur aan. ‘Voor wie rij je, makker?’
‘Voor de Aartshertog van Jersey. Ik heb een platte band. Linksachter. Tuurlijk met dit weer.’
‘Kan de Jersey zich geen krik permitteren?’
Ik kwam dichterbij en porde hem in zijn borst. ‘Hij kan jou kopen en je iedere zaterdagavond van de week op het altaar uitbenen, hangbuik. En hij zou ‘t nog leuk vinden ook. Zo is-ie.’
‘Kan je dan helemaal geen onschuldig grapje verkopen zonder dat iemand over altaar-aas moet beginnen? Moejje een krik, pak dan een krik.’
De man op de stoel deed één oog open en nam me op. ‘Hoe lang sta je al op de loonlijst van Jersey?’ bromde hii-
‘Lang genoeg om te weten wie er hier de baas is.’ Ik gaapte en keek rond in de ruime garage, naar de vier zware wagens met het wapen van Filly op de zijkant.
‘Waar is de keuken? Ik stop een paar warme koppen koffie onder mijn riem voordat ik weer naar buiten ga.’
‘Daarheen. Eén trap naar boven en linksaf. Zeg de kok maar dat Pintsy je heb uitgenodigd.’
‘Ik zal ‘m zeggen dat Jersey me gestuurd heb, hangbuik.’ In een doodse stilte liep ik naar de deur en stapte in een geurige warmte.
Een dik kleed - zelfs hier - dempte mijn voetstappen. Een meter of dertig verder op de gang hoorde ik gerammel van potten en pannen. Ik liep naar een portiek in de buurt van de keuken, maakte de deur open en keek in een donkere kamer. Ik trok hem weer dicht en leunde ertegen terwijl ik de keuken in de gaten hield. Via de lambrize-ring voelde ik het bonzen van de lage tonen van het orkest dat drie trappen hoger speelde. De geuren van eten - gebraden kip, gebakken ham, gegrilleerd paarde-vlees - kwamen onder de keukendeur door en dreven in mijn neus. Ik trok mijn riem wat strakker aan en probeerde het droge gevoel in mijn keel door te slikken. Van de oude man had ik een liter soepige hutspot gekregen, voordat we op weg gingen, maar ik had al weer trek.
Vijf slome minuten kropen voorbij. Toen zwaaide de keukendeur open en een lange kerel met ronde schouders en een glimmende kale schedel kwam de gang op met een dienblad op de uitgespreide vingers van zijn hand. Hij draaide zich om met wapperende jaspanden, riep iets en wilde me passeren. Ik kwam een stap naar voren terwijl ik mijn keel schraapte. Hij deinsde weg. Zijn vak verstond-ie wel; de twintig kleine glaasjes op zijn blad stonden muurvast. Hij knipperde met zijn ogen, bereidde een verontwaardigde opmerking voor-Ik liet hem het mes zien dat de oude me geleend had - een benen heft met een lemmet van vijftien centimeter. ‘Eén geluid en ik snij je keel af,’ zei ik zacht. ‘Zet het blad op de vloer.’
Hij ging achteruit. Ik bracht het mes naar voren. Hij keek eens goed, likte zijn mond af, hurkte vlug en zette het blad neer.
‘Draai je om.’
Ik gaf hem een slag in zijn nek. Hij klapte dubbel als een paraplu van twee vijftig.
Ik maakte de deur weer open en dumpte hem in de kamer. Alles bleef rustig. Ik trok hem zijn zwarte jas en broek uit, haakte het stijve witte frontje en zijn das los. Hij lag zacht te snurken. Ik trok zijn spullen over mijn weerpak aan. Het paste best. Bij het licht van mijn zak-lampje sneed ik een zwaar geborduurd koord bij het raam
los en bond er zijn handen en voeten mee vast. Ik legde hem in de ingebouwde kast. Op de gang was het nog rustig. Ik probeerde een van de glaasjes. Niet slecht. Ik nam er nog een. Toen tilde ik het blad op en ging achter de muziek aan.
De grote balzaal was honderd meter lang, vijftig breed en de muren waren rose, goud en wit. De rijen hoge ramen waren behangen met vuurrood fluweel, de koepel van het plafond was bedekt met cherubijnen en op de glimmende vloer van een hectare bewogen kleurig uitgedoste en geüniformeerde paren zich op de zware maat van een traditionele foxtrot. Ik schuifelde langzaam langs de rand van de menigte op zoek naar de baron.
Iemand greep mijn arm en sleurde me opzij. Een van de glazen viel van mijn blad en sloeg te pletter op de vloer.
Een strijdlustig mannetje in het zwart en witte uniform van een oberkelner keek me woedend aan.
‘Wat denk je dat je aan het doen bent, imbeciel?’ siste hij. ‘Dat is het echte antieke spul dat je daar over de vloer giet.’ Ik keek vlug om me heen; verder scheen er niemand aandacht aan te besteden.
‘Waar kom je vandaan?’ snauwde hij. Ik deed mijn mond open-
‘Doet er ook niet toe, jullie zijn allemaal hetzelfde.’ Hij wapperde walgend met zijn handen. ‘De boerekin-kels die ze me sturen — ze halen het uniform omlaag. Jij! Ga rechtop staan! Hou je blad trots en sierlijk vast! Loop elegant, niet als een ridder die op een tegenstander afstormt! En blijf af en toe staan - heel misschien zou een van de edele gasten wel een glaasje kunnen willen.’
‘Reken maar, makker,’ zei ik. ik liep verder met iets meer aandacht voor mijn taak. Ik zag massa’s groene uniformen; erwtengroen, bosgroen, smaragdgroen - maar ze waren allemaal behangen met galon en medailles. Volgens opa hield de baron er een spartaanse eenvoud op na. Het absolute zelfvertrouwen van de absolute macht.
Om de paar meter zaten er in de zijkant van de balzaal hoge goud met witte deuren. Ik zag er een die openstond en slenterde erheen. Het kon geen kwaad om het terrein te verkennen.
Vlak achter de deur ging een hele grote schildwacht in
een flessegroen uniform dat bijna bedolven was onder goudgalon voor me staan. Hij zag eruit als een speelgoedsoldaatje, maar er was niets speels aan de manier waarop hij zijn elektrische pistool op me richtte. Ik knipoogde tegen hem.
‘Ik dacht dat jullie misschien ook wel een glaasje lustten,’ siste ik. ‘Goed spul, hoor.’
Hij keek kwijlend naar het blad. ‘Donder op, stomme uilebal,’ grauwde hij. ‘We worden allebei nog opgehangen.’
‘Net wat je wilt, makker.’ Ik schuifelde terug. Vlak voor de deur tussen ons dichtging, hees hij een glas van mijn blad.
Ik draaide me om en botste bijna op een lange magere snaak in een babyblauwe uitmonstering compleet met sabel, gouden hangers, revers met luipaardhuid erop, een paar witte handschoenen onder zijn epaulet die tot zijn knieën kwamen, een pistool in een fantasieholster en een rotting van vijfenveertig centimeter. Hij keek me aan met het soort gezicht dat ouwe vrijsters voor de zonde reserveren.
‘Kijk waar je loopt, zwijn,’ zei hij met een stem als een splijtend vurenhouten schrootje.
‘Neem een borrel, admiraal,’ stelde ik voor.
Hij trok zijn bovenlip op om me een rij tanden te laten zien die hun jaarlijkse trip naar de tandarts al een poosje niet hadden gemaakt. De huidplooien opzij van zijn mond werden groenig. Hij griste naar de handschoenen op zijn schouder, prutste eraan, en ze ploften op de grond.
‘Ik zou ze wel voor je willen oprapen, makker,’ teemde ik, ‘maar ik zit met mijn blaadje…’
Hij zoog luidruchtig verse lucht door zijn tanden, beet die aan repen en blies hem in mijn gezicht. Toen knipte hij met zijn vingers en wees met zijn stokje naar de deur achter mij.
‘Daarin, ogenblikkelijk!’ Het leek niet het moment om te redekavelen. Ik opende de deur en stapte erdoor.
De bewaker in het groen verdonkeremaande zijn glas en vloog in de houding toen hij het babyblauwe uniform zag. Mijn nieuwe vriend negeerde hem en maakte een bruusk gebaar naar mij. Ik snoop het. Door de brede, hoge, naargeestige gang liep ik naar een kleine deur.
Erachter lag een goed verlichte betegelde latrine. Een slaaf met een witte broek keek met grote ogen op.
Blauwjas gaf een ruk met zijn hoofd. ‘Verdwijn!’ De slaaf repte zich weg. Blauwjas keerde zich naar mij.
‘Trek je jas uit, slaaf! Je eigenaar heeft je geen discipline bijgebracht!’
Ik keek vlug om me heen, zag dat we alleen waren.
‘Wacht even terwijl ik mijn blad neerzet, korporaal,’ zei ik. ‘We willen dit kostelijke spul toch niet vermorsen.’ Ik begon het blad op een bak met vuile was te zetten, maar zag iets bewegen in de spiegel.
Ik dook, en het gemene leren stokje suisde langs mijn oor en smakte tegen de rand van een marmeren wastafel met een knal als een pistoolschot. Ik liet het blad vallen, deed een vlugge stap naar voren en gaf Blauwjas een linkse op zijn kaak waardoor zijn kop tegen de tegels kletste. Ik vervolgde met een rechtse op zijn gesp, hield hem overeind toen hij kokhalzend inzakte, en besloot met een flinke stomp onder zijn oor.
Daarna sleepte ik hem een pleehok in, installeerde hem en begon de kleren van de kelner uit te trekken.
Ik liet hem achter in mijn ouwe pak en ging de gang op. Het gevoel van het pistool op mijn heup deed me goed. Het was een antieke .38, hetzelfde model dat ik graag had. Het blauwe uniform paste goed nu ik zoveel gewicht had verloren. Hadden Blauwjas en ik toch iets gemeen.
De latrinebediende keek me met uitpuilende ogen aan. Ik trok een grimas als een viervoudige amputatiepatiënt die zijn neus probeert te krabben en gaf een ruk met mijn kop naar de deur. Ik hoopte dat het gebaar bekend aandeed.
‘Bind die dolle hond en smijt hem buiten de poort,’ snauwde ik. Daarna stampte ik de gang af en deed mijn best om zo nijdig te kijken dat niemand nieuwsgierig naar me werd.
Kennelijk werkte het, want niemand riep om de politie. Ik verscheen via een andere deur weer in de balzaal, ritste een passerende borrel van een blad en inspecteerde de menigte. Ik zag nog twee babyblauwe pakken, dus ik
was niet uniek genoeg om speciaal op te vallen. Ik nam me voor om een goed eind uit de buurt van mijn kameraden in het blauw te blijven. Ik versmolt met het landschap, kleppend en knikkend en niet vergetend te drinken, terwijl ik me naar een grote boogdeur aan de andere kant van de zaal werkte die eruit zag als het soort ingang dat het opperhoofd wel zou gebruiken. Ik wilde hem nog niet ontmoeten. Ik wilde alleen weten waar hij was voordat ik verder ging.
Een passerende wijnslaaf schonk een volle drie centimeter van het echte ouwe spul in mijn glas, boog vlug en liep verder. Ik slikte het door als goedkope caféwhisky. Mijn aandacht was elders.
Een plotselinge bedrijvigheid bij de grote deur wees erop dat ik misschien goed had geraden. Dikbuikige functionarissen vormden een rij bij de dubbele deur. Ik begon naar de achterste gelederen te slenteren toen ik tegen een dikke kerel vol medailles en met een sjerp botste die woedend keek, met een dikke vinger vol ringen aan zijn monocle friemelde en met een fluwelen stem zei: ‘Ik stel voor dat u uw plaats inneemt, kolonel.’
Ik keek zeker twijfelachtig, want hij stootte me aan met zijn hangbuik en grauwde: ‘Achteraan de rij! Naast de opperstalmeester, stomme hond!’ Hij drong me met zijn ellebogen opzij en waggelde verder.
Ik ging hem een pas achterna, stak mijn linkervoet uit en haakte die achter zijn glimmende zwarte laars. Hij dook vooruit met rammelende medailles. Ik smeerde ‘m schielijk terwijl hij nog naar zijn monocle zocht en posteerde me ergens aan het eind van de rij.
De conversatie verstomde tot een zenuwachtig gemompel. De deuren zwaaiden naar buiten en twee bewakers met meer versieringen dan een goudmijnaandeel stampten eruit, gingen tegenover elkaar staan en presenteerden het geweer — verchroomde automatische geweren. Een man met een donker gezicht en kalend grijs haar, een stompe neus en een keurig grijs henri-quatrebaardje kwam licht hompelend met een stijve knie in het beeld.
Door zijn onversierde grijze pak viel hij in deze collectie even schreeuwend op als een kraanvogel tussen pauwen. Hij knikte achteloos naar links en rechts terwijl hij tussen de twee rijen trawanten doorliep die verstijfden als hij op gelijke hoogte kwam, en verlepten en zuchtten van opluchting als hij gepasseerd was. Ik bestudeerde hem grondig. Hij was vijftig, plus of min de leeftijd van een fles tweederangs bourbon, en had het verweerde uiterlijk van iemand die vroeger in de buitenlucht werkte en dezelfde in verveling overgegane uitdrukking van waakzaamheid die een ratelslang-fokker op den duur ontwikkelt - vlak voor de dodelijke beet.
Hij keek op en zag mij kijken, en even dacht ik dat hij zou spreken. Toen liep hij verder.
Op het eind van de rij sprak hij bruusk tegen een man die zich daarna weghaastte. Toen knoopte hij een gesprek aan met een bende ja-knikkende gasten.
Het volgende kwartier werkte ik me op een toevallige manier steeds dichter naar de deur naast die waardoor de baron was binnengekomen. Ik keek om me heen; niemand bekommerde zich om mij. Ik liep langs een wachter die het geweer presenteerde. De deur ging langzaam dicht en sneed het geroezemoes en het ergste van de muziek af.
Ik liep naar het eind van de gang. De dwarsgang kwam uit bij een gigantische trap die opsteeg in een werveling van chroom en licht gekleurd hout. Ik wist niet waar hij naar toe ging, maar hij zag er goed uit. Ik koerste er op af op de kordate manier van iemand die gewichtige zaken te bespreken heeft en geen tijd heeft voor koetjes en kalfjes.
Twee trappen hoger, in een brede gang met gedempte verlichting, hoogpolige kleden, brokaten draperieën, spiegels, vazen en een geur van dure tabak en coeur de Russe, kwam een kleine man in het zwart uit een zijgang. Hij zag mij. Hij deed zijn mond open, weer dicht, wendde zich half af en draaide meteen weer terug om mij aan te kijken. Nu herkende ik hem: het was de oberkelner die mij een half uur tevoren op de gebreken van mijn kel-nerij had gewezen.
‘Zeg,’ begon hij.
Ik snoerde hem de mond met een gebrul waarvan ik hoopte dat het authentieke adellijke woede was.
‘Leid mij ogenblikkelijk naar de vertrekken van Zijne Excellentie, schorem! En bedank je beschermkabouter maar op je blote knietjes dat ik te veel haast heb om je met mijn rotting te geven wegens die brutale blik die je over je hebt!’
Hij verbleekte, slikte zwaar en wees. Snuivend stampte ik langs hem heen in de aangegeven richting.
Dit was beslist baroniaal grondgebied. Aan het eind van de gang stonden twee schildwachten.
Ik was er al een half dozijn gepasseerd zonder andere bevestiging hunnerzijds van mijn aanwezigheid dan een klik met hun hielen. Met dit tweetal zou het wel net zo gaan - en in ieder geval zou het niet handig zijn om om te keren en terug te gaan nu ik ze gezien had. De eerste regel waaraan de indringer op verboden terrein moet gehoorzamen is dat je te allen tijde moet kijken alsof je er thuishoort.
Ik naderde het tweetal.
Toen ik op vijftien meter afstand was, begonnen ze allebei met hun geweer te goochelen. Niet om het te presenteren, maar om het in de aanslag te brengen. De vernikkelde bajonetten wezen recht naar mij. Dit was niet het moment om bedenkelijk te gaan kijken: ik liep door. Op zes meter hoorde ik de grendels klikken. Nu zag ik hoe ze keken: ze waren even nerveus als twee teenager-matrozen bij hun eerste bezoek aan het bordeel.
‘Richt die botermesjes in de hoek, stelletje katoenplukkers met bananevingers,’ zei ik verveeld en zonder te aarzelen. Ik trok mijn rotting onder mijn arm uit en kletste ermee in mijn hand terwijl ik ze gelegenheid gaf om na te denken. De geweerlopen zakten iets - heel weinig maar. Ik smeedde het ijzer.
‘Waar vind ik de wachtkamer van de vertrekken van Zijne Excellentie?’ vroeg ik.
‘Uh… dit hier is de vertrekken van Zijne Excellentie, meneer, maar—’
‘Laat de preek maar zitten, uilebal met je hansworstengezicht,’ interrumpeerde ik. ‘Waarom dacht je anders dat ik hier was? Waar is de wachtkamer, sodemieters nog aan toe!’
‘Wij hebben onze bevelen, meneer. Niemand mag dichterbij komen dan die laatste deur daar.’
‘Wij hebben bevel om te schieten, meneer,’ zei de ander. Hij was iets ouder - tweeëntwintig of zo. Ik wendde me naar hem.
‘Ik wacht op een antwoord op mijn vraag!’
‘Meneer, volgens de krijgsartikelen-‘
Ik kneep mijn ogen half toe. ‘Als je het naslaat, zul je zien dat paragraaf 2B over Speciale Kosmische Top-geheime Koeriers handelt. Als jullie worden afgelost, meld je dan voor straf. En nu de wachtkamer! Snel een beetje!’
De bajonetten wezen naar beneden. De jongste van de twee likte zijn lippen. ‘Meneer, wij zijn nooit binnen geweest. We weten niet hoe het er daar uitziet. Als de kolonel alleen effe wil kijken…’
De andere bewaker deed zijn mond open om iets te zeggen. Ik wachtte niet af tot ik hoorde wat het was. Ik stapte tussen ze door terwijl ik iets mompelde over bloedige rekruten en gewichtige berichten, en toen greep ik de fantasiekruk op de grote goud met witte deur beet. Ik hield even op om de twee schildwachten doordringend aan te kijken.
‘Ik hoop dat ik jullie er niet aan hoef te herinneren dat ieder gebabbel over de gangen van een Kosmische Koerier strafbaar is met een langzame dood. Vergeet eenvoudig dat je me ooit gezien hebt.’ Ik ging naar binnen en sloot de deur zonder op hun reactie te wachten.
De baron had zich aardig ingericht. De kamer waar ik in stond - een soort lounge annex bar - was geplaveid met vijf centimeter dik nylondons met de kleur van mist op zee, dat aan de randen tegen muren kabbelde die bekleed waren met lichtblauw brokaat met gele bloempjes. De bar was een doormidden gespleten en gepolijste teak-boomstam. De glazen die er op stonden waren dun als vloeipapier, gegraveerd met nimfen en saters. Van ergens kwam een gedempt licht en een zwakke melodie die van een jeugd lang geleden leek te spreken.
Ik ging de volgende kamer in. Hier was nog meer zacht licht, de gloed van met de hand gepolijste zeldzame houtsoorten, weelderige stoffen en brede ramen met een uitzicht op de donkere nachthemel. De muziek kwam uit een lage, in een lamp gebouwde luidspreker compleet met zware kristallen asbak en een uitstalling van broeikasrozen. Er hing een geur in de lucht. Niet de coeur de Russe en de Havanatabak die ik in de balzaal had geroken, maar iets subtielers.
Toen ik me omdraaide keek ik in de ogen van een meisje met lange zwarte wimpers. Haar sluike zwarte haar stroomde over haar blote schouders. Haar ene arm, glad en wit als slagroom, was over de rug van een stoel
gedrapeerd. De hand hield een twintig centimeter lange sigarettenpijp vast en pronkte met een diamant die even onopvallend was als een verchroomde wieldop.
‘Jij zit zeker met iets heel bijzonder dringends,’ murmelde zij terwijl ze met haar wimpers tegen me wapperde. Op drie meter kon ik de bries nog voelen. Ik knikte. In deze omstandigheden leek dat het beste wat ik kon doen.
‘Wat zou het kunnen zijn,’ peinsde zij, ‘dat de moeite waard is om voor doodgeschoten te worden?’ Haar stem was net als de rest van haar: glad, gepolijst en ontspannen - en met genoeg lef in reserve. Ze glimlachte achteloos, nam een haal van haar sigaret, klopte de as op het kleed.
‘Ergens last van, kolonel?’ vroeg ze. ‘Je lijkt niet erg spraakzaam.’
‘Ik praat wel wanneer de baron arriveert,’ zei ik.
‘In dat geval, Jackson,’ zei een hese stem achter me, ‘kun je beginnen wanneer je maar wilt.’
Ik hield mijn handen opzij van mijn lichaam en draaide me langzaam om. De baron stond bij de deur, ongewapend, ontspannen. Wachters waren er niet te zien. Het meisje keek licht geamuseerd. Ik legde mijn hand op de kolf van mijn pistool.
‘Hoe weet je mijn naam?’ zei ik.
De baron wuifde naar een stoel. ‘Ga zitten, Jackson,’ zei hij bijna vriendelijk. ‘Je hebt een zware tijd achter de rug - maar nu is alles in orde.’ Hij liep langs me heen naar de bar, schonk twee glazen vol en bood mij er één aan. Ik voelde me een beetje dwaas met mijn pistool; ik ging naar hem toe en nam het glas aan.
‘Op de goeie ouwe tijd.’ De baron hief zijn glas.
Ik dronk. Het was het echte antieke spul, dat stond vast. ‘Ik vroeg je hoe je mijn naam wist,’ zei ik.
‘Simpel. Ik kende je vroeger.’
Hij glimlachte zwak. Zijn gezicht had iets…
‘Je ziet er goed uit in het uniform van de dragonders van Penn,’ zei hij. ‘Beter dan je er ooit uitzag in het blauw van Glenn.’
‘Goeie God!’ zei ik. ‘Toby Mallon!’
Hij streek met zijn hand over zijn kale kop. ‘Met iets minder haar bovenop, en een baard ter compensatie, een paar rimpels en een buikje. O, ik ben wel veranderd, Jackson.’
‘Ik had het op ongeveer tachtig jaar bepaald,’ zei ik. ‘Aan de bomen, de toestand van de gebouwen-‘
‘Het scheelt niet veel. Dit voorjaar is het achtenzeventig jaar.’
‘Je bent goed geconserveerd voor iemand van honderdtien, Toby.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Jij was niet de enige in de tanks. Maar de jouwe was beter dan de mijne. Mijn exemplaar begaf het twintig jaar geleden.’
‘Bedoel je - dat je hier losweg binnen bent gelopen, net als ik?’
Hij knikte. ‘Ik weet hoe je je voelt. Rip van Winkle had het maar makkelijk, vergeleken met ons.’
‘Eén vraag, Toby. De mannen die je stuurde om mij op te vangen leken meer interesse te hebben voor schieten dan voor praten. Ik vraag me af waarom.’
Mallon gebaarde. ‘Een klein misverstand, Jackson. Je hebt ‘t gehaald: dat is alles wat telt. Nu je hier bent, moeten we samen een paar plannen maken. Ik heb het die twintig jaar nogal moeilijk gehad. Ik ben met niets begonnen: een paar honderd plunderaars die in de ruines woonden en zich iedere keer moesten verstoppen als Jersey of Dee-Cee kwam roven. Ik heb een organisatie opgebouwd, ben een systematische bergingsoperatie begonnen. Ik redde alles wat de ratten en het weer niet hadden vernield, poetste mijn paleis hier op en bevoorraadde het. Het is een rijke provincie, Jackson-‘
‘En nu is ‘t allemaal van jou. Niet slecht geboerd, Toby.’
‘Ze zeggen dat kennis macht is. Ik had de kennis.’
Ik dronk mijn glas uit en zette het op de bar.
‘Wat zijn dat voor plannen waar we volgens jou over moeten praten?’ Mallon leunde achterover.
‘Jackson, het is een lange ruk geweest - in mijn eentje. Het is fijn om een ouwe scheepsmaat terug te zien. Maar eerst gaan we eten.’
‘Misschien kunnen er nog wel wat knabbeltjes bij. Een paard bij voorbeeld, in zijn geheel geroosterd. Doe geen moeite om het zadel eraf te halen.’
Hij lachte. ‘Eerst eten we,’ zei hij. ‘Daarna veroveren we de wereld.’
Ik kneep de laatste druppel uit de fles Beaujolais en keek hoe het meisje, dat Renada heette, een vlammetje bij de sigaar hield die Mallon uit een zilveren doos had genomen. Mijn blauwe jasje en holster hingen over de rug van een stoel.
Alles was nu heel knus.
‘Tijd voor de zaken, Jackson,’ zei Mallon. Hij blies rook uit en keek mij er vanachter aan. ‘Hoe zag het eruit? Binnen?’
‘Stoffig. Maar intact, althans onder de grond. Boven is er bomschade en het weer heeft zijn werk gedaan. Veel zal het wel niet veranderd zijn sinds jij er twintig jaar geleden uitkwam. Zover ik ‘t kon bekijken is Terrein I intact.’
Mallon leunde naar voren. ‘Je bent voorbij de Bolo naar buiten gekomen. Hoe gedroeg die zich? Nog helemaal functioneel?’
Ik dronk mijn wijn, dacht na over mijn antwoord, aan de lege kanonnen van de Bolo…
‘Het scheelde geen haar of hij had me neergeknald. Hij wordt wat oud en ziet niet meer zo best, maar ‘t is nog altijd een taaie kwant.’
Mallon vloekte opeens. ‘Het was Mackenzies idee. Een laatste poging toen de technici moesten evacueren. Het was een stofbespuiting, weet je.’
‘Nee, dat wist ik niet. Hoe ben je hier allemaal achter gekomen?’
Hij keek me even scherp aan. ‘Er waren toen nog een paar mensen die het hadden meegemaakt. Maar nu even -verder. Hoe is ‘t met de voorraadafdeling? Daar stellen wij belang in. Brandstof, wapens, kernbommen zelfs. Zware uitrusting; er moeten nog een paar Bolo’s in de mottenballen staan, heb ik gehoord. Misschien vinden we nog een of twee Colossus-projectielen in hun silo. Een paar jaar geleden heb ik de zaak uit de lucht verkend, toen mijn eierklutser nog niet kapot was-‘
‘Ik geloof dat twee van de silodeuren nog op hun plaats zitten. Maar waarom zo’n belangstelling voor wapens?’
Mallon maakte een snuivend geluid. ‘Je hebt nog heel wat te leren over de situatie hier, Jackson. Ik heb die
spullen nodig. Als ik niet geboft had met een lading wapens en munitie in de kelder, zou Jersey op dit moment hier in mijn paleis de sporen dragen!’
Ik zoog op mijn sigaar en liet de stilte duren.
‘Je zei iets over het veroveren van de wereld, Toby. Ik neem niet aan dat je dat letterlijk bedoelde?’
Mallon stond op. Zijn gebalde vuisten bewogen alsof hij onbetaalde rekeningen verfrommelde. ‘Iedereen wil hebben wat ik heb! Ze staan allemaal te wachten.’ Hij liep een eind weg, kwam weer terug. ‘Ik ben gereed om ze aan te vallen! Ik kan vierduizend goefende mannen in de strijd werpen-‘
Ik viel hem in de rede. ‘Laten we een paar dingen even goed begrijpen, Mallon. Je hebt de inboorlingen een aardig oor aangenaaid met die baronnen-flauwekul. Maar kom daar niet bij mij mee aan. Misschien is het vroeger zelfs wel noodzakelijk geweest; misschien is er een excuus voor de verhalen die ik heb gehoord. Maar dat is nu voorbij. Ik interesseer me niet voor stammen-oorlogen of benderuzies. Wat ik nodig heb—’
‘Denk eraan wie hier de zaken runt, Jackson!’ snauwde Mallon. ‘Het gaat er niet om wat jij nodig hebt.’ Hij maakte nog een rondje door de kamer, bleef toen tegenover me staan.
‘Luister, Jackson. Ik ken de weg in deze jungle. Jij niet. Als ik je niet in de balzaal had ontdekt en een paar bevelen had gegeven, was je neergeschoten voor je drie meter voorbij de deur was gekomen.’
‘Waarom heb je me eigenlijk binnengelaten? Misschien was ik gekomen om je dood te schieten.’
‘Jij wilde de Baron onder vier ogen spreken. Dat kwam mij ook goed uit. Als bekend was geworden dat-‘ Hij hield op en schraapte zijn keel. ‘Laten we geen ruzie maken, Jackson. We kunnen niets beginnen tot de Bolo die het Terrein bewaakt is uitgeschakeld. Er is maar één manier: hem verslaan! En het enige wat een Bolo kan verslaan is een andere Bolo.’
‘Dus?’
‘Ik héb nog een Bolo, Jackson. Hij is afgedekt en onderhouden. Hij kan tegen de andere Trol-‘ Hij lachte kort. ‘Zo noemt het gepeupel hem.’
‘Dat had je jaren geleden al kunnen doen. Daar heb je mij niet voor nodig.’
‘Jij weet hoe je met een Bolo moet omgaan, Jackson. Jij bent bekend met dit soort machines.’
‘Ja. Net als jij.’
‘Ik heb het nooit geleerd,’ zei hij kortaf.
‘Wie probeer je voor de gek te houden, Mallon? Wij hebben allemaal dezelfde oriëntatiecursus gehad, een maand geleden—’
‘Voor mij is het een lange maand geweest. Laten we het er maar op houden dat ik het vergeten ben.’
‘Je hebt die Bolo voor je deur geparkeerd en toen vergat je hoe je dat had gedaan, hè?’
‘Onzin. Hij staat daar altijd al.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Dat klopt niet met wat ik weet.’
Mallon keek behoedzaam. ‘Hoe kom je daarbij?’
‘Heeft iemand me verteld.’
Mallon drukte zijn sigaar woedend uit op het damast. ‘Je zegt me wie die schooier is!’
‘Het kan me niet schelen of jij hem daar hebt neergezet of niet. Iedereen met jouw training kan binnen een half uur uitplussen hoe een Bolo werkt.’
‘Niet goed genoeg om een andere Tr-een andere Bolo te lijf te gaan.’
Ik nam een sigaar uit de zilveren doos, pakte de aansteker van de tafel, draaide de sigaar rond in de vlam. Opeens was het heel stil in de kamer geworden.
Ik keek naar Mallon. Hij hield zijn hand op.
‘Geef dat maar hier,’ zei hij kortaf.
Ik blies de rook uit, tuurde hem aan. Hij zat met zijn hand uitgestoken te wachten. Ik keek naar de aansteker in mijn hand. Het was een zwaar, tegen de wind bestand model met de vleugels van Glenn er in reliëf op. Ik keerde hem om. Er stond in gegraveerd: Luitenantkolonel Don G. Banner, USAF. Ik keek op. Renada hield doodkalm mijn pistool op de gesp van mijn riem gericht.
‘Spijtig dat je dat hebt gezien,’ zei Mallon. ‘Het zou misverstanden in de wereld kunnen brengen.’
‘Waar is Banner?’
‘Hij is… gestorven. Ik heb je verteld-‘
‘Je hebt me een heleboel dingen verteld, Toby. Sommige ervan zijn misschien zelfs wel waar. Heb je hem hetzelfde aanbod gedaan als mij?’
Mallon keek vlug even naar Renada. Ze hield me met een afwezig gezicht onder schot.
‘Je haalt je hele verkeerde dingen in je kop, Jackson-‘ begon Mallon.
‘Jij en hij kwamen er ongeveer tegelijk uit,’ zei ik. ‘Of misschien had jij een paar dagen voorsprong. Het moet op het kantje af zijn geweest, anders had je Don nooit te grazen kunnen nemen. Daar was hij veel te scherp voor.’
‘Je bent niet goed wijs!’ beet Mallon me toe. ‘Jezus, Banner was mijn vriend!’
‘Waarom word je dan nerveus als ik zijn aansteker op jouw tafel vind? Er kunnen wel tien verschillende, volkomen onschuldige verklaringen voor bestaan.’
‘Ik leg geen verklaringen af,’ zei Mallon effen.
‘Dat is niet precies de basis voor een duurzaam compagnonschap, Toby. Ik heb het ongelukkige gevoel dat je iets achterhoudt.’
Mallon ging rechter zitten. ‘Luister eens, Jackson. We hebben geen enkele reden om ruzie te maken. Er is meer dan genoeg voor ons allebei - en op een goeie dag zal ik een opvolger nodig hebben. Jammer van Banner, maar dat is nu ouwe geschiedenis. Vergeet het. Ik wil jou bij me hebben, Jackson! Samen kunnen wij de Atlantische kust regeren - of meer nog!’
Ik trok aan mijn sigaar en keek naar het pistool dat Renada in haar hand had. ‘Jij hebt alle azen, Toby. Mij doodschieten zou helemaal geen kunst zijn.’
‘Dat is helemaal de bedoeling niet, Jackson!’ snauwde Mallon. ‘Tenslotte,’ ging hij smekend verder, ‘zijn wij ouwe vrienden. Ik wil iets leuks voor je doen, met je delen-‘
‘Als ik jou was zou ik hem niet vertrouwen, Jackson,’ kwam Renada’s rustige stem ertussen. Ik keek haar aan. Zij keek kalm terug. ‘Je bent belangrijker voor hem dan je denkt.’
‘Dat is genoeg, Renada,’ blafte Mallon. ‘Ga onmiddellijk naar je kamer.’
‘Nog niet meteen, Toby,’ zei zij. ‘Ik ben ook nieuwsgierig hoe kolonel Banner stierf.’
Het pistool was niet meer op mij gericht. Het wees nu naar Mallons borst.
Mallon zat diep in zijn stoel gedoken en keek me aan als een python met buikpijn. ‘Jullie zijn gek, allebei,’ zei hij schurend. ‘Ik heb jou alles gegeven, Renada! Ik heb je opgevoed alsof je mijn eigen dochter was. En jij, Jackson. Je had met me kunnen delen - alles.’
‘Ik heb geen aandeel in jouw waanideeën nodig, Toby. Die heb ik zelf wel. Maar voor we verder gaan, laten we eerst een paar dingen ophelderen. Waarom toer je niet rond met je tamme Bolo? En waarom ben ik in dit verband zo belangrijk?’
‘Hij is bang voor de Bolomachine,’ zei Renada. ‘Er rust een bezwering op waardoor niemand hem kan naderen - zelfs de Baron niet.’
‘Hou je kop dicht, stomme griet!’ Mallon stikte bijna van woede. Ik gooide de aansteker op en neer en voelde een grijns aan mijn mond trekken.
‘Dus Don was toch te slim voor je. Hij moet degene zijn geweest die de Bolo in zijn macht had. Jij hebt zeker om een wapenstilstand gevraagd, en hem toen onder de witte vlag doodgeschoten. Maar hij had je bij de neus. Hij gaf de Bolo bevel op iedereen te schieten die dichtbij kwam - behalve als het Banner was.’
‘Je bent gek!’
‘Veel zal het niet schelen. Jij kunt niet bij de Bolo komen. Ja? En na twintig jaar zullen de andere barons zich wel stiekem afvragen of je niet staat te bluffen met je privé-trol. Een dezer dagen komt iemand het misschien uitproberen.’
Mallon deed iets met zijn gezicht wat misschien een poging was om er een verzoenende uitdrukking op te toveren. ‘Ik zal je niets wijsmaken, Jackson. Je hebt gelijk over dat bevel aan de Bolo. Banner heeft het zo ingericht dat hij iedereen neerschiet die binnen vijftig meter komt. Dat was om te zorgen dat het gepeupel er niet aan knoeide. Maar er zit een maas in. Het was niet alleen Banner die dichtbij kon komen. De Bolo zal iedereen van de Prometheus aanvaarden - behalve mij. Hij haatte me. Het was een streek om mij dood te krijgen.’
‘Dus je hoopt dat ik mijn steentje bijdraag en de Bolo voor je ontwapen, hè, Toby? Nou, het spijt me echt verschrikkelijk dat ik je teleur moet stellen, maar in de verwarring heb ik mijn elektropasje achtergelaten.’
Mallon boog zich naar me toe. ‘Ik heb je verteld dat we elkaar nodig hebben, Jackson. Ik heb jouw pasje. En die van alle anderen. Renada, geef me mijn zwarte doos aan.’ Ze stond op en ging naar het bureau terwijl ze het pistool op Mallon gericht hield - en trouwens ook op mij.
‘Waar heb je mijn pasje vandaan, Mallon?’
‘Wat denk je? Het zijn de duplicaten uit de brandkast in de ouwe commandobunker. Ik wist dat op een goeie dag een van jullie naar buiten zou komen. Ik zeg je, Jackson, het is een hel voor me geweest om al die jaren te wachten - en te hopen. Ik heb bevelen uitgevaardigd dat iedere keer als de Kleine Trol brulde, de mensen zich moesten verzamelen en iedereen moesten vangen die naar buiten kwam. Ik snap niet hoe jij ze ontlopen hebt…’
‘Ik was te glad voor ze. Bovendien,’ voegde ik eraan toe, ‘kwam ik een vriend tegen.’
‘Een vriend? Wie dan?’
‘Een ouwe kerel die dacht dat ik de sprookjesprins was die iedereen kwam wekken. Hij was knots. Maar hij haalde me erdoor.’
Renada kwam terug en gaf mij een vierkante stalen kist. ‘Kom maar op met de sleutel, Mallon,’ zei ik. Hij gaf hem. Ik grabbelde in het halve dozijn ovalen van transparant plastic en koos er een uit.
‘Is het een magische amulet?’ vroeg Renada met enig ontzag. Zo wereldwijs leek ze nu niet - maar als mens vond ik haar geslaagder.
‘Gewoon een kristallijn plastic dat ontworpen is om te resoneren met een speciaal patroon van mijn eeg,’ legde ik uit. ‘Het versterkt het signaal en geeft een kenmerkende straling af die het psychotronische circuit in de Bolo opvangt.’
‘Net wat ik dacht. Magie.’
‘Noem het maar magie, meisje.’ Ik liet de elektropas in mijn zak vallen, ging staan en keek Renada aan. ‘Ik twijfel er niet aan dat je met dat pistool kunt omgaan, liefje, maar ik vertrek nu. Probeer alsjeblieft mij niet dood te schieten.’
‘Je bent gek als je het probeert,’ blafte Mallon. ‘Als Renada je niet neerschiet, dan doen mijn wachters het wel. En zelfs als je dat overleefde, dan nog heb je mij nodig.
‘Je bezorgdheid ontroert me, Toby. Waarom precies heb ik jou nodig?’
‘Zonder hulp kun je de eerste schildwacht nog niet passeren, Jackson. Deze mensen kennen mij als de Trollenmeester. Ze hebben ontzag voor mij - voor mijn mana. Maar samen - samen kunnen wij de Bolo temmen en hem dan gebruiken om de machine op het Terrein uit te schakelen-‘
‘En dan? Met een functionerende Bolo heb ik niets anders nodig. Je zult het mooier moeten maken, Toby. Ik ben niet onder de indruk.’
Hij maakte zijn lippen nat.
‘Het gaat om de Prometheus, snap je? Die zit vol met allerhande wapens, van Browning-naaldpistolen tot Norge-verdovers. Gereedschappen, wapens, instrumenten. En de energiezuilen alleen al.’
‘Ik heb geen naaldpistolen nodig als ik een Bolo heb, Toby.’
Mallon vloekte. ‘Je laat je lever en je nieren achter op het paleisaltaar, Jackson. Dat beloof ik je!’
‘Vertel hem wat hij wil weten, Toby,’ zei Renada. Mallon keek haar fel aan. ‘Dit zul je nog bezuren, Renada.’
‘Misschien, Toby. Maar jij hebt me geleerd hoe ik met een pistool overweg moet - en ook serieus kaartspelen.’
De blos verdween van zijn gezicht. ‘Goed, Jackson,’ zei hij bijna fluisterend. ‘Het gaat niet alleen om de spullen. Maar ook om… de mannen.’
Ik hoorde ergens een klok tikken.
‘Welke mannen, Toby?’ vroeg ik zacht.
‘De bemanning. Day, Macy, de anderen. Die zitten er nog in, Jackson - aan boord van het schip, in stasis. We probeerden het schip weg te krijgen toen de aanval kwam. We hadden veertig minuten de tijd. Alles was klaar. Jij was bezig aan een test; er was geen tijd om je naar buiten te laten…’
‘Ga verder,’ beet ik.
‘Je weet hoe het werkte: het zou een tocht van tien jaar worden en aan het eind ervan zou het schip automatisch omkeren als Alpha Centauri niet binnen een milliparsec lag.’ Hij haalde zijn neus op. ‘Dat was niet het geval. Het schip was namelijk helemaal niet vertrokken. Na twintig jaar controleerden de instrumenten de boel opnieuw. Ze waren tevreden: er zat een planetaire massa binnen aanvaardbare afstand. Dus ze haalden mij eruit.’ Weer maakte hij een minachtend geluid. ‘De langste rit op het droge in de geschiedenis. Ik ging naar buiten om te kijken wat er aan de hand was. Het duurde een poos voordat ik begreep wat er was gebeurd. Ik kwam terug en liet Banner en Mackenzie uit hun tank. We gingen de stad in; je weet wat we daar vonden. Ik begreep meteen wat we moesten doen, maar Banner en Mac waren het niet met me eens. De idioten wilden de Prometheus klaarmaken en doorgaan met de lancering. Waarvoor? Zodat we de rest van ons leven als wilden in de ruïnes konden doorbrengen, terwijl we door het schip te slopen als koningen konden leven?’
‘Dus jullie kregen ruzie?’
‘Ik had een pistool. Ik schoot Mackenzie in zijn been, geloof ik - maar ze ontkwamen, vonden een auto en waren eerder dan ik op het Terrein. Er waren twee Bolo’s. Ik had geen schijn van kans tegen ze.’ Mallon grijnsde sluw. ‘Maar Banner was een imbeciel. Daar is-ie aan gestorven.’ Zijn grijns viel weg als de beha van een stripper. ‘Maar toen ik mijn buit ging opeisen, ontdekte ik dat de jakhalzen een val voor me hadden gezet.’
‘Dat was werkelijk heel onvriendelijk van ze, Mallon. Vreemd genoeg voel ik geen drang om hier te blijven en je handje vast te houden.’
‘Begrijp je het dan nog niet!’ krijste Mallon. ‘Zelfs als je buiten het paleis wist te komen, en de Bolo gebruikte om zelf Baron te worden, dan ben je nog steeds niet veilig! Niet zolang er nog één man in het schip in leven is. Je zou ‘s nachts nooit kunnen slapen, je steeds blijven afvragen wanneer een ervan naar buiten zou wandelen om je heerschappij te betwisten…’
‘Een onrustig leven, hè, Toby? Je doet me denken aan een bijenkoningin. De eerste uit de cocon vierendeelt al haar rivalen.’
‘Ik ben niet van plan ze dood te maken. Dat zou zonde zijn. Ik wil ze nuttig werk te doen geven.’
‘Ik geloof niet dat ze het zouden appreciëren om jouw slaaf te worden, Toby. En ik ook niet.’ Ik keek Renada aan. ‘Ik ga nu,’ zei ik. ‘Wat je ook doet, succes.’
‘Wacht.’ Ze stond op. ‘Ik ga met je mee.’
Ik keek haar aan. ‘Ik reis snel, schatje. En met dat pistool in mijn rug reageer ik misschien verkeerd.’
Ze ging naar me toe, draaide het pistool om en legde het in mijn hand.
‘Dood hem niet. Hij is altijd goed voor mij geweest.’
‘Waarom kom je nu aan mijn kant? Volgens Toby zijn mijn kansen niet zo best.’
‘Ik heb nooit geweten hoe kolonel Banner stierf,’ zei zij. ‘Hij was mijn overgrootvader.’
Renada kwam gehuld in een grijze bontjas terug toen ik mijn holster omgordde.
‘Tot ziens, Toby,’ zei ik. ‘Ik zou je in je buik moeten schieten, alleen al voor Don, maar-‘
Ik zag Renada’s ogen opensperren op hetzelfde moment dat ik de klik hoorde.
Ik liet me plat op de grond vallen en rolde achter Mallons stoel - een straal blauw vuur knetterde neer op de plek waar ik had gestaan. Ik duwde het pistool bliksemsnel in de perzikkleurige stoelbekleding op twee centimeter van Mallons oor.
‘Het volgende schot nagelt jou aan je stoel!’ riep ik. ‘Stuur ze weg!’ Het bleef even doodstil. Toby zat als verlamd. De schutter van daarnet zag ik niet. Toen hoorde ik een gekreun. Van Renada.
‘Laat het meisje met rust of ik vermoord hem,’ riep ik. Toby rolde zijn ogen in mijn richting.
‘Je kunt me niet vermoorden, Jackson! Ik ben de enige reden dat je nog leeft.’
‘Jij kunt mij ook niet vermoorden, Toby. Je hebt mijn magische toets nodig, weet je wel? Misschien kun je ons maar beter een vrijgeleide geven. Ik zal je Bolo onttoveren - nadat ik mijn zaken heb afgehandeld.’
Toby streek met zijn tong over zijn lippen. Ik hoorde Renada weer. Ze deed haar best om niet te kreunen -maar ze kreunde toch.
‘Je hebt je poging gewaagd, Jackson. Maar het is niet gelukt,’ zei Toby tandenknarsend. ‘Gooi je pistool weg en sta op. Ik zal je niet vermoorden - dat weet je. Doe
wat je gevraagd wordt, dan bereik je nog een mooie leeftijd - en het meisje ook.’
Toen schreeuwde ze - een dierlijk geloei van pure doodsangst.
‘Schiet op, stommeling, voordat ze haar arm afrukken,’ schuurde Mallons stem. ‘Of schieten. Je mag haar vierentwintig uur onder het mes bezig zien. En dan ben jij aan de beurt.’
Ik schoot - vlakbij. Mallon rukte zijn hoofd weg en vloekte.
‘Als ze haar nog een keer aanraken ben je er geweest, Toby,’ zei ik. ‘Stuur haar hierheen. Snel!’
‘Laat haar los!’ commandeerde Mallon woest. Renada strompelde in het gezicht, kwam rond de stoel en zakte toen op het kleed naast mij in elkaar.
‘Ga staan, Toby,’ beval ik. Hij rees langzaam uit zijn stoel. Het zweet glinsterde op zijn voorhoofd. ‘Daarheen.’ Hij bewoog zich als een slaapwandelaar. Ik stond op. Naast een kleine schuifdeur aan de overkant van de kamer zag ik twee mannen, allebei met een energiegeweer, dat ze opzij hadden gericht, weg van de baron.
‘Laat ze vallen!’ zei ik. Ze keken me aan, gehoorzaamden toen.
Ik deed mijn mond open om Mallon te vertellen dat hij ons voor moest gaan, maar mijn tong voelde dik en zwaar aan. De kamer stond opeens vol rook. Mallon wiebelde als een luchtspiegeling. Ik wilde hem zeggen dat hij stil moest staan, maar met mijn dikke tong was dat te moeilijk. Ik hief mijn pistool, maar op de een of andere manier dwarrelde het op de vloer, als een blad, en toen zweefde ik ook, op de golven van een donkere zee…
‘Dacht je dat je de eerste domoor was die me wilde vermoorden?’ vroeg Mallon minachtend. ‘Die kamer is op tien verschillende manieren beveiligd.’
Ik schudde mijn hoofd terwijl ik de film voor mijn ogen en mijn misselijkheid probeerde te negeren. ‘Nee, ik kan me voorstellen dat talloze mensen je wel een kogel in je bast zouden willen paffen, Toby. Op een goeie dag lukt het iemand.’
‘Zet hem rechtop,’ snauwde Mallon. Harde handen omklemden mijn armen, sleurden me van de brits. Ik probeerde op mijn benen te staan, maar die waren eve
slap als de selderie van gister; ik zakte tegen iemand aan die naar ongelooide dierevellen stonk.
‘Je lijkt wat slaperig,’ zei Mallon. ‘Eens kijken of we je niet kunnen wekken.’
Iemand drukte zijn duim in mijn nek. Ik rukte mijn hoofd weg, en klapte dubbel door een por in mijn ribben.
‘Ik moet je in leven houden - voorlopig,’ zei Mallon. ‘Maar ervan genieten zul je niet.’
Ik knipperde zwaar met mijn ogen. Het was tamelijk donker. Een van mijn helpers had een ringbaard om zijn mond - zoveel zag ik nog. Mallon stond voor me met zijn handen op zijn heupen. Gewoon voor de grap gaf ik hem een schop. Het lukte niet helemaal; er scheen een loden laars om mijn voet te zitten. De ongeschoren kerel sloeg op mijn mond en Toby grinnikte.
‘Amuseer je maar, Dunger,’ zei hij. ‘Maar hij moet nog in leven en welzijn verkeren voor zijn werk, zo meteen. Breng hem buiten en wandel met hem in de frisse lucht. Meld je over een uur bij het Paviljoen van de Trol.’ Hij draaide zich om en gaf bevelen over lampen en schutters, en ik hoorde Renada’s naam vallen.
Toen was hij weg en ik werd door de gang gesleurd.
De lichaamsbeweging hielp. Toen het uur voorbij was voelde ik me zwak maar verder normaal - op een pijnlijk hoofd en de indruk dat er een spinneweb voor mijn ogen hing na. Toby had me goed te eten gegeven. Misschien zou hij die vergissing betreuren voor de nacht voorbij was…
Ergens op het donkere terrein werd een motor gestart die na wat gesputter regelmatig bleef zoemen.
‘Het is tijd,’ zei baardmans. Hij had een stem als zachte kaas, die goed bij zijn geur paste. Hij gaf nog een slinger aan mijn arm.
‘Breek ‘m niet,’ gromde ik. ‘Hij is van de baron, weet je wel?’
Baardmans bleef bruusk staan. ‘Jij praat te veel - en je bent te grappig.’ Hij liet mijn arm los en stapte achteruit. ‘Hou ‘m vast, Varkensoog.’ De andere man sloeg zijn arm om mijn nek en trok mijn hoofd naar achter. Toen maakte Baardmans de knuppel van een halve meter los van zijn gordel en sloeg me hard in mijn zij, vlak onder mijn ribben. Varkensoog liet los en terwijl ik
dubbelvouwde, wachtte ik tot de pijn opzwol en binnenin losbarstte.
Daarna hesen ze me weer overeind. Ik voelde geen botten over elkaar schuren, dus waarschijnlijk had ik geen gebroken ribben - een schrale troost.
Het gras baadde nu in fel licht. Bewegende gestalten wierpen lange schaduwen op de bomen langs de oprijlaan - en op de flank van de Bolo Gevechtseenheid die onder zijn baldakijn bij de afgesloten poort was geparkeerd.
Een vijftig meter er vandaan was een soortement aarden wal opgeworpen. Op de achtergrond pruttelde een luidruchtige mobiele generator terwijl hij een laag van blauwe uitlaatgassen in de lucht legde.
Mallon stond te wachten met een 9 mm elektrisch geweer in zijn handen. Mijn twee bewakers hielden me met allebei hun handen vast om te laten zien hoe ijverig ze waren en ik wankelde iets meer dan nodig. Ik zag Re-nada in de buurt staan in haar grijze bontjas. Ze zag er bleek uit in het schelle licht. Toen ze een stap in mijn richting deed werd ze tegengehouden door een groene jas.
‘Je weet wat je te doen staat, Jackson,’ zei Mallon met een harde stem om het geratel van de generator te overstemmen. Hij maakte een kort gebaar en iemand kwam naar voren met een stevige ketting die hij aan mijn linkerenkel vastmaakte. Mallon hield mijn elektropasje voor zich uit. ‘Ik wil dat je regelrecht naar de Bolo loopt. Ga binnen door de zijdeur. Je hebt één minuut om de instructies in het commandocircuit te annuleren en weer naar buiten te klimmen. Als je je niet vertoont, zet ik deze schakelaar om—’ Hij wees naar een houten kistje met een schakelaar erop waarvan een dikke kabel naar de Bolo liep. ‘-en dan word je in je schoenen gekookt. Dat gebeurt ook als ik de kanonnen zie bewegen of als de anti-infanterieluikjes opengaan.’ Ik volgde de lussen zwaar geïsoleerde kabel van de ketting om mijn enkel naar de houten kist - en vandaar naar de generator.
‘Primitief, maar werken doet het wel. En als je soms ideeën krijgt om een paar ronden in het wilde weg af te vuren - denk er dan aan dat het meisje vlak naast me staat.’
Ik keek naar de reuzenmachine. ‘En als hij me niet herkent? Het is al een poosje geleden. Of als Don mijn identiteit niet in het herkenningscircuit heeft geprogrammeerd?’
‘In dat geval heb ik toch niks aan je,’ antwoordde Mallon effen.
Ik keek naar Renada, knipoogde en glimlachte hol, en klom bovenop de aarden wal.
Ik keek terug naar Mallon. Hij leek oud en verschrompeld in het ruwe licht, zijn grijze pak was gekreukeld, zijn kalende haar zat in de war en zijn knokkels op het geweer waren wit. Hij zag er meer uit dan een overwerkte winkelier dan een aspirant-wereldveroveraar.
‘Je moet die Bolo wel heel graag willen hebben dat je zo’n risico neemt, Toby,’ zei ik. ‘Ik moet nog ‘s nadenken over die ronde in het wilde weg. Zweet jij maar een poosje.’
Ik schopte met mijn voet zodat er speling in de kabel kwam, sprong naar beneden en ging over het gladde gras op weg met een lange sluipende schaduw voor me uit. De Bolo zat zwijgend te wachten, zo groot als een bankgebouw in de lichtcirkel. Nu zag ik de roestvlekken om de luiken, de klimop op zijn flank die afkomstig was uit de wilde bossen onkruid die het niemandsland aangaven.
Er lag iets wits verderop. Gebroken mensenbotten.
Ik voelde dat mijn maag zich spande. De laatste man was tot hier gekomen; ik was nog niet veilig…
De volgende zes meter passeerde ik nog twee skeletten. Ze moesten rennend op de Bolo af zijn gegaan, proefkonijnen om de waakzaamheid van de machine te testen. Of misschien hadden ze geprobeerd hem doodstil te besluipen, vijf centimeter per dag. In ieder geval had het niet gewerkt…
Kleine nachtwezentjes repten zich rond. Die waren veilig, hier in de schaduw van de trol waar geen roofdier groter dan een muis kon komen. Ik struikelde bijna, omzeilde toen een drie meter brede krater.
Nu zag ik de grote met mos begroeide rupsbanden, een halve meter in de aarde gezonken, met de nesten van veldmuizen tussen de dikke spaken. Het ingangsluik zat erboven, een fijne naad in de grote, gewelfde flank. Er zaten sporten in het schuine scherm voor de rupsbanden. Ik stak mijn hand omhoog, hees me naar boven. Mijn ketting kletterde tegen het metaal. Ik vond de deurhendel, trok.
Het duurde even voor hij meewerkte. Het zoemen van een servomotor, gekraak van hard geworden pakkingen. De naad werd breder en toonde me een smal gangetje, groen geanodiseerd dural met zwarte plastic strips, een schot met een brandblusser en een stalen reliëfplaat met bolo-afdeling general motors Corporation en daaronder met kleinere letters bolo-gevechtseenheid mark iii.
Ik hees me naar binnen en liep naar de kerstboom van de instrumentverlichting.
De cabine was klein en functioneel, met twee zwaar beklede stoelen tussen de schermpjes, wijzerplaten, hendels. Ik rook olie, verf, de kenmerkende ether-en ozon-geur van een kernreactor. Onbelaste servorelais zorgden voor een licht gezoem in de lucht. Op de klok was het tien over vier. Of het was later dan ik dacht, of de chronometer was de laatste tachtig jaar een paar uur kwijtgeraakt. Maar ik had geen tijd te verliezen…
Ik gleed in de stoel en wipte het deksel van het commandobord af. De annuleersleutel was het grote witte ding. Ik trok hem neer en liet hem terugschieten, alsof ik een kassa bediende.
Een patroon van stippen op het statusscherm floepte uit. Nu had Mallon niets meer te vrezen van zijn trol.
Mijn bevelen had ik al uitgevoerd. Ik wist wat ik hierna moest doen; dat had ik allemaal bedacht tijdens de korte wandeling. Nu had ik dertig seconden om de kaarten vals te schudden.
Ik reikte omlaag, hees een lus van de één centimeter dikke kabel naar boven. Ik drukte een knop in en het binnenste koepeldeksel - een gepantserde schijf van drie centimeter dik - gleed weg. Ik propte een stuk van de kabel door het gat en drukte de schakelaar nog een keer in. Het deksel gleed terug - en sneed de gepantserde kabel even makkelijk door als een sliert macaroni.
Ik haalde diep adem. Mijn handen gingen naar de waakzaamheidsschakelaar. Ze bleven erboven zweven.
Het was het slimste wat ik kon doen - en het makkelijkste. Ik hoefde alleen maar op een knop te drukken en de 9 mms zouden Mallon en zijn bende neermaaien als korenaren.
Maar daar zou Renada ook bij zijn. En als ik met de Bolo wegreed, zelfs zonder een schot te lossen, dan zou Mallon zijn belofte nakomen en die witte keel afsnijden.
Mijn hoofd was nu uit de strop, maar ik moest het weer terugstoppen - voorlopig.
Ik leunde opzij, tastte onder het schakelbord naar een zekering. Mijn onhandige vingers grepen mis en ik moest het nog een keer proberen. De zekering viel in mijn hand. Nu was het iR-circuit van de Bolo uit. Als ik nog een paar seconden had gehad, had ik nog andere circuits onklaar kunnen maken. Maar de tijd was op.
Ik greep de doorgesneden uiteinden van mijn kabel, knoopte ze om de ketting en stapte haastig uit.
Mallon wachtte in elkaar gedoken achter de borstwering.
‘Is hij nu veilig?’ vroeg hij schor. Ik knikte. Hij ging staan met zijn hand op zijn geweer.
‘Dan proberen we het nu samen.’
Ik ging terug. Mallon volgde met zijn geweer klaar. De zoeklichten draaiden mee naar de Bolo. Mallon klauterde in de open deur, keek binnen rond, liet zich dan naast mij zakken. Nu keek hij opgewonden.
‘Dit is het grote moment, Jackson! Hier heb ik heel lang op gewacht. Nu heb ik alle mana die er bestaat!’
‘Kijk eens naar de kabel aan mijn enkel,’ zei ik zacht. Hij kneep zijn ogen half toe, stapte achteruit met zijn geweer gericht en keek toen pas vluchtig naar de kabel die om de ketting zat gewikkeld.
‘Ik heb ‘m doorgesneden, Toby. Ik zat in mijn eentje in de Bolo, met die kabel doorgesneden — en ik heb niet geschoten. Ik had je speelgoed kunnen inpikken en voor mezelf in zaken gaan, maar dat heb ik niet gedaan.’
‘En wat wou je daarmee zeggen?’
‘Zoals jij zei - wij hebben elkaar nodig. Die doorgesneden kabel bewijst dat je me kunt vertrouwen.’
Mallon grijnsde. Het was geen prettig gezicht. ‘Dus jij dacht dat je veilig was, hè? Kom ‘s hier.’ Ik liep met hem mee naar de achterkant van de Bolo. Daarop lag een zware koperdraad die naar twee kanten wegliep door het gras.
‘Bij het eerste teken van verraad had ik je verbrand. Zelfs met die doorgesneden kabel zou de pantsering van de draad de volle lading naar je hebben doorgegeven. Maar wees maar niet nerveus, ik heb nog andere werkjes voor je.’ Hij drukte de loop van het geweer hard in mijn borst en drong me achteruit. ‘En nou lopen,’ snauwde hij. ‘En waag het niet de Baron ooit nog te bedreigen.’
‘De jaren hebben meer gedaan dan alleen je gezicht verschrompelen, Toby,’ zei ik. ‘Ze hebben ook je hersens gekraakt.’
Hij lachte kortaf. ‘Best mogelijk. Wie is gek en wie niet? Ik heb een visioen voor ogen - en dat zal ik verwezenlijken. Als dat waanzin is, dan is ‘t beter dan wat het gepeupel heeft.’
Bij de borstwering keerde Mallon zich weer naar mij. ‘Ik heb deze campagne al jaren geleden in details uitgewerkt, Jackson. Alles is klaar. Over een half uur marcheren we af - voor eventuele verraders de tijd krijgen om mijn vijanden in te lichten. Varkensoog en Dunger zullen zorgen dat je niet eenzaam wordt terwijl ik weg ben. Als ik terugkom - ach, misschien heb je wel gelijk dat we samen kunnen werken.’ Hij gebaarde en mijn vriend met de ringbaard en zijn maat doken op. ‘Hou hem in de gaten,’ zei hij.
‘Djenghis Khan rijdt uit, hè?’ zei ik. ‘En tussen jou en de buit staat niets dan een Bolo van vijfhonderd ton.’
‘De Kleine Trol…’ Hij stak zijn handen in de lucht en maakte verpletterende gebaren, alsof hij aarde verkruimelde. ‘Ik zal hem vermorzelen onder mijn rupsbanden.’
‘Je bent in de war, Toby. De Bolo heeft rupsbanden. Jij hebt alleen maar platvoeten.’
‘Maakt niet uit. Ik ben de Grote Trol.’ Hij liet me zijn tanden zien en liep weg.
Tussen Dunger en Varkensoog liep ik naar de lampen van de garage.
‘Weer de achterdeur,’ zei ik. ‘Ze gaan nog denken dat jullie je voor mij schamen.’
‘Je hebt nog wat oefening nodig, hè?’ zei Dunger. ‘Hou ‘m vast, Varkensoog.’ Hij pakte zijn knuppel weer en zwaaide ermee terwijl hij om zich heen keek. We stonden bij de rij bomen. Er was niemand te zien behalve de mannen bij de Bolo en een groep bij de voorkant van het paleis. Varkensoog gaf een zwengel aan mijn arm en begon weer aan zijn geliefde wurggreep. Daar had ik op gehoopt.
Dunger zwaaide zijn knuppel op; ik pakte Varkensoogs armen met twee handen beet en boog als een Japanse admiraal die zich bij zijn keizer meldt. Varkensoog vloog over me heen, net op het goeie moment om Dungers knuppel op zijn rug op te vangen. Ze vielen samen op de grond. Ik dook op de knuppel af, maar Baardmans was sneller dan hij er uitzag. Hij rolde weg, ging op zijn knieën zitten en legde de knots over mijn linkerarm, vlak onder de schouder.
Ik hoorde de botten breken…
Op onbekende wijze was ik overeind gekomen. Varkensoog lag languit op de grond. Ik hoorde hem als van heel ver janken. Dunger stond twee meter van me af met zijn zwarte ringbaard opengespleten in een grijns als een hyena die rot vlees ruikt.
‘Ze rug is gebroken,’ zei hij. ‘Wat een rotgeluid maakt -ie. Ik heb staan wachten tot je weer bijkwam: ik wou dat je ‘t hoorde.’
‘Ik heb ‘t gehoord,’ wist ik te zeggen. Mijn stem leek van een versleten bandje te komen. ‘Verbaasd… dat je me niet hebt toegetakeld… terwijl ik bezig was met mijn arm…’
‘Huh. Ik wil graag dat ze weten wat er gebeurt als ik ze bewerk.’ Hij kwam naar me toe, tikte mijn gebroken arm licht aan. Een vurige pijn wrong een schreeuw uit mijn keel. Ik ging een stap achteruit, maar hij kwam mee.
‘Varkensoog stelde niet veel voor, maar hij was me maat. Als ik met jou klaar ben, zal ik ‘m moeten doodmaken. Iemand met een gebroken rug deugt nerges voor. Hij maak ‘t niet lang meer, maar jij wel. Nog heel lang. En wij gaan samen een hoop plezier maken voordat de Baron terugkomt.’
Ik was nu onder de bomen. Ik kreeg wilde ideeën, zelf een knots pakken bij voorbeeld, maar daar bleef het bij. Dunger bleef staan. Zijn ogen gleden naar mijn buik. Ik wachtte het niet af; ik viel hem aan. Hij deed lachend
een stap naar achter. De knuppel knalde tegen mijn kop. Niet hard; maar hard genoeg zodat ik viel. Ik trok mijn benen onder me en wilde opstaan—
In de schaduwen achter Dunger leek iets te bewegen. Ik schudde mijn hoofd om de eventuele verrassing op mijn gezicht te maskeren en zakte weer neer.
‘Sta op,’ zei Dunger. Zijn glimlach was verdwenen. Hij maakte aanstalten om me te schoppen. ‘Sta op-‘
Hij verstijfde opeens; toen draaide hij zich vlug als de wind om. Zijn gehoor moet even goed zijn geweest als dat van een kat; ik had niets gehoord.
De oude man stapte achter een boom vandaan. Zijn grijze haar plakte op zijn schedel en hij had zijn handen gespreid. Dunger gaf een snauw, sprong er op af en liet de knuppel neerkomen; ik hoorde hem doel treffen. Toen volgde er een wilde worsteling, die eindigde toen Dunger met lege handen achteruit strompelde.
Ik stond weer. Ik stortte me op Dunger die brullend aanviel. De knuppel in de handen van de oude man rees en daalde. Dunger stormde de struiken in. De oude ging plotseling zitten. Toen liet hij de knuppel vallen en gleed languit. Ik ging naar hem toe. Dunger viel me van opzij aan. Ik lag weer op de grond.
Ik was versuft, maar ik had geen pijn. Dunger stond naast de oude. Ik zag de grote magere gestalte slap neerliggen - en een wit benen heft, vreemd nieuw en netjes op de sjofele jas. De knots lag een eind verder. Ik begon er naar toe te kruipen. Het leek een hele reis, en mijn benen wilden niet mee, maar ik hield vol. Het motregende weer, weinig meer dan een nevel. Ver weg werd geschreeuwd en startten motoren. Mallons konvooi vertrok. Hij had gewonnen. Dunger had ook gewonnen. De oude man had het geprobeerd, maar dat was niet genoeg geweest. Als ik de knuppel nu kon bereiken, en er één keer mee kon zwaaien…
Dunger keek op de oude man neer. Hij bukte zich, trok zijn mes los, veegde het aan zijn broekspijp af, hees zijn broek omhoog om het mes in de schede te stoppen. De knuppel lag zwaar en glad onder mijn hand. Ik pakte hem goed beet, krabbelde overeind. Ik wachtte tot Dunger zich omdraaide, en toen mepte ik uit alle macht op zijn schedel…
Ik dacht dat de oude man dood was, totdat hij opeens met zijn ogen knipperde. Hij keek vredig, en zijn huid was als opgespannen perkament. Ik nam zijn knoestige oude hand en wreef erover. Hij was zo koud als een verdronken zeeman.
‘Heb je op me gewacht, opa?’ zei ik lam. Hij bewoog zijn hoofd heel zwak, keek me aan. Toen bewoog zijn mond. Ik bukte me om te verstaan wat hij zei.
‘Mam… zei me… op je wachten… Ze zei… op een dag… kwam… terug…’
Ik voelde mijn kaakspieren verkrampen.
Er brak iets in mij. Plotseling waren mijn ogen wazig — en niet alleen door de regen. Ik keek naar het oude gezicht voor me, en heel even leek ik een schim van een ander gezicht te zien, een klein rond gezicht.
Hij sprak weer. Ik luisterde:
‘Ben ik… brave jongen… geweest… Pap?’ Toen vielen de ogen dicht.
Ik zat een hele poos naar het stille gezicht te kijken. Toen vouwde ik zijn handen voor zijn borst en stond op.
‘Je bent meer dan een brave jongen geweest, Timmy,’ zei ik. ‘Je was een dappere man.’
Mijn blauwe uniform was drijfnat en bespetterd met modder en een paar kledders van wat Dunger als hersens gebruikte, maar de gouden adelaars zaten nog op de schouderepauletten.
De garagebediende keek niet naar mijn gezicht. De adelaars waren hem genoeg. Ik struinde naar een immense zwarte Bentley - model ‘80, dacht ik, te zien aan de conservatieve staartvinnen van vijftig centimeter - en rukte de deur open. Volgens de meter was de tank driekwart vol. Ik keek in het handschoenenkastje, vond niets. Maar de spullen zouden dan ook niet bij de chauffeur te vinden zijn-Ik opende het achterportier. Er zat een grof zwartleren holster op het gladde grijze leer van de deur geklonken en de kolf van een 4 mm stak eruit. Op de andere deur zat er nog één, en over de rug van de stoel van de bestuurder hing een elektrisch geweer aan een riem. De eigenaar van de Bentley overcompenseerde zijn gevoel van onveiligheid. Ik pakte een van de pistolen en gooide het op de voorbank. Daarna ging ik ernaast zitten. De bediende gaapte me aan toen ik mijn linkerarm in mijn schoot hees en me omdraaide om de deur dicht te trekken. Ik startte. De motor bonkte als een gek maar liep prima. Een druk op de knop en koude lansen van licht priemden door de regen.
Op het laatste moment kwam de bediende eraan met zijn mond open, maar ik wachtte niet af wat hij te vertellen had. Ik scheurde de nacht in, de oprijlaan af, naar de poort. Tot zover had Mallon steeds zijn zin gekregen, maar misschien was het nog niet te laat… Twee schildwachten met verzopen gezichten boven glanzende zwarte poncho’s kwamen uit het wachthuisje toen ik stopte. Een ervan gluurde naar binnen en ging toen slordig in de houding staan en presenteerde zijn geweer. Ik wilde net gas geven toen de andere wachter iets riep. De eerste man keek geschrokken, probeerde me toen onder schot te krijgen. Vlug pakte ik het pistool en schoot door het glas. Meteen reed de Bentley brullend het duister in over de kapotte weg naar de stad. Ik dacht dat ik een schot hoorde.
Ik nam de rivierweg ten zuiden van de stad en daverde roekeloos snel over het gebarsten asfalt. Langzaam maar zeker haalde ik de lampen van Mallons evenwijdig rijdende horde in. Zij zaten een kilometer naar het noorden. Vijfhonderd meter van het hek om het terrein van Glenn brak een van de veren van de Bentley en de auto slipte een sloot in.
Ik bleef een ogenblik diep in zitten ademen om de onweerstaanbare slaperigheid te verdrijven die als een kleppet over mijn ogen gleed. Mijn arm zat te bonzen alsof het een dichtgeschroeid stompje was. Ik had een paar minuten rust nodig…
Als een ouwe vrijster die sigarerook in haar slaapkamer ruikt, werd ik wakker door een geluid: het brommen van zware motoren in konvooi. Mallon kwam uit de flank opzetten.
Ik gleed uit de auto en vervolgde mijn weg op een draf terwijl ik mijn gebroken arm vasthield met mijn goeie om de pijnlijke schokken te verminderen. Ik had al die tijd al even weinig kans gehad als een sneeuwbal in
de hel, maar als Mallon eerder dan ik bij het doel was, dan kon ik het echt helemaal vergeten.
De oostelijke horizon had een grijzige kleur gekregen en daartegen afgetekend zag ik de poort en de kapotte lantaarns. Nog honderd meter.
Het gebrul van de motoren werd steeds harder. Er waren nog andere geluiden: een paar kreten, het ratelen van een 9 mm, het dreunende kabaal van iets zwaarders en één keer het langgerekte geluid van instortende gebouwen. Met zijn nieuwe speelgoed baande Mallon zich een weg door de mensen en de gebouwen die hem voor de voeten kwamen.
Ik kwam bij de poort. Over het kapotte hek ging ik op weg naar Terrein 1.
Ik kon niet rennen. De gebroken betonplaten lagen schots en scheef. Ik gleed bijna uit, wankelde vaak, maar bleef op de been. Achter me straalden de koplampen al over de grond. Ieder moment kon iemand van Mallons bende mij zien en gaan schieten—
Het alarmgehuil van de Bolo-wachter sneed over het terrein.
Een stuk verder zag ik de twee rode ogen flitsen, naar mij toe draaien. Ik keek naar de poort. Een grote verzameling voertuigen stond met stationaire motoren in een dichte drom vlak achter het oude hek, over honderd meter aan beide kanten van een grote bres in het hek. Ik zocht waar het silhouet van Mallons Bolo bleef en zag het toen ver weg op de laan, versierd met rode, witte en groene navigatielichten als een juwelen pantserschip. Een laaiend cyclopenoog bovenop schoot een blauwwitte kegel van licht vooruit die over het wachtende escorte veegde en mij in het zonnetje zette als een toneelknecht die overvallen wordt door het opgaande gordijn.
Het gejank van de kleine Bolo begon opnieuw en hij koerste op me af door de dansende laan van licht.
Ik greep naar de plastic schijf in mijn zak alsof de macht ervan vergroot werd als ik hem vasthield. Ik wist niet of de Kleine Trol geprogrammeerd was om mij uit te zonderen van vernietiging of niet, en er was maar één manier om dat te beproeven.
Het was nog niet te laat om weg te rennen. Mallonzou kunnen schieten - of niet. Ik kon hem overtuigen dat hij me nog nodig had, dat we samen tweemaal zoveel buit konden binnenhalen. En dan, als hij doodging—
Ik overwoog het niet echt serieus; het was het soort inval dat door je heen flitst op een kritiek ogenblik. Dapper zijn bleek moeilijk als je gebroken botten over elkaar schuren, maar voor wat ik moest doen was geen moed nodig. Ik was een kleine, zachte mensenlarf waar iemand op was gaan staan maar die nog bewoog, gevangen op de eindeloze vlakte van beton tussen twee chroomstalen titanen. Maar ik wist welke kant ik uit moest.
De Kleine Trol stormde op me af als de rollende donder. Ik ging hem tegemoet.
Hij bleef twintig meter van me staan, massief als een rotswand. Zijn zware kanonnen waren machteloos, wist ik. Zonder die dingen was hij niet gevaarlijker dan een boer met een buks—
Maar tegen mij was een buks voldoende. De betonplaat onder me beefde van verwachting. Ik tuurde tegen de dofrode ir-bundels in die schaarden om mij vast te houden terwijl de Trol nadacht. Toen draaiden de kanonnen naar boven en wezen over mijn hoofd als in een zegening. De Bolo kende mij.
De kanonnen schoven iets opzij. Over mijn schouder kijkend naar de vijandelijke linie zag ik de Grote Trol aankomen, ver boven zijn wachtende escorte verheven. En de kanonnen van de Kleine Trol volgden hem - de lege kanonnen die Mallons plunderaars twintig jaar lang op een afstand hadden gehouden.
Het kabaal van de motoren was nu oorverdovend. De wachtende linie bewoog zich rusteloos, verpulverde oud beton onder zijn rupsbanden. Ik merkte pas dat er op me geschoten werd toen ik de splinters weg zag spatten en de kogels hoorde krijsen.
Tijd om verder te gaan. Ik klauterde tegen de Bolo op, trok mijn neus op voor de stank van ozon en warme olie, vond de verroeste handgrepen, hees me omhoog—
De kogels kletterden tegen het metaal boven mij. Iemand probeerde me te grazen te nemen.
De gebroken arm hing langs mijn zij als een hekpaal die aan mijn schouder was gespijkerd, maar van de pijn merkte ik niets. Het luik stond een paar centimeter open.
Ik greep de hefboom en spande mijn spieren. Het luik zwaaide open. Het licht ging niet aan. Met de open deur moesten de lampen al jaren geleden zijn doorgebrand. Ik liet me naar binnen vallen, wriemelde door de smalle tunnel naar de cabine. Die was kleiner dan in de Mark ui — en er zat iemand in.
In het fletse groene licht van het instrumentenbord zat de dode over de besturing gebogen met zijn ene uitgedroogde hand in een verschrompelde zwarte handschoen op de stuurstang. Hij droeg het weerpak van een soldaat en een witte helm, en zijn ene voet was bijna helemaal omgedraaid en zat gevangen achter een hefboom.
Het been was gebroken voordat hij stierf. Hij moest de voet hebben vastgekneld zodat de pijn verhinderde dat hij in slaap viel. Ik boog me naar voren om hem aan te kijken. Zijn zwart geworden en gemummificeerde gezicht toonde alleen de anonimiteit van de dood, maar zijn borstelige rode snor zei me genoeg.
‘Hallo, Mac,’ zei ik. ‘Sorry dat ik je heb laten wachten; ik ben opgehouden.’
Ik wurmde me in de stoel van de tweede piloot en zette de ir-schakelaar om. Het schermpje van twintig bij twintig gloeide aan en toonde me de Bolo die driehonderd meter verder door het hek rolde en daarna het talud op, met een stuk roestige ketting als een bruidssleep achter zich aan.
Ik legde mijn hand op de stuurstang. ‘Ik neem het nu over, Mac,’ zei ik. Toen ik de stang bewoog, bewogen zijn handen mee.
‘Okay, Mac,’ zei ik. ‘We doen het samen.’
Ik raakte de knoppen aan zodat het ingestelde reactiepatroon werd opgeheven. De Bolo had tachtig jaar lang zijn werk gedaan, maar nu werd het tijd om er een beetje menselijke strategie in te brengen.
Mijn Bolo schommelde een beetje toen we geraakt werden en ik hoorde de schermen voor de banden zakken. Mijn stoel schokte toen Mallon al schietend oprukte.
Naast me zat Mac geduldig te knikken. Voor hem was het ouwe koek. Ik volgde de lichtspoormunitie op het scherm. Mij bespuiten met contactexplosieven was waarschijnlijk een hele voldoening voor Mallon, maar het kon me geen kwaad doen. Het werd pas een ander verhaal wanneer het spelletje hem begon te vervelen en hij met het zware werk begon.
Ik schakelde en reed snel achteruit. Mallons lichtspoorkogels volgden me een paar meter maar hielden toen abrupt op. Ik draaide rond, knipte mijn polybogen aan en racete naar de plek die ik had uitgekozen. Daar keerde ik me weer naar Mallon, die me achterna kwam. Het was een hele poos geleden dat hij een Bolo had bediend; het ging stroef en hij verliet zich op de automatische reacties. Ik had geen zware kanonnen, maar mijn klapperpistooltjes waren ook goed. Ik richtte mijn 4 mm kanon op Mallons polyboog en drukte op de vuurknop.
Het hoge-snelheids-aanvoermagazijn krijste. De blauwwitte lamp ging uit. De Bolo kon alles van mindere omvang dan een fi-bom afweren, honderd kilometer ver een projectiel uit de stratosfeer plukken, een hele provincie vernielen met een salvo uit zijn mortieren — maar van heel dichtbij had mijn windbuksje zijn oog uitgestoken.
Ik schakelde alles uit en ging rustig zitten wachten. Mallon was bruusk gestopt. Ik zag hem in gedachten naar de donkere schermen kijken, op knoppen slaan en vloeken. Hij zou in de war zijn, zich afvragen wat er gebeurd was. Nu zijn lamp kapot was moest hij met radar navigeren - die op deze afstand niet erg gevoelig was en niet erg scheutig met details…
Ik hield mijn bord in de gaten. Er flikkerde een ambergeel waarschuwingslampje aan: Mallons radar had me gevonden.
Hij kwam weer naar voren, stopte; hij kon geen besluit nemen. Ik tikte tegen een sleutel waardoor er een gecapitonneerd schokdempend frame neerviel. Toen zette ik me schrap. Nu zou Mallon wel nijdig zijn.
Vuurrode gevaarlampjes flitsten aan; ik beefde onder de terugslag toen mijn onderscheppers naar buiten schoten om Mallons granaten tegemoet te gaan en ze onder een regen van vonken boven het beton tussen ons in te vernietigen. Mijn schermen werden wit, gaven toen schelle zwart-witte beelden. In mijn oren gonsde het alsof er horzels in gevangen zaten.
De plotselinge stilte was benauwend.
Ik leunde achterover met een gevoel alsof ik Quasimodo na een wilde rit op de klokken was. De schermen werden weer helder: ik zag Mallon roerloos en bijna blind zitten. Op zijn radarscherm zag ik eruit als een wazige heuvel; hij zou zich afvragen waarom ik zijn vuur niet beantwoordde, waarom ik niet hard was weggereden, waarom… waarom…
Hij kwam hortend op me af. Ik wachtte, ging toen langzaam achteruit. Hij versnelde, probeerde zo dichtbij te komen dat zelfs de razendsnelle reacties van mijn verdediging te traag zouden zijn om zijn vuur te bestrijden. En ik bleef achteruit gaan, liet hem naderen, maar niet te snel…
Mallon kon niet wachten.
Hij stak zijn vuurwerk af, een gemengd bombardement van zijn 9 mms, zijn repeteerkanonnen en zijn granaten. Ik hield vol in het frame dat mijn lichaam beukte terwijl ik naar de schermen keek. De afstand slonk: honderd meter, negentig, tachtig.
De open silo gaapte breed in Mallons pad, maar hij zag hem niet. De machtige Bolo rolde voort met bulderende kanonnen en verheugde zich op de genadeslag. Op de rand van de vijftien meter brede, honderd meter diepe put aarzelde hij alsof hij gevaar voelde. Toen rolde hij verder.
Ik zag hem wankelen, zijn titanenboeg naar beneden zakken, zijn brede rug die bovenkwam, en hij hapte grote brokken uit het beton toen zijn kanonnen naar de grond wezen. Grote vonkenregens spatten in het rond toen de rupsbanden achteruit draaiden, maar het was te laat. De Bolo bleef nog even hangen, gleed toen majesteitelijk naar beneden als een zinkend passagiersschip terwijl zijn kanonnen in de schacht bleven vuren als een uitdaging aan de hel. Toen was hij verdwenen. De stofwolk werd weggeslagen toen de luchtmassa als een tornado uit de open mond van de silo kwam.
En de aarde beefde onder de inslag in de diepte.
De deuren van de bunker van Terrein 1 waren drie meter hoge, twintig centimeter dikke blokken massieve chroomlegering waar zelfs een Bolo voor geaarzeld zou hebben, maar ze weken open als een douchegordijn toen ik er met mijn elektropasje aankwam. Ik liep een halfdonkere kamer in waar tachtig jaar stilte als zwart fluweel op een doodskist hing. De tegelvloer was nog altijd smetteloos, de lucht fris. Hier in het hart van het Ruimtevaartcentrum waren alle systemen nog intact.
In de regelbunker brandden negen rijen groene lampjes op het hoge bord boven rode letters die gereed maken voor aftellen meldden. Links ervan stond de grote witte hefboom in de ontgrendelde stand, vijftien centimeter van de uitgestrekte vingertoppen van een mummie die in de stoel was gebonden.
Ik nam de lift naar verdieping K, stapte uit op het stalen platform dat de flank van het sterrenschip koesterde en liep door de sluis en de smalle gang naar het bemanningsvertrek.
Rechts stonden drie lege stasistanks open met een wirwar van draden eruit. Links zag ik de vier verzegelde deksels waaronder Day, Macy, Gruciani en Black wachtten. Ik ging er naar toe en las de meters. Dunne naalden trilden heel licht mee met het kloppen van de vier trage harten.
Ze leefden.
Ik ging het schip uit, vergrendelde de binnendeur en de buitensluis. Terug in de regelbunker vertelde het grote bord nu alles gereed voor lancering. Ik bestudeerde de tijdklok, stelde hem in, draaide me terug naar het paneel. De witte hefboom voelde glad en koel aan. Met een klik sloot hij in de andere stand. De rode wijzer van de lanceringsklok begon met een ruk te bewegen en tikte hard in de stilte.
Buiten wachtte de Bolo. Ik klom in de open commandotoren zes meter boven het beton en reed naar het westen, waar de kleuren van de opgaande zon de hoge torens van het paleis uittekenden.
Ik liet het gewicht van mijn verbonden arm op de balustrade van het balkon rusten terwijl ik over het dal en de stad naar de nevelige vlakte keek waaronder de Prometheus wachtte.
‘Er gebeurt nu iets,’ zei Renada. Ik pakte de verrekijker aan en zag de silodeuren terugrollen.
‘Er komt rook uit,’ zei Renada.
‘Maak je geen zorgen. Het zijn de koelgassen maar die gespuid worden.’ Ik keek op mijn horloge. ‘Nog een minuut of twee en de mens maakt zijn grootste sprong sinds de eerste longvis op een zandbank kroop.’
‘Wat zullen ze daarbuitgn vinden?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Homo terra firma kan zich geen voorstelling maken van wat Homo astra voor de boeg heeft.’
‘Ze blijven twintig jaar weg. Een hele tijd om te wachten.’
‘We zullen het druk hebben om een wereld in elkaar te zetten waar ze naar terug kunnen komen. Ik geloof niet dat we ons zullen vervelen.’
‘Kijk!’ Renada greep me bij mijn goeie arm. Een lange zilveren vorm, zelfs op kilometers afstand enorm groot, rees langzaam uit de aarde omhoog op een schitterende bal van wit vuur. Toen kwam het geluid, een rollende donder die door mijn botten gonsde en de balustrade deed beven. De vuurbal rekte zich uit tot een lange, zilverwitte zuil waarop het schip balanceerde. Toen brak de zuil los van de grond, steeg op, omhoog…
Ik voelde de hand van Renada in die van mij. Ik greep hem stevig beet. Samen keken wij terwijl de Prometheus de gift van het vuur terug naar de hemel bracht.