Eindigen als held

In de droom zwom ik in een rivier van wit vuur. De droom ging maar door en door; en toen was ik wakker -en het vuur was er nog, het brandde fel naar mij. Ik probeerde me van de vlammen af te bewegen, maar toen werd ik getroffen door de echte pijn. Ik trachtte weer terug te gaan naar de slaap en het betrekkelijke comfort van de rivier van wit vuur, maar daar was geen denken aan. Hoe het ook zou aflopen, ik leefde en was bij bewustzijn.

Ik opende mijn ogen en keek om me heen. Ik lag op de vloer naast een ongecapitonneerde versnellingsbank - het soort dat het Aardse Ruimtewapen installeert in de zelden gebruikte reddingsboten. Er waren nog drie banken, maar er lag niemand op. Ik probeerde een zittende houding in te nemen. Makkelijk was het niet, maar door een heleboel meer wilskracht toe te passen dan van een zieke verwacht mocht worden lukte het me. Ik keek eens naar mijn linkerarm. Die was gebakken. De hand was slechts halfgaar, maar de onderarm was zwart, met dieprood op de bodem van de spleten waar de geroosterde bovenlagen gebarsten waren…

Aan de overkant van de cabine bevond zich een eerste-hulpkast. Ik beproefde mijn rechterbeen, voelde de gebroken botten over elkaar schrapen op een manier die alle pijn te boven ging. Ik sleepte me voort met mijn andere been en krabbelde voorwaarts met mijn geblakerde arm. Bij de kruiptocht naar de kast zonk Hillary’s beklimming van de Everest in het niet, maar na een paar jaar was ik er, en ik vond de microschakelaar op de vloer die het ding activeerde, en toen vervaagde ik weer…

Ik werd wakker met een helder hoofd maar zwak. Mijn rechterbeen was gevoelloos, maar redelijk comfortabel, vastgeklemd in een wandelbeugel. Ik bracht mijn hand omhoog en voelde een geschoren schedel met hechtingen. Moest een fractuur geweest zijn. De linkerarm - ja, hij was er nog, vastgebonden aan de schouder en stijf gehouden door een bekrachtigde steun die er voor zorgde dat het littekenweefsel niet omhoog trok en me kreupel maakte. De voortdurende druk terwijl de steun samentrok was niet iets om een emotietape van te maken om in je vrije tijd nog eens van na te genieten, maar de kast had de arm tenminste niet geamputeerd. Klagen deed ik niet. Voor zover ik wist, was ik de eerste bekende overlevende van een treffen met de Gooi - als ik in leven bleef. Ik was nog ver van huis, en de toestand van de reddingsboot had ik nog niet gecontroleerd. Ik blikte naar de buitendeur. Die zat stevig dicht. Ik zag de zwarte plekken waar mijn verbrande handen aan het werk waren geweest.

Ik scharrelde naar een ligbank en probeerde na te denken. In mijn toestand - met een gebroken been en derdegraads brandwonden, plus een gebroken schedel - had ik niet eens uit bed moeten kunnen vallen, laat staan de tocht van de regelkamer van de Belshazzar naar de boot maken; en hoe had ik het klaargespeeld om die deur af te sluiten? In een noodsituatie is men in staat tot grote inspanningen. Maar rennen met een gebroken dijbeen, zware hefbomen bedienen met verkoolde vingers en denken met een gebarsten kop was wel een heel sterk staaltje. Toch was ik hier - en het werd tijd om bericht te sturen aan het hoofdkwartier van het ARW.

Ik flipte de schakelaar open en seinde de noodoproep-letters die kolonel Ausar Kayle van de Ruimte-inlichtingsdienst me een paar weken tevoren had toegewezen. Het duurde bijna vijf minuten voor de bevestiging doorkwam via het relaisstation op Ganymedes, en nog eens tien minuten voor Kayles gezicht in beeld zwom. Zelfs door het waas van het scherm heen kon ik zijn afgepij-gerde uitdrukking zien.

‘Granthan!’ brak hij los. ‘Waar zijn de anderen? Wat is er daar gebeurd?’ Ik draaide zijn stem omlaag tot een gemompel.

‘Kalm aan,’ zei ik. ‘Ik zal het vertellen. Staan de recorders aan?’ Ik wachtte niet op antwoord - niet met een zend-vertraging van een kwartier. Ik ploegde verder: ‘Belshazzar was gesaboteerd. Net als Gilgamesh - geloof ik. Ik ben ontsnapt. Ik ben er wat vel bij ingeschoten, maar het hulpkastje heeft de zaak in de hand. Zeg de medlieden dat ik de drank betaal.’

Toen ik klaar was met praten leunde ik languit achterover, in afwachting van Kayles antwoord. Op het scherm staarde het flikkerende gezicht ongeduldig terug, even vijandig kijkend als een nachtverpleegster. Het zou een half uur duren voor ik zijn reactie op mijn rapport kreeg. Ik sluimerde in - en werd met een schok wakker. Kayle was aan het woord.

‘- jouw rapport. Ik zal er niet omheen draaien. Ze vragen zich af welke rol jij in deze ramp hebt gespeeld. Hoe komt het dat jij alleen nog leeft?’

‘Hoe weet ik dat verdomme?’ schreeuwde ik - of kraste ik. Maar Kayles stem drensde verder:

‘…jullie psychodynamici hebben me steeds verteld dat de Gooi misschien een of ander soort hypnotisch vermogen op lange afstand bezitten, wat ze in staat stelt een getrouw man zonder zijn medeweten tot verraad te brengen. Je hebt me zelf verteld dat je tijdens de aanval buiten westen was - en dat je in de reddingsboot bijkwam, zonder je te herinneren hoe je daar gekomen bent. ‘Het is oorlog, Granthan. Oorlog tegen een boosaardige vijand, die toeslaat zonder te waarschuwen en zonder genade. Je bent uitgestuurd om de mogelijkheid te onderzoeken van — hoe luidt die term ook weer die jullie gebruiken? - van een hypercorticale invasie. Jij weet beter dan de meesten welk risico ik zou lopen als ik je de patrouillelinie liet overschrijden.

‘Het spijt me, Granthan. Ik kan je niet op Aarde laten landen. Ik kan het risico niet nemen.’

‘En wat moet ik nou doen?’ raasde ik. ‘In een baan gaan en pillen slikken en hopen dat je iets weet te bedenken? Ik heb een dokter nodig!’

Weldra antwoordde Kayle: ‘Ja,’ zei hij. ‘Je zult in een parkeerbaan moeten gaan. Misschien komen er spoedig ontwikkelingen die het mogelijk zullen maken om… uh… de situatie opnieuw in beraad te nemen.’ Hij keek me niet in mijn ogen. Ik wist wat hij dacht. Hij wilde me de geestelijke foltering besparen van wat komen ging. Ik kon het hem eigenlijk niet kwalijk nemen; hij deed wat hij dacht dat juist was. En ik zou mee moeten spelen en veinzen - tot aan het moment dat de raketkoppen me raakten - dat ik niet wist dat ik ter dood veroordeeld was.

Ik probeerde mijn gedachten te verzamelen en al denkend een uitweg te vinden. Ik was alleen en gewond, aan boord van een reddingsboot die het snijpunt zou zijn van een convergerende vlucht projectielen zodra ik binnen vuur-bereik van de Aarde kwam. Aan de Gooi was ik ontsnapt, maar mijn eerstvolgende ontmoeting met mijn eigen soort ging ik niet overleven. Ze konden het risico niet nemen dat ik op bevel van de Gooi handelde. Dat was natuurlijk niet het geval. Ik was nog steeds dezelfde Peter Granthan, psychodynamicus, die zes weken tevoren vertrokken was met de vloot van Dayan. Mijn gedachten waren niet briljant, maar ze waren van mij, helemaal van mij… Maar hoe kon ik daar zeker van zijn? Misschien was er reden voor Kayles argwaan. Als de Gooi even bekwaam waren als wij dachten, dan zouden ze geen duidelijke sporen van hun geknoei hebben achtergelaten -niet op een bewust niveau.

Maar hier kwam mijn psychodynamische training’ van pas. Ik had gereageerd zoals iedere andere bange gewonde die brandt van verlangen om thuis te komen en zijn wonden te kunnen likken. Maar ik was niet zomaar een gewonde. Ik was geoefend in de subtiliteiten van de geest -en ik was voorbereid geweest op precies zo’n soort aanval.

Het was nu tijd om gebruik te maken van die training. Die had mij een extra vermogen gegeven. Ik kon de herinneringen van mijn onderbewustzijn ontsluiten - en opnieuw zien wat er gebeurd was.

Ik ging liggen, bande niet ter zake doende gedachten uit mijn geest, en concentreerde mij op het codewoord dat een autohypnotische sequentie zou inschakelen… Mijn zintuigindrukken vervaagden. Ik was alleen in de mistige leegte van een trance op het eerste niveau. Ik dacht een tweede codewoord en gleed onder het mistige oppervlak, in een droomwereld van wazige schimmen die krioelden in hun voorgeborchte van subconceptualisatie. Ik drong dieper door, brak door naar het levendig-hallu-cinatoire derde niveau, waar spiegelscherpe, dringende beelden om aandacht riepen. En nog dieper…

De immense, ordelijke wanorde van het fundamentale geheugenniveau lag voor mij. Ervan geabstraheerd, afzijdig en opmerkzaam, tastte mijn deelpersoonlijkheid het patroon af, het polydimensionale continuum afspeurend naar sporen van een inmenging van buiten. En vond die.

Zoals het oog ogenblikkelijk een flits van beweging waarneemt in een oneindigheid van statische details, zo bespeurde mijn innerlijk oog de subtiele sporen van de tastende geest van de Gooi, die als een fluisterende aanraking handig mijn verborgen motivaties peilde. Ik stelde scherp in, stemde af op de vastgelegde gestalt. ‘Het is een contact, Glanzende!’

‘Voorzichtig nu! Voed de vonk goed. Het wankelt op de drempel…’

‘Het is vluchtig, Meester! Het kronkelt als een gormworm in de voedseltrog!’

Een deel van mijn geest keek toe terwijl de herinnering zich afspeelde. Ik luisterde naar de stemmen - die toch geen stemmen waren, maar slechts de vorm van concepten, onbeschrijflijk complex. Ik zag hoe de pseudopersoonlijkheid, die ik voor dit doel tijdens honderd oefeningsperioden had gesmeed, gestreden had tegen de indringende stimuli - en toen bezweken was onder de genadeloze druk van de vreemde sondering. Ik sloeg gade hoe de Gooi operateur de motorcentra overnam, hoe hij mij beval te kruipen door de verstikkende rook van het vernietigde regelcompartiment naar het ontsnappingsluik. Vlammen sprongen op en blokkeerden de weg. Ik kroop voort, voelde de spookachtige vlammen me geselen - en toen was het luik open en trok ik mezelf er doorheen, ondanks mijn gebroken been. Mijn geblakerde hand morrelde aan het sluitwiel. Toen kwam de klap waafcmee de reddingsboot zich met een sprong vrijmaakte van het uit elkaar vallende oorlogsschip - en de wereldvernietigende klap toen ik viel.

Op een niveau ver onder het bewuste haalde de belegerde pseudopersoonlijkheid opnieuw woest uit - strijdend tegen de indringer.

‘Bijna ontsnapte het mij daar, Glanzende Meester. Koppelt u zich met deze nietige!’

‘Onmogelijk! Vergeet je al mijn lessen? Klem je vast, al kost het je je laatste spoortje levenskracht!’ Vrij van alle afleiding, op een niveau waar begrip en herinnering ogenblikkelijk werken en totaal zijn, volgde mijn afluisterende fundamentele persoonlijkheid de bekwame geest van de Gooi terwijl deze zijn bevelen diep in mijn onderbewustzijn graveerde. Toen trok de aanraking zich terug, wiste de sporen van zijn doorgang uit, teneinde mij onkundig te laten van zijn geknoei - op een bewust niveau.

De Gool gadeslaand leerde ik.

De binnendringende sonde - een concept waarover psychodynamici theorieën hadden opgesteld - was niet meer dan een patroon in de leegte…

Maar het was een patroon dat ik kon kopiëren, nu ik had gezien wat er met mij was gedaan.

Aarzelend tastte ik naar het onstoffelijke weefsel van het continuum, het krommend en manipulerend, terwijl ik de Gooi sonde kopieerde. Als vlakken van flinterdun kristal verschenen de polybegrensde aspecten van de werkelijkheid in het brandpunt, waar ze zich richtten. Opeens lag er een kanaal open. Even makkelijk als ik mijn hand zou uitstrekken om een nachtvlinder uit een bloem te plukken, reikte ik door de onvoorstelbare leegte - en werd ik een diepe schacht gewaar, zwarter dan de bodem van de hel, en een glinsterende donkere vorm. Er klonk een geluidloze kreet. ‘Glanzende! Het tastte -raakte mij aan!’

Gebruik makend van de methode die ik van de Gooi zelf had geleerd, sloeg ik toe, snoerde ik hem de mond, drong ik binnen in de smerige duisternis en greep ik de obscene, glibberige, immense Gooi spion terwijl hij stuiptrok in een uitbarsting van xenofobie - een ton lever lillend op de bodem van een donkere put.

Ik legde hem met sterke hand mijn wil op. De Gooi klapte brabbelend in elkaar. Zonder me een rustpauze te gunnen ging ik verder, peilde ik het kanaal waarmee ik in contact stond, spoorde ik patronen op, tastte ik de verslapte Gool-geest af…

Ik zag een wereld van gele zeeën die tegen eindeloze kusten van modder kabbelden. Er was een dampende put, waar vloeibare zwavel opborrelde uit een innerlijke bron en een immens natuurlijk bassin vulde. De Gooi hokten aan de rand, etend, en iedere monsterlijke vorm stootte tegen zijn buren om een gunstigere plek te bemachtigen. Ik peilde dieper, en zag de enorme kabels van levend zenuwweefsel die ieder eetorgaan koppelden met de breinmassa die zich diep onder de grond bevond. Ik trok de gangen na waardoor tentakels liepen naar immense grotten waar kleinere wezens boven vreemde toestellen zwoegden. Dit, vertelde het geheugen van mijn gastheer mij, waren de jongen van de Gooi. Hier bouwden zij de vloten die het kroost zouden transporteren naar de nieuwe werelden die de Opperste Meester had ontdekt, werelden waar het voedsel voor het grijpen lag. Niet alleen zwavel, maar ook kalium, calcium, ijzer en alle metalen - ongelooflijke rijkdom in eindeloze overvloed. Niet langer zou de stam der Gooi in troepen rond een enkele trog hokken - zij die nog over waren van een eens groots ras. Ze zouden zich verspreiden over de Melkweg - en verder. Maar niet als ik het kon verhinderen. De Gooi hadden een plan ontwikkeld - maar een tegenslag te verduren gehad.

In het verleden hadden ze hier en daar een mens kunnen beheersen, op de vloten, ver van huis, maar slechts op een oppervlakkig niveau. Genoeg misschien om een schip te vernietigen, maar niet voldoende om een man terug te sturen naar de Aarde, onder controle van de Gooi, om een ingewikkelde daad van sabotage te plegen. Toen hadden ze mij gevonden, alleen, de enige overlevende, ongehinderd door de verwarring van andere geestesvelden. Het was hun ongeluk dat ze een psychodynamicus hadden uitgekozen. In plaats dat ze een gewillige slaaf verwierven, hadden ze de deur van hun fort geopend voor een onvermoede spion. Nu ik er eenmaal was zou ik zien wat ik stelen kon.

Er verstreek een tijdloze tijd. Ik doolde tussen patronen van wit licht en wit geluid, peilde de diepste nissen van verborgen Gooi gedachten, zwierf over vreemde paden waar ik de vormen en kleuren van de concepten van een vreemde geest onderzocht.

Tenslotte pauzeerde ik even, bekeek ik een multiordinale structuur van patronen binnen patronen; de schematische circuits van een vreemde machine.

Ik volgde zijn logica; en alsof er een bom uit elkaar spatte, explodeerde het doel van de machine in mijn geest. Uit het smerige nest diep onder het donkere oppervlak van de Goolplaneet in zijn eenzame trans-Pluto baan, had ik het grootste geheim van hun soort geplukt. Materie door de ruimte.

‘Je moet naar me luisteren, Kayle,’ schreeuwde ik. ‘Ik weet dat jullie denken dat ik een Gooi robot ben. Maar wat ik heb is te groot om zonder meer door jou te worden opgeblazen. Materietransmissie! Je weet wat dat voor ons kan betekenen. Het is te ingewikkeld om in woorden te beschrijven. Je zult me op mijn woord moeten geloven. Maar ik kan het in elkaar zetten, met standaardonderdelen, plus een antenne voor onbegrensd bereik en een möbiusspoel - en nog een paar dingen…’ Een poos lang probeerde ik Kayle te overtuigen, en wachtte toen zwetend op antwoord. Ik kwam zo langzamerhand dichtbij. Als hij niet inzag hoe fraai mijn voorstel was, konden mijn schermen nu ieder ogenblik de straling van raketkoppen beginnen te registreren. Kayle kwam terug - en zijn antwoord kwam neer op ‘nee’.

Ik probeerde met hem te redeneren. Ik herinnerde hem eraan hoe ik mij op de tocht had voorbereid met de ence-faloscoop, toen ik de kruisnetwerken opbouwde van geconditioneerde verdedigingsreacties, de zij circuits naar de pseudopersoonlijkheid, zodat mijn zelfbeslissende ego zijn vrijheid behield. Ik sprak over subliminale hypnose en het veerkrachtquotiënt van het ego-complex. Ik had me de adem kunnen besparen. ‘Ik begrijp dat psychodynamische jargon niet, Granthan,’ snauwde hij.’Het riekt naar mystiek. Maar ik begrijp heel goed wat de Gooi met je hebben gedaan. Het spijt me.’ Ik leunde achterover en kauwde op mijn lip, en koesterde onvriendelijke gedachten omtrent kolonel Ausar Kayle. Toen begon ik mij aan het probleem te wijden. Ik schakelde de kaartindex in, bracht pagina’s uit het standaardarchief op het bibliotheekscherm, controleerde radarbereiken, bakenradiussen, monitorstations, regelvel-den. Het zag er naar uit dat een radar-negatieve boot als de mijne met een durfachtige piloot mogelijk door het verdedigingsnet kon komen, en als veroordeelde spion kon ik me veroorloven om durfachtig te zijn. En ik had een paar ideeën.

Het schetterende alarm sneed door de stilte. Een wild ogenblik lang dacht ik dat Kayle me voor was geweest; toen besefte ik dat het de routineoproep was van de patrouille van de DEW-linie.

‘Z vier-nul-twee, ik ontvang uw IFF. Vertraag met 1,8 gee alvorens een naderingsbaan in te nemen…’

Het scherm dreunde de rest van zijn instructies op. Ik voerde ze in de autopiloot in terwijl ik tegelijk mijn plan naliep. De verkenner kwam dichterbij. Ik likte mijn droge lippen af. Het was tijd om het te proberen.

Ik sloot mijn ogen, tastte om me heen - zoals de Gooi naar mij had getast - en voelde de aanraking met de geest van een verbindingsofficier, op veertigduizend mijl afstand, aan boord van het patrouillevaartuig. Een korte

worsteling; toen dicteerde ik mijn instructies. De officier drukte knoppen in, sprak in zijn microfoon:’In orde, Z vier-nul-twee. Volg huidige koers. Ga over

nul-negentien seconden in planetaire baan voorafgaand aan terugkeer en landing.’

Ik wiste de herinnering van de man aan wat er was voorgevallen uit, bemerkte zijn late verbazing toen ik het contact verbrak. Maar de DEW-lijn lag nu achter mij, en ik naderde snel de atmosfeer.

‘Z vier-nul-twee,’ kraakte de luidspreker. ‘Hier planetaire verkeersleiding. Ik ontvang u op kanaal drieënveertig, voor terugkeer en landing.’ Een lange pauze. Toen:

‘Z vier-nul-twee, annuleer DEW-linie clearance! Herhaal clearance geannuleerd! Noodkoerswijziging tot standaardhyperbool code achtennegentig. Doe geen poging tot terugkeer in dampkring. Herhaal: doe geen poging tot terugkeer in dampkring!’

Kayle had er niet lang over gedaan om uit te vinden dat ik langs de buitenste verdedigingslinie was gekomen. Een paar minuten langer was beter geweest. Ik zou me van de domme houden, en op een beetje geluk hopen.

‘Planetair, Z vier-nul-twee hier. Zeg, ik ben bang dat ik een deel gemist heb, beste mensen. Ik ben een beetje in de war - had geloof ik de verkeerde frequentie aan. Wat kwam er na “ontvangen op kanaal drieënveertig”?’ ‘Vier-nul-twee, smeer ‘m daar! Je hebt geen toestemming gekregen om terug te komen!’

‘Hé, jullie vogels halen alles door de war,’ protesteerde ik. ‘Ik heb overal toestemming voor. Ik heb me bij DEW gemeld -‘

Het werd tijd om te verdwijnen. Ik schermde alle straling af, ramde op de instrumenten, begon aan mijn ontwijk-patroon. En opnieuw tastte ik naar buiten -Een radarman op een post in de Stille Oceaan, vijftienduizend mijl van mij verwijderd, stond op van zijn stoel, liep de verduisterde kamer door en haalde een schakelaar om. De radarschermen vielen uit…

Een uur lang gleed ik op mijn lange baan omlaag terwijl ik de ene aanval na de andere afsloeg. Toen was ik vrij, scheerde ik over de oceaan op een paar mijl ten zuidoosten van Key West. De boot kwam hard neer. Ik voelde de vloer omhoog komen en ik werd heen en weer gerammeld in mijn harnas.

Ik graaide naar de losknop, voelde me een ogenblik duizelig en gedesoriënteerd toen de ontsnappingscapsule zich diep onder de waterspiegel van de zinkende reddingsboot losmaakte. Toen dreef mijn capsule op het water. Ik moest nu een bericht aan Kayle riskeren - maar door vrijwillig te vertellen waar ik was, zou ik hem moeten overtuigen van het feit dat ik aan onze kant stond - en ik had hem hard nodig. Ik tikte tegen de seinsleutel. ‘Dit is Z vier-nul-twee,’ zei ik. ‘Ik heb een dringend bericht voor kolonel Kayle van Ruimte-inlichtingen.’ Kayles gezicht verscheen in beeld.

‘Verzet je niet, Granthan,’ kraste hij. ‘Je bent door de planetaire verdedigingslinie gedrongen - God weet hoe. Ik -‘

‘Later,’ beet ik. ‘Wat zou je ervan zeggen als je je honden nu eens binnenriep? En stuur iemand hierheen om me op te halen, voor ik ook nog zeeziek word.’

‘We weten precies waar je zit,’ viel Kayle me in de rede. ‘Het heeft geen zin je te verzetten, Granthan.’ Ik voelde het koude zweet op mijn voorhoofd parelen. ‘Je moet luisteren, Kayle,’ schreeuwde ik. ‘Je hebt zeker al projectielen op me afgestuurd. Roep ze terug! Ik heb inlichtingen die de oorlog kunnen winnen -‘ ‘Het spijt me, Granthan,’ zei Kayle. ‘Het is al te laat -zelfs als ik het risico wilde nemen dat je gelijk hebt.’ Een ander gezicht verving Kayle op het scherm. ‘Meneer Granthan, ik ben generaal Titus. Uit naam van uw land, en namens de president - die van deze tragische situatie op de hoogte is gebracht - is het mij een voorrecht u mede te delen dat u de Eremedaille van het Congres zal worden verleend - posthuum - voor uw heldhaftige inspanning. Hoewel u gefaald hebt, en zelfs gedwongen bent, tegen wil en dank, de plannen uit te voeren van de onmenselijke vijand, doet dit op geen enkele wijze afbreuk aan uw ridderlijke poging. Meneer Granthan, ik groet u.’

De arm van de generaal ging omhoog in een stram gebaar.

‘Kap daarmee, pompeuze idioot!’ blafte ik. ‘Ik ben geen spion!’

Kayle kwam terug, het geschrokken gezicht van de generaal verdween.

‘Vaarwel, Granthan. Probeer het te begrijpen…’ Ik klapte de schakelaar dicht, greep mijn stoel met beide handen vast. Mijn maag kwam met iedere beweging van de drijvende capsule omhoog. Ik had misschien nog vijf minuten. De projectielen zouden van Canaveral komen… Ik sloot mijn ogen, dwong mezelf mij te ontspannen, reikte naar buiten…

Ik voelde de verre kust, het warme zoemen van menselijke geesten die in de steden aan het werk waren. Ik volgde de kustlijn, vond de projectielbasis, liep in een oogwenk door de tros van geesten.

‘- projectiel op koers; doe het goed, liefje. Ja zo, precies in de gleuf.’

Ik zocht me een weg door de geest van de man en vond de regelcentra. Hij wendde zich stijf van de positietafel af, wankelde naar een paneel en klapte zijn hand tegen de vernietigingsknop.

Hij werd onmiddellijk overvallen en weggesleurd. ‘- idioot, waarom heb je ‘t verpest?’

Ik verbrak het contact, vond een ander die naar het paneel vloog en de rest van de vlucht van zes projectielen detoneerde. Toen trok ik me terug. Ik had nu een paar minuten uitstel van executie.

Ik lag tien mijl uit de kust. De capsule bezat zijn eigen generator. Ik startte hem, schakelde de buitenkijker in. Ik zag de donkere zee, het glitteren van sterrenlicht op de korte golven, in de verte een gloed aan de horizon, waarschijnlijk Key West. Ik ponste de koers in de piloot, ontspande me toen en zocht met mijn geest naar de volgende aanvaller.

Het was donker op het rangeerterrein. Onvast bewoog ik me langs de sporen. Nog maar een paar minuten, verzekerde ik mezelf. Nog maar een paar minuten en dan kun je gaan liggen… rusten…

De donkere massa van een gesloten goederenwagon doemde voor mij op. De open deur vormde een nog zwarter vierkant. Ik leunde tegen de stijl, zwaar ademend, tastte vervolgens naar binnen om houvast te vinden voor mijn goede hand.

Vlakbij knerste grind. De bundel van een zaklamp priemde door de nacht, gleed langs een verweerde wagon, ving mij. Er klonk een geschrokken uitroep. Ik dook achteruit, sloot mijn ogen, tastte naar zijn geest. Een verward gemurmel van gedachten, een ruisende storing van indrukken vanuit de stad. Het was moeilijk - te moeilijk. Ik moest slapen -

Ik hoorde dat er een revolver gespannen werd en viel plat op de grond toen een vuurstraal op me af spoot en het autoritaire Bam! tussen de wagons echode. Ik ving een heldere gedachte op:

‘Ziet er afschuwelijk uit, geschoren kop, uitstekende arm; en of ‘t ‘m is -‘

Ik voelde naar zijn geest en sloeg in het wilde weg toe. Het licht viel op de grond, ging uit, en ik hoorde het bewusteloze lichaam tegen de grond smakken als een gelas-sode stier.

Het was makkelijk - als ik maar wakker kon blijven. Ik klemde mijn kiezen op elkaar, hees me in de wagon, kroop naar een donker hoekje achter een kist en zakte ineen. Ik probeerde een deelpersoonlijkheid in te stellen als waker, een deel van mijn geest dat wakker zou blijven en me voor gevaar zou waarschuwen. Maar het was teveel moeite. Ik ontspande me en liet het allemaal wegglijden in het duister.

De wagon slingerde, klik-klak, klik-klak. Ik deed mijn ogen open, zag geel zonlicht in een streep over de rommel op de vloer. De steun kraakte, trok aan mijn arm. Mijn gebroken been bonsde verontwaardigd om de behandeling die het had gekregen — beugel en alles - en de verbrande arm schreeuwde luidkeels om een nieuwe dosis van dat prettige middel dat er voor had gezorgd dat hij niet besefte hoe slecht hij er voor stond. Alles bij elkaar voelde ik me een slecht gebalsemde mummie - behalve dat ik honger had. Het was stom geweest dat ik mijn zakken niet gevuld had toen ik de capsule achterliet in het ondiepe water rond Key Largo, maar de zaken gingen te snel. Ik had de vissersboot maar net gehaald, waarvan ik de eigenaar gedwongen had me tegemoet te varen voor de granaten rondom ons in het water begonnen te vallen. Als de kanonniers op de tien mijl verwijderde kruiser fneer geluk hadden gehad hadden ze mij afgemaakt - en de ongelukkige visser erbij. We kregen een paar gevaarlijke missers te verduren voor ik de geschutsbemanning van de kruiser kon uitschakelen.

Bij een visserskamp op het strand vond ik een auto - met chauffeur. Hij zette me af bij het rangeerterrein, en reed

weg in de waan dat hij voor boodschappen in de stad was. Hij zou nooit geloven dat hij mij gezien had. Nu ik geslapen had moest ik me gereed maken voor het volgende bedrijf van mijn klucht.

Ik drukte op de knop van de armsteun, maakte de arm voorzichtig los en fabriceerde toen een mitella van een stuk overhemd. Ik bond de arm zo onopvallend mogelijk tegen mijn zij aan. De verbanden liet ik met rust. Ik had nieuwe kleren nodig - of tenminste andere - en iets om mijn kaalgeschoren schedel te bedekken. Ik kon me niet eeuwig blijven verbergen. De spooragent had me op het eerste gezicht herkend.

Ik lag te wachten tot de trein vaart minderde voor een halte. Ik maakte me niet al te veel zorgen - op het moment. De waker had waarschijnlijk niemand weten te overtuigen dat hij me werkelijk gezien had. Misschien was hij er zelf niet eens al te zeker van geweest. Het klikken van de wielen vertraagde en de trein kwam schokkend tot stilstand. Ik kroop naar de deur en tuurde door de spleet. Buiten waren zonnige akkers, een paar lage gebouwen in de verte, een hoek van het perron. Ik sloot mijn ogen en verspreidde mijn bewustzijn. ‘- waardeloze baan. Wat heeft het voor zin? Kleine heks in de eetzaal… hoog in de heuvels, op eekhoorns jagen, fles whisky…’

Voorzichtig nam ik de man over. Ik probeerde hem geen angst aan te jagen. Door zijn ogen zag ik de stoffige wagon, de roest op de rails, het lusteloze onkruid dat tussen de kiezels en de verweerde planken van het perron opschoot. Ik liet hem draaien en zag het gore glas van het telegraafhokje, een wrakke hordeur met een gebarsten colareclame.

Ik liet de man naar de deur lopen en er doorheen. Achter een toog met een lap linoleum erop keek een tienermeisje met een ruwe huid, zware borsten en natte plekken onder haar armen zonder belangstelling op toen de deur dichtklapte.

Mijn gastheer liep naar de toog, gebaarde naar de in papier verpakte broodjes onder een glazen stolp ik neem ze allemaal. En een paar repen en sigaretten. En geef me een groot glas water.’

‘Ga jij maar buiten op je trein passen,’ zei het meisje onverschillig. ‘Waar haal je opeens zo’n razende honger vandaan?’

‘Stop het in een zak. Schiet op.’ • ‘Niet zo bazig, hè -‘

Mijn gastheer liep rond de toog, pakte een oude papieren zak en begon het eten erin te proppen. Het meisje staarde naar hem, en duwde hem toen weg. ‘Terug, achter de toog jij!’

Ze deed de zak vol en haalde een potlood achter haar oor vandaan.

‘Dat wordt dan éen vijfentachtig. Contant.’ Mijn gastheer trok twee verkreukelde biljetten uit de zak van zijn hemd, liet ze op de toog vallen en wachtte terwijl het meisje een glas vulde. Hij pakte het glas en liep naar buiten.

‘Hé! Waar ga je heen met mijn glas?’

De spoorwegman stak het perron over, en liep op de wagon af. Hij schoof de deur een paar centimeter open, duwde de zak naar binnen, zette het glas water ernaast, nam toen zijn vuile spoorwegpet af en duwde ook die door de opening. Hij draaide zich om. Het meisje sloeg hem gade vanaf het perron. Een ratelend geluid plantte zich door de trein voort en met een schok kwamen de wagons in beweging. De man liep terug naar het meisje, en ik hoorde hem zeggen: ‘Zit een vriend van mij in - op doorreis.’

Ik ontdekte dat het niet nodig was om iedere handeling van mijn gastheren stevig onder controle te houden. Als ze eenmaal opgewekt waren om tot handelen over te gaan, zouden ze hun gedrag wegverklaren, en zelf de details invullen - en nooit te weten komen dat het oorspronkelijke idee niet van hen zelf afkomstig was.

Ik dronk eerst het water op, at daarna een broodje, stak toen een sigaret op en ging languit liggen. Tot zover ging alles goed. De kisten in de wagon waren gemerkt met U.S. Marine Ruimtevaartstation, Bayou Le Cochin. Met

een beetje geluk zat ik over twaalf uur in New Orleans. De eerste stap van mijn plan behelsde onder andere een overval op de Delta Laboratoria; maar dat kwam morgen. Dat kon wachten.

Het was even voor het ochtendgloren toen ik uit de wagon kroop op een zijspoor in het moerasland op een paar kilometer buiten New Orleans. Ik voelde me niet erg goed, maar ik had er belang bij dat ik overeind bleef. Ik had nog een paar kilometer in me. Mijn provisie - een paar repen en wat sigaretten - had ik in de zakken van de gerafelde overall gestopt. Verder werd ik niet belemmerd door bagage. Tenzij je de beugel om mijn rechterbeen en de mitella om mijn arm wilde meetellen. Ik baande me een weg over de vochtige aarde naar een asfaltweg vol gaten, en begon naar een koppel autolampen te hinken die een paar honderd meter verder zichtbaar waren. Het was al warm geworden. De lucht van het moeras rook als opgewarmde metro-atmosfeer. Ondanks de verdovende middelen voelde ik mijn hart in mijn diverse wonden kloppen. Ik reikte naar voren en betastte de geest van de chauffeur; hij dacht aan garnalen, een wond van een vishaak op zijn linkerduim en een meisje met zwart haar. ‘Wil je een lift?’ riep hij. Ik bedankte hem en stapte in. Hij keek me even aan en ik drukte zijn ontluikende nieuwsgierigheid de kop in. Het kostte me nu bijna moeite om zijn gedachten niet te volgen. Het was alsof mijn geest, nu hij eenmaal de kunst van het communiceren met andere te pakken had, er instinctief naar reikte.

Een uur later zette hij me af op een straathoek in een gore handelswijk van de stad en reed weg. Ik hoopte dat hij succes had met het donkerharige meisje. Ik ontdekte een winkel in tweedehands kleren en ging er binnen. Twintig minuten later stond ik weer op straat, gekleed in een grijsrose pak dat lang geleden door een Zuidameri-kaanse kleermaker was gesneden - misschien om een oude rekening te vereffenen. Het hemd dat erbij hoorde was een zielig violet. De zwarte touwdas verleende me een twijfelachtig soort aanzien. De spoorwegpet had ik geruild voor een doffe muts. De man die voor de spullen gezorgd had sliep nog. Ik vond dat ik hem een dienst bewezen had door ze mee te nemen. Voor een visser kon ik niet doorgaan - daar was ik het type niet voor. Misschien kon ik ermee door als kroegloper.

Ik wandelde langs viskramen vol vliegen, rekken met verbleekte kledingstukken, vuile groenten in bakken, voldoende afbladderende stukken smeedijzer om een kudde brontosaurussen op te sluiten, en belandde bij een taxistandplaats. Ik koos een dikke chauffeur uit. ‘Hoeveel kost het naar de Delta Laboratoria?’ Hij rolde een oog in mijn richting, peuterde aan zijn tandestoker.

‘Wat mot je daar? Is niets te doen.’

‘Ik ben een toerist,’ zei ik. ‘Toen ik wegging van huis zeiden ze dat ik het niet mocht missen.’

Hij gromde, reikte achter zich en opende de deur. Ik stapte in. Hij knipte zijn vlaggetje omlaag, startte met krakende versnellingen en reed zonder te kijken de weg op. ‘Hoe ver is het?’ vroeg ik hem. ‘Niet zo ver. Kilometer of twee, of zo.’ ‘Groot gebouw, zeker.’ Hij gaf geen antwoord.

We kwamen door een wijk vol pakhuizen, sloegen af langs het water, hobbelden over spoorrails en stopten voor een drie meter hoog cycloonhek met een dichte poort. ‘Eén piek tien,’ zei de chauffeur.

Ik keek naar het hek, een braak terrein, in de verte een groep lage gebouwen. ‘Wat is dit?’

‘Hier wou je heen, meester. Eén piek tien.’

Ik beroerde zijn geest, plantte er een stel valse indrukken en trok me terug. Hij knipperde met zijn ogen, trok op, reed rond het terrein, en stopte voor een open poort met een wacht in een blauw uniform. Hij keek om.

‘Moet ik naar binnen rijden, meneer?’

‘Ik stap hier wel uit.’

Hij sprong uit de auto, deed mijn deur open, hielp me met een hand onder mijn goede elleboog naar buiten. ‘U krijgt nog wisselgeld, meneer,’ zei hij terwijl hij naar zijn heup tastte. ‘Laat maar zitten.’

‘Dank u.’ Hij aarzelde. ‘Zal ik blijven wachten? U begrijpt

‘Zo is het in orde.’

‘Ik hoop het,’ zei hij. ‘Iemand zoals u - u en ik -‘ Hij knipoogde. ‘Tenslotte dragen we niet voor niets een pet.’

‘Dat is waar,’ zei ik. ‘Beschouw je fooi maar als verdubbeld. En rij nu maar de zonsondergang tegemoet en vergeet dat je me ooit hebt gezien.’

Hij stapte stralend in de kar en vertrok. Ik draaide me om en nam de Delta Laboratoria op.

Een fraai geheel was het niet; het bestond uit lage gebouwen van steen en staal, modder, een hek en een wachter die naar mij stond te kijken.

Ik kuierde op hem af. ‘Ik kom uit Iowa City,’ zei ik. ‘De rest van de groep is niet gekomen - die wilden liever een dag rusten. Maar ik wil het allemaal zien. Ik heb tenslotte betaald

‘Wacht even,’ zei de wachter, en stak zijn hand op. ‘Je bent zeker verdwaald, kerel. Dit hier is geen toeristische trekpleister. Je kunt hier niet binnen.’ ‘Dit is toch de whiskystokerij?’ vroeg ik bezorgd. Hij schudde zijn hoofd. ‘Jammer dat je die taxi liet gaan. Het duurt nog een uur voor de bus komt.’ Een olijfgroene stafauto kwam aanrijden, en maakte een wijde bocht om binnen te rijden. Ik bevingerde de geest van de chauffeur. De auto zwenkte naar mij toe en stopte. Een gezette man op de achterbank boog zich fronsend naar voren. Ik raakte hem aan. Hij ontspande zich. De chauffeur opende de deur aan de andere kant. Ik liep rond de auto en stapte in. De wachter keek met open mond toe.

Ik salueerde hem met twee vingers, en de auto reed door de poort.

‘Stop voor de elektronische afdeling,’ zei ik. De auto hield stil. Ik stapte uit, liep de trap op en duwde de dubbele glazen deur open. De auto bleef even staan, en reed toen langzaam weg. De passagier zou zich afvragen waarom de chauffeur gestopt was - maar de chauffeur zou van niets weten.

Ik was nu in het gebouw; het was een begin. Ik hield niet van diefstal op klaarlichte dag, maar het was wel heel wat makkelijker op deze manier. Ik was niet in staat om over muren te klimmen of gesloten deuren in te trappen - niet voor ik een transfusie had gehad, een huidtransplantatie en ongeveer drie maanden vakantie, ergens op een warm strand.

Een man in een witte jas kwam een deur uit. Hij wilde langs me heenlopen, draaide zich toen op zijn hielen om -

‘Ik kom voor het afval,’ zei ik. ‘Die stommelingen moeten ook altijd de blikken bij de eetbare rommel smijten. Heeft u gebeld?’ ‘Wat? Wat?’

‘Ik heb niet de hele dag de tijd!’ tetterde ik. ‘Jullie geleerde peren zijn ook allemaal hetzelfde. Welke kant op is de hoe-heet-het - het materiaal-lab?’ ‘Rechtdoor.’ Hij wees. Ik nam niet de moeite hem te bedanken. Dat paste niet in mijn rol.

Een magere man met een penseelsnorretje nam me scherp op toen ik de deur openduwde. Ik keek hem aan, knikte afwezig. ‘Werkt u rustig door,’ zei ik. ‘De inventariscontrole zal zo uitgevoerd worden dat u er zo weinig mogelijk hinder van ondervindt. Toon me alleen even uw bonnendossier, als u wilt.’

Hij zuchtte en wuifde naar een archiefkast. Ik liep erheen en trok een la open terwijl ik door de kamer blikte. Door een tussendeur zag ik afgeladen schappen. Twintig minuten later verliet ik het gebouw met een stevige doos die de elektronische onderdelen bevatte die ik nodig had om een materiezender te bouwen - afgezien van de delen die ik zelf zou moeten fabriceren uit basismaterialen. Het was een zware last - te zwaar voor mij om ver te kunnen dragen. Ik parkeerde de zaak bij de deur en wachtte tot er een bestelwagen langs kwam.

Hij stopte bij mij. De chauffeur klom eruit en liep op mij toe. ‘Bent u - uh…?’ Hij krabde zijn hoofd. ‘Juist.’ Ik gebaarde naar de buit. ‘Leg maar achterin.’ Hij voldeed aan mijn verzoek. Samen rolden we naar de poort. De wachter stak zijn hand op en kwam de wagen inspecteren. Hij keek verbaasd toen hij mij zag. ‘Wie ben jij eigenlijk, maat?’ vroeg hij. Ik wilde liever niet vaker met mensen knoeien dan strikt nodig. Het had veel weg van stelen van een blinde: makkelijk, maar niets om trots op te zijn. Ik raakte hem even licht aan - alleen een suggestie dat alles wat ik zei vervuld was van de diepste betekenis.

‘Je weet wel - de gebruikelijke woensdagse zending,’ zei ik duister. ‘Zwijg erover. We rekenen allemaal op jou.’ ‘Tuurlijk,’ zei hij terwijl hij achteruit trad. We stoven door de poort. Ik keek en zag dat hij ons nastaarde, terwijl hij nadacht over de woensdagse zending op vrijdag. Hij besloot dat het een logische zaak was, knikte en vergat de hele geschiedenis.

Een paar uur lang had ik me in de wolken gevoeld, genoot ik van het succes van de kunsten die ik van de Gooi gestolen had. Nu voelde ik me opeens als iets waar leerling-doodgravers op hadden geoefend. Ik gidste mijn chauffeur door een tweederangs woonwijk, op zoek naar een doktersuithangbord in de voortuin. Het bord dat ik vond boezemde me niet veel vertrouwen in - je zag het nauwelijks tussen het onkruid - maar ik wilde geen opzien baren. De chauffeur moest me naar de voordeur helpen. Hij bracht me binnen, parkeerde mijn doos naast me en vervolgde toen zijn ronde, in de waan dat het een saaie ochtend was geweest. De dokter was een verlopen man van in de zeventig met handen die zo beefden dat een stevige slok whisky wonderen zou doen. Hij keek me aan alsof ik hem in iets stoorde dat hetzij leuker was, hetzij meer betaalde dan wat ik waarschijnlijk kwam doen.

‘Mijn verband moet vernieuwd worden, dokter,’ zei ik. ‘En verder misschien een prik om op de been te blijven.’ ‘Ik handel niet in narcotica,’ snauwde hij. ‘Je bent aan het verkeerde adres.’

‘Alleen maar wat medicijnen - heel gewoon. Het is een brandwond.’

‘Wie heeft je gezegd dat je hier moest komen?’ Ik keek hem veelbetekenend aan. ‘U weet hoe het gaat.’ Hij wierp me een woedende blik toe, knarste met zijn valse gebit, en gebaarde toen naar een zwart gelakte deur. ‘Ga daar naar binnen.’

Hij gaapte naar mijn arm toen het verband eraf was. Ik keek snel even en wenste toen dat ik het niet gedaan had. ‘Hoe kom je daaraan?’

‘Ik heb in bed liggen roken,’ zei ik. ‘Heeft u… iets dat…’ Hij ving me op voor ik viel en werkte me in een stoel. Toen dronk hij die whisky die hij nodig had, gaf me ook nog even een prik, en nam me toen wantrouwig op. ‘En je bent zeker uit dat bed gevallen en brak toen je been,’ zei hij. ‘Juist. Verdomd gevaarlijk bed.’

‘Ik kom zo terug.’ Hij liep naar de deur. ‘Ga niet weg. Ik moet even… wat gaas halen.’

‘Blijf maar hier, dokter. Op die tafel daar ligt meer dan genoeg gaas.’ ‘Luister eens -‘

‘Laat maar, dok. Ik weet alles van u.’ ‘Wat?’ ‘Ik zei dat ik alles van u wist.’

Hij ging toen aan het werk; met een schuldig geweten is het slecht twisten.

Hij bepleisterde mijn arm met iets en pakte hem opnieuw in, toen keek hij naar het been en verstelde iets aan de beugel. Hij klikte met zijn tong toen hij de hechtingen in mijn schedel zag, smeerde er iets op dat gruwelijk pijn deed, en douwde vervolgens een ouderwetse naald in mijn arm.

‘Meer kan ik niet voor je doen,’ zei hij. Hij gaf me een fles pillen. ‘Hier heb je wat tabletten voor noodgevallen. En nou eruit.’ ‘Bel een taxi voor me, Dok.’

Ik luisterde terwijl hij opbelde, stak toen een sigaret op en tuurde door de gordijnen. De dokter stond erbij, speelde bezorgd met zijn bovenprothese en hield me in de gaten. Tot dusver had ik niet met zijn geest hoeven knoeien, maar het zou een goed idee zijn om even te controleren. Voorzichtig zocht ik toegang. - o God, waarom heb ik… zo lang geleden… Mary ooit wist… naar Arizona gaan, overnieuw beginnen, te oud… Ik zag de kluwen van angsten die aan hem knaagden, de teleurstelling en de zwakke vonk van hoop die nog niet helemaal dood was. Ik raakte zijn geest aan, wiste de littekens uit…

‘Daar is je taxi,’ zei hij. Hij deed de deur open, keek me aan. Ik schoof langs hem. ‘Weet je zeker dat je in orde bent?’ vroeg hij. ‘Best, opa. En maak je geen zorgen. Alles komt goed.’ De chauffeur zette mijn doos op de achterbank. Ik ging naast hem zitten en gaf opdracht naar een kledingwinkel te rijden. Hij wachtte terwijl ik mijn afdankertjes omruilde voor een pak-uit-het-rek, een nieuw overhemd, nieuw ondergoed en een verse muts. Het was het enige soort hoofddeksel dat geen pijn deed. Mijn dienstschoenen waren nog goed, maar ik ruilde ze in voor een nieuw paar, voegde er een lichte regenjas bij en ten slotte een stevige koffer om het af te ronden. De bediende zei iets over geld en ik plantte een idee in zijn hoofd, pauzeerde nog even om er een herinnering aan toe te voegen van een geweldige avond met een roodharige vrouw. Hij merkte nauwelijks dat ik wegging.

Ik probeerde me niet als een winkeldief te voelen. Ten slotte overkomt het je niet iedere dag dat je kleren kunt ruilen voor dromen.

In de taxi borg ik mijn nieuwe bezittingen in de koffer, en zei de chauffeur toen te stoppen voor een anoniem uitziend hotel. Een vier-sterren admiraal met rafelige manchetten hielp me met mijn bagage naar binnen. De taxichauffeur reed naar de goedereningang om de doos af te geven, in de waan dat ik iemand was die met grote fooien strooide.

Ik at in mijn kamer, nam een warm bad en trakteerde mezelf op drie uur slaap. Toen ik ontwaakte leek het alsof die leerling-doodgravers misschien toch voor het examen zouden slagen.

Ik bladerde door het telefoonboek en draaide een nummer.

‘Ik wil een Cadillac of een Lincoln,’ zei ik. ‘Een nieuwe -niet de kar die u voor begrafenissen verhuurt - en een chauffeur die het niet erg vindt om een paar nachten slaap te missen. En leg er een kussen en een deken in.’ Daarna daalde ik af naar de koffiekamer voor een lichte maaltijd. Ik maakte net een sigaret uit toen de auto arriveerde - donkerblauw, zwaar, hoogglanzend en met lage lijnen.

‘We gaan naar Denver,’ zei ik tegen de chauffeur. ‘Morgen stoppen we eenmaal — ik moet een paar boodschappen doen. Ik schat het op ongeveer twintig uur. Hou elke honderd mijl een pauze, en blijf onder de zeventig.’ Hij knikte. Ik klom achterin en zonk neder in de geur van dure bekleding.

‘Ik zal de stad doorrijden en snelweg 84 pakken bij -‘ ‘Ik laat de details aan jou over,’ zei ik. Hij reed weg en ik installeerde het kussen onder me en sloot mijn ogen. Ik had alle rust nodig die ik op de tocht krijgen kon. Ik had gehoord dat Fort Knox vergeleken met het Archiefcentrum in Denver kinderspel was. Daar kwamen we wel achter als ik er eenmaal was.

Het plan dat mij voor ogen stond was niet zo goed als ik onder meer comfortabele omstandigheden in elkaar had kunnen flansen. Maar nu iedere agent in het land bevel had mij op het eerste gezicht neer te knallen moest ik snel zijn. Mijn plan had het voordeel dat het zo onwaarschijnlijk was. Als ik eenmaal veilig in de centrale kluis zat - waarvan men zei dat ‘t het enige bouwwerk was dat bestand was tegen een H-bom - zou ik opbellen naar buiten, en ze vertellen een bepaalde plek in de gaten te houden; laten we zeggen het grote bureau in het kantoor van de president. Dan zou ik mijn materiezender in elkaar zetten en iets kleins pal voor de verzamelde hoge omes neer laten ploffen. Dan zouden ze moeten erkennen dat ik iets had. En deze keer zouden ze de mogelijkheid moeten overwegen dat ik niet voor de vijand werkte. Het werd een vlotte tocht, en ik haalde mijn slaap in. Het was nu vijf uur ‘s ochtends en we reden door de lage heuvels op een half uur van Denver. Ik repeteerde mijn rol, voerde in gedachten het moeilijkste deel van mijn taak uit - de eerste benadering. Ik had een paar nieuwsuitzendingen op de radio beluisterd. De FBI beloofde nog steeds dat er binnen enkele uren een arrestatie zou plaatsvinden. Ik hoorde dat ik me verborgen had, of dood was, in de omgeving van Key West, en dat de situatie onder controle was. Mij best. Niemand zou verwachten dat ik in Denver zou opduiken, nog steeds op eigen kracht opererend - en nog wel in een nieuw pak. Het Archiefcentrum lag ten noorden van de stad, ingegraven in de bergwand. Ik stuurde mijn chauffeur rond de binnenstad, en via een straat die omzoomd was met donkere hamburgerwinkeltjes en onverlichte benzinepompen naar een zijstraat. We stopten. Van hier af kon het gevaarlijk worden - als ik me vergiste en het niet allemaal glad zou verlopen. Ik veegde over de geest van de chauffeur. Hij zette de auto op de handrem en stapte uit.

‘Ik weet niet hoe het komt, meneer Brown, maar de benzine is op,’ zei hij verontschuldigend. ‘We zijn net langs een pomp gekomen maar die was dicht. Ik zal terug naar de stad moeten liften. Het spijt me werkelijk; het is me nog nooit overkomen.’

Ik zei dat het in orde was, en zag hem in de schemering op pad gaan, toen klom ik in de stoel voor de bestuurder en startte. De poort van het reservaat waarin het Archiefcentrum lag was nog maar een kilometer of twee verwijderd. Ik reed langzaam, terwijl ik vooruit tastte naar eventuele tegenstand. Die scheen er niet te zijn. Alles was rustig. Mijn tijdschema klopte precies.

Ik stopte voor de poort, onder een floodlight en het waakzame oog van een M.P. die een glimmende zwarte tom-mygun gereed hield. Hij scheen niet verbaasd mij te zien. Ik draaide het raam omlaag toen hij nader kwam. ‘Ik heb binnen een afspraak, korporaal,’ zei ik. Ik beroerde zijn geest. ‘Het wachtwoord is “vlampunt”.’ Hij knikte, stapte achteruit en wenkte dat ik door kon rijden. Ik aarzelde. Dit ging bijna te makkelijk. Ik tastte naar zijn gedachten…

‘…midden in de nacht… wachtwoord… mooie auto… ik wou…’

Ik reed door de poort en koerste naar het grote parkeer-plein waar ik een plaats uitkoos, vlak voor een talud dat omlaag leidde naar een hoge stalen deur. Er was niemand te zien. Ik stapte uit, mijn koffer met me meeslepend. Hij was nu zwaarder, dankzij de draden en magneten die ik er bij had gedaan. Ik stak de laan over en liep naar de deuren. De stilte was griezelig.

Ik speurde het terrein af, zocht naar gedachten, maar vond niets. De afscherming van het gebouw, concludeerde ik, wiste blijkbaar alles uit.

In de grote deur was een kleinere ingelaten met een massief combinatieslot. Ik legde mijn hoofd tegen de deur en voelde naar het mechanisme, draaide de knop naar rechts, naar links, naar rechts…

Het slot sprong open. Ik stapte behoedzaam naar binnen.

Stilte, duisternis. Ik tastte rond, voelde de wanden, stalen platen, beton, complexe mechanismen, tunnels diep onder de grond …

Maar geen personeel. Dat verbaasde me - maar ik wilde geen tijd verspillen met peinzen waarom ik zo’n geluk had. Ik volgde een gang, opende een tweede deur, massief als een kluisdeur, passeerde verscheidene hallen, en nog meer deuren. Mijn voetstappen veroorzaakten gedempte echo’s. Ik passeerde een laatste deur en kwam toen in het hart van het Archiefcentrum.

Er brandden lampen in de kamer rond de grimmige, blinde wanden van de centrale kluis. Ik zette mijn koffer op de vloer, ging erop zitten en stak een sigaret aan. Tot dusver verliep alles naar wens. Het Archiefcentrum, had ik gemerkt, werd overschat. Zelfs zonder mijn speciale kennis had een handige sleutelmaker tot hier kunnen komen - of bijna. Maar de grote kluis was een ander chapiter. Het enorme integrerende slot dat hem beveiligde zou uitsluitend openspringen na een ingewikkeld bevel van de computer die in de muur tegenover de kluisdeur was geplaatst. Ik rookte mijn sigaret op en bestudeerde, met gesloten ogen, de kluis.

Ik liep naar de console en begon toetsen in te drukken om de noodzakelijke formuleringen in te brengen. Na een half uur was ik klaar. Er klonk een gierend geluid van een servomotor; er flitste een felrood licht aan. Ik draaide me om en zag de kluis opendraaien, zodat er een helder verlichte tunnel zichtbaar werd.

Ik sleepte mijn koffer naar binnen, haalde de hefboom over die de ingang achter mij sloot. Er ging een groene lamp branden. Ik liep de nauwe gang door, die afgezet was met grijze metalen schappen die volgestapeld waren met grijze stalen trommels, daalde enkele treden af naar een groter vertrek dat uitgerust was met britsen, een kleine kombuis, sanitaire faciliteiten, planken vol voedsel. Er was een radio, een telefoon en een tweede, helderrode telefoon. Dat moest de rechtstreekse noodverbinding met Washington zijn. Dit was het sanctum sanctorum, waar de laatste overlevenden de laatste massale slachting konden uitzitten - voor onbepaalde tijd.

Ik maakte de deur van een stalen kast open. Stralingspak-ken, gereedschappen, instrumenten. Een tweede kast bevatte beddegoed. Ik vond een taperecorder, banden -zelfs een plank met boeken. Daarna ontdekte ik een eerste-hulpdoos en dankbaar gaf ik mezelf een spuit met neurite. De pijn ebde weg.

In de volgende kamer stonden badkuipen, een afvalver-nietiger, een droogapparaat. Hier had ik alles wat nodig was om in leven te blijven, en zelfs comfortabel, tot ik iemand aan de top kon overtuigen dat ik niet op het eerste gezicht neergeschoten diende te worden. Een zware deur versperde de weg naar het volgende vertrek. Ik draaide aan een wiel, trok de deur open, ontwaarde weer muren vol archiefkasten, een blinde fajade van grijs staal; en in het midden van de kamer, eenzaam op een plompe tafel - een gele koffer die iedere lezer van de zondagsbladen zou hebben herkend. Het was de commandoband, het Uiterst Geheime Programmeerdocument dat de aardse verdediging zou leiden ingeval van een Gooi invasie.

Het gaf me bijna een schok om het ding daar zo te zien liggen - onbeschermd, afgezien van het dunne koffertje. De informatie die het in micro-micro-stipvorm bevatte kon mijn wereld in de handpalm van de vijand leggen. Het vertrek met de gereedschappen zou het best voldoen als werkplaats, besloot ik. Ik haalde de koffer met de elektronische apparatuur op bij de buitendeur waar ik hem had achtergelaten, opende hem en stalde de inhoud uit op de tafel. Volgens de Gooi waren deze simpele onderdelen alles wat ik nodig had. De kunst was weten hoe je ze in elkaar moest zetten.

Ik had werk voor de boeg. De spoelen moesten gewonden worden, de ingewikkelde antennes worden uitgelegd; maar voor ik begon trok ik tijd uit om Kayle te bellen -of wie ik dan ook aan de andere kant van de noodlijn kreeg. Ze zouden enigszins verrast zijn als ik opdook in het hart van het bolwerk dat ze poogden te beschermen. Ik nam de hoorn op en een stem sprak: ‘Zo, Granthan. Ben je daar eindelijk.

‘Hier komen je instructies,’ hoorde ik Kayle zeggen. ‘Open de kluisdeur. Kom naar buiten - naakt - en loop naar het midden van het parkeerterrein. Blijf daar staan met je handen boven je hoofd. Een enkele helicopter bemand met vrijwilligers zal aanvliegen en een gascapsule afwerpen. Het is geen dodelijk gas, dat beloof ik je. Als je eenmaal bewusteloos bent zal ik er persoonlijk op toezien dat je veilig naar het Instituut wordt overgebracht. Dan zullen we ons uiterste best doen om de conditionering van de Gooi te ontmantelen. Als we slagen word je gewekt. Zoniet…’

Hij liet de rest in het midden. Hij hoefde zijn toespraak ook niet te voltooien. Ik begreep wel wat hij bedoelde. Ik luisterde. Ik was nog steeds niet erg bezorgd. Hier zat ik veilig tot het eten opraakte - en dat duurde nog maanden.

‘Je bluft, Kayle,’ zei ik. ‘Je probeert nog iets moois te maken van dingen die je niet kunt beheersen. Als je -‘ ‘Je was zorgeloos in de Delta Labs, Granthan. Er liepen teveel mensen rond met vreemde hiaten in hun geheugen en er waren teveel vreemde dingen gebeurd, allemaal op dezelfde dag. Je hebt je in de kaart laten kijken. Toen we eenmaal wisten wat we tegen ons hadden, werd het eenvoudig een kwestie van je op discrete afstand volgen. We beschikken over bepaalde afschermmaterialen, weet je. We hebben ze allemaal geprobeerd. En er is een nieuw materiaal dat heel doeltreffend is.

‘Maar zoals ik zei, we hebben je continu onder surveillance gehouden. Toen we zagen welke kant je opging hoefden we niets anders te doen dan ons niet laten zien, terwijl je in de val liep.’

‘Je liegt. Waarom zou je me hier willen hebben?’ ‘Heel simpel,’ zei Kayle ruw. ‘Het is de fraaiste val die ooit door mensenhanden is gefabriceerd - en jij zit er veilig in.’

‘Juist: veilig. Ik heb hier alles wat ik nodig heb. En dat brengt me bij mijn reden om hier te komen - voor het geval je nieuwsgierig bent. Ik ga een materiezender bouwen. En om mijn goede wil te tonen zal ik de commandoband naar je overzenden. Ik zal je tonen dat ik het verdomde ding had kunnen stelen als ik dat had gewild.’ ‘Werkelijk? Zeg me eens, meneer Granthan, dacht je echt dat we zo stom zouden zijn om de commandoband achter te laten toen we het gebied evacueerden?’ ‘Weet ik ‘t - maar het ding ligt hier.’ ‘Sorry,’ zei Kayle. ‘Je houdt jezelf voor de gek.’ Zijn stem klonk opeens zachter. Iets van zijn triomf was verdwenen. ‘Stribbel niet tegen, Granthan. De knapste koppen in het land hebben er samen voor gezorgd dat je nu daar zit. Je hebt geen schijn van kans, behalve als je doet wat ik zeg. Maak het je gemakkelijk. Ik wil je beproeving niet nodeloos rekken.’

‘Je kunt niets tegen me doen, Kayle. Deze kluis is bestand tegen een helbom, en hij is uitgerust voor een be-leg…’

‘Dat klopt,’ zei Kayle. Zijn stem klonk moe. ‘Hij is bestand tegen een helbom. Maar als die helbom nu bij jou in de kluis zit?’

Ik voelde me als een bomopruimer die een enorm projectiel aan het onschadelijk maken is en plotseling een luid klik! uit de ontsteking hoort. Ik liet de hoorn vallen, staarde de kamer rond. Ik zag niets dat een bom kon voorstellen. Ik rende naar het volgende vertrek, en verder. Niets. Ik liep terug naar de telefoon en greep de hoorn.

‘Je moest beter weten, Kayle!’ schreeuwde ik. ‘Ik ga hier nou niet weg voor een half dozijn hypothetische helbom-men!’

‘In de middelste kamer,’ zei Kayle. ‘Til het deksel van de afvoer in de vloer op. Daar zul je hem vinden. Je weet hoe ze eruit zien. Niet met het mechanisme knoeien; er zit een trucbom in. Je zult van mij moeten aanemen dat we ons niet vermoeid hebben met een nepbom.’ Ik liet de hoorn vallen en rende naar de plek die Kayle had genoemd. Het bomhuis lag er - een mat grijs ei, met bovenop een oogje om hem op te tillen. Hij zag er niet gevaarlijk uit. Hij lag er maar rustig, afwachtend… Terug bij de telefoon duurde het even voor ik mijn stem terug had. ‘Hoe lang?’ kraakte ik.

‘Hij kwam op scherp toen je de kluis inging,’ zei Kayle. ‘Er zit een klok aan. Die is onomkeerbaar; je kunt niemand dwingen om hem onklaar te maken. En het heeft geen zin om je in de buitenste gangen te verstoppen. Het hele centrum wordt weggevaagd als hij ontploft. Zelfs dat kan niet tegen een helbom die in zijn hart begraven is. Maar we zullen het centrum graag opofferen om jou te elimineren.’ ‘Hoe lang!’

‘Ik stel voor dat je snel naar buiten komt, zodat er een ploeg naar binnen kan om de bom onschadelijk te maken.’

‘Hoe lang!’

‘Als je klaar bent om naar buiten te komen, bel me dan.’ De lijn werd stil.

Ik legde de hoorn voorzichtig op het toestel, als een zeldzaam en kostbaar ei.

Ik probeerde na te denken. Sinds ik mijn plan de campagne had opgesteld terwijl ik nog op de branding van de kust van Florida reed, was ik op volle kracht vooruitge-stoomd, zonder van de rechte weg af te wijken. Nu was mijn ei onder mijn ogen uitgebroed - en het ding dat eruit was gekropen was niet het donzige kuikentje van het succes. Hij had tanden en staarde me aan als een ba-siliscus…

Maar ik had nog niet al mijn azen gespeeld - als er tijd was.

Ik had de materiezender willen gebruiken om een dramatisch bewijs te leveren dat ik niet het werktuig van de vijand was. De demonstratie zou dramatischer worden dan ik bedoeld had. De bom paste even goed in de machine als de band. De bazen zouden verbaasd zijn als hun voetzoeker afging - precies volgens het rooster - in het midden van de Mojavewoestijn.

Ik ging aan het werk, met kloppend hart. Als ik dit voor elkaar kreeg - als ik voldoende tijd had - als de zender werkte zoals de leverancier beweerde… De gestolen kennis vloeide vlot en moeiteloos. Het was alsof ik al jarenlang materiezenders monteerde, alsof ik iedere stap uit mijn hoofd kende. Eerst de möbiuswin-dingen; meter na meter zwaar koperdraad rond een kern van koolstof; toen de energietoevoer, de versterkers voor de eerste en tweede fase…

Hoe lang? In de goot in het andere vertrek lag de bom stil te tikken. Hoe lang…?

Het hoofdgedeelte was nu klaar. Ik legde de kabels uit, verbond mijn apparaat met de atoomkrachtbron die onder de kluis begraven lag. De behoefte aan energie, hoe kortstondig ook, zou zelfs van die machtige machines het uiterste vergen. Ik maakte haken vast op de juiste plekken in de kamer, weefde zacht aluminiumdraad in het vereiste patroon. Ik was nu bijna klaar. Hoe lang? Ik maakte de laatste verbindingen, ruimde de rommel weg. De materiezender stond op tafel, voltooid. Ieder ogenblik kon de bom hem - en het geheim van zijn constructie - reduceren tot gloeiend gas - tenzij ik de bom eerst buiten bereik zond. Ik keerde me naar de waskamer - en toen belde de telefoon.

Ik aarzelde, liep er toen heen en nam aan.

‘Luister naar me,’ zei Kayle grimmig. ‘Geef snel en direct

antwoord. Je zei dat de commandoband daar is, bij jou in

de kluis. Zeg me nu: hoe ziet hij eruit?’

‘Wat?’

‘De… uh… nepband. Hoe ziet hij eruit?’ ‘Het is ruwweg een vierkante plastic koffer, felgeel, ongeveer vijfentwintig centimeter hoog. Wat is er mee?’ Kayles stem klonk gespannen. ‘Ik heb informatie ingewonnen. Niemand hier schijnt exact te weten waar de band zich bevindt. Iedere afdeling zegt dat ze onder de indruk verkeerden dat iemand anders de zaak behandelde. Ik kan er niet achter komen wie precies de band uit de kluis heeft verwijderd. Nu zeg jij dat er een gele plastic koffer -‘ ‘Ik weet hoe de commandoband eruit ziet,’ zei ik. ‘Dit is ‘m en anders is het een verdomd goede kopie.’ ‘Granthan,’ zei Kayle. Er klonk nu een toon van wanhoop in zijn stem. ‘Er zijn een paar blunders gemaakt. Ik wist dat je onder invloed van de Gooi stond. Het kwam niet bij me op dat dat ook met mij het geval kon zijn. Waarom heb ik het mogelijk voor je gemaakt om met succes door te dringen in de centrale kluis? Er waren honderd eenvoudigere manieren om het probleem op te lossen. We zitten in last, Granthan, de situatie is ernstig. De band die je daar hebt is echt. Wij allemaal hebben de vijand in de kaart gespeeld.’

‘Je verspilt kostbare tijd, Kayle,’ snauwde ik. ‘Wanneer ontploft de bom?’

‘Granthan, we hebben nog maar weinig tijd. Breng de band mee en verlaat de kluis -‘

‘Die gaat niet op, Kayle. Ik blijf hier tot ik de zender klaar heb, en dan -‘

‘Granthan! Als er ook maar iets waar is van die dwaze machine van jou, vernietig hem dan! Snel! Zie je dan niet dat de Gooi jou het geheim alleen verteld hebben zodat je de band kon stelen!’

Ik hing op. In de plotselinge stilte hoorde ik een geluid in de verte - of had ik een gedachte gevoeld? Ik spande me in…

‘…vrijwillig… verdomde idioot… ding op m’n kop is zwaar… als ‘t maar werkt…

‘…nu… mooi zo… klep, gas… doodt in een fractie van een seconde… dan verdwijnen…’

Ik priemde naar buiten, stootte door het hinderlijke waas van steen, voelde een man in de computerkamer, gekleed in een grijze overall, met een bespottelijk scherm over zijn hoofd en schouders. Hij reikte naar een roodgeverfde klep -

Ik sloeg naar zijn geest, voelde hem achteruit wankelen en vallen. Ik morrelde in zijn hersens, activeerde het slaapcentrum. Hij zonk weg in een bewusteloze toestand. Ik steunde zwak van reactie op de tafel. Bijna had Kayle me erin laten lopen.

Ik tastte opnieuw om me heen, bestreek het terrein met wanhopige haast. Ver weg bespeurde ik een wazige tros geesten, buiten mijn bereik. Verder was er niets. Het gifgas was het enige gevaar geweest - buiten de bom zelf. Maar ik moest snel zijn, voor mijn tijd verstreken was, en de bom naar een woestijngebied overzenden… Ik verstijfde abrupt. Een woestijn. Welke woestijn? De zender werkte volgens een stel natuurwetten die even star en onveranderlijk waren als die volgens welke de planeten hun banen maken; vreemde wetten, maar niettemin natuurwetten. Er was geen ontvanger nodig. De bestemming van de te verzenden massa werd bepaald door degeen die de machine bediende. Deze hield de vijfdi-mensionale voorstelling van het doelwit in gedachten, en leidde de actie van de machine. En ik had geen doelwit.

Ik kon de bom evenmin naar een woestijn leiden zonder het vijfvoudige begrip van de desbetreffende multiordinale ruimtelijke, temporele en entropische coördinaten, als ik in het donker met een geweer op een doel kon schieten.

Ik was als een man met een granaat in zijn hand, met uitgetrokken pin - en opgesloten in een cel. Ik tastte opnieuw, wanhopig, de exokosmos af. En trof een dunne, actieve lijn. Ik volgde hem; hij sneed door de bergen, dook diep onder de grond, stak de eindeloze vlakte over…

Zonder eenmaal te vertakken boorde hij verder, helde toen omhoog - en eindigde.

Ik rustte even, verzamelde mijn krachten, en peilde toen met grote inspanning…

Een kamer, mensen. Ik herkende Kayle, met een grijs gelaat en holle ogen. Naast hem stond een lange man in een blauw uniform. Anderen stonden er zwijgend bij. De spanning viel van hun gezichten te lezen. De wanden waren bedekt met kaarten.

Ik keek in de oorlogskamer van het Pentagon in Washington. De lijn die ik had nagetrokken was de telefonische noodlijn, de uiterst geheime band tussen het Archiefcentrum en het commandoniveau. Het was een zware kabel, goed afgeschermd en altijd open. Hij zou mij uit de val verlossen. Met de bij de Gooi opgedane kennis bekeek ik de kamer en grifte ik de coördinaten in mijn geheugen. Toen trok ik me terug.

Zoals een zwemmer die omhoog komt na een lange duik worstelde ik om terug te keren naar het hier en nu. Ik zonk in een stoel, knipperde met mijn ogen naar de kale muren, de ingewikkelde zender. Nu moest ik snel zijn, de bom in het veld van de zender plaatsen, hem op het doel richten. Met een forse inspanning kwam ik overeind, liep ik naar de afvoer, tilde het deksel op. Ik greep het oog beet, trok - en de bom kwam mee. Ik sleepte hem over de vloer naar de zender…

En toen pas besefte ik wat ik bijna had gedaan. Mijn doelwit.

De oorlogskamer - het zenuwcentrum van de Aardse verdediging. En ik had op het punt gestaan de helbom daar te dumpen. In mijn koortsachtige haast om van de bom af te komen had ik bijna de Gooi in de kaart gespeeld.

Ik liep naar de telefoon.

‘Kayle! Ik neem aan dat je een recorder op de lijn hebt. Ik zal je de details geven van de circuits van de zender. Het is nogal ingewikkeld, maar een kwartier moet vol -‘ ‘Geen tijd,’ viel Kayle me in de rede. ‘Het spijt me allemaal, Granthan. Als je die machine voltooid hebt, is het een tragedie voor de mensheid - als hij werkt. Ik kan je alleen vragen om te proberen - als het bevel van de Gooi komt - om ze niet te geven wat ze verlangen. Ik zal het je nu vertellen, Granthan. De bom ploft’ - een pauze -‘over twee minuten en eenentwintig seconden. Probeer ze te weerstaan. Als je ze minstens zo lang tegen kunt houden, dan -‘

Ik smeet de hoorn neer. Het koude zweet brak me uit. Twee minuten… het was overal te laat voor. De mannen in de oorlogskamer zouden nooit weten hoe na ik eraan toe was geweest om de Gooi te verslaan - en hen. Maar de commandoband kon ik nog redden. Ik hees de gele plastic koffer die de band herbergde op de tafel, en in de machine.

En de wereld verdween in een flits van duisternis, een

oorverdovende stilte.

nu, meesters! nu! koppel!

Alsof het een nachtmerrie was die overdag terugkwam voelde ik de obscene aanwezigheid van Gooi in groten getale, verzwakt door afstand maar verschrikkelijk in hun macht, peilend, priemend. Ik vocht terug, streed tegen de verlamming, probeerde mijn krachten te bundelen, gebruik te maken van wat ik had geleerd…

zie, meesters, hoe het ons wil ontsnappen. wis het uit, samen nu…

De paden sloten zich voor mij. Mijn geest kronkelde, wrong, stoof her en der - en ontmoette slechts het ondoordringbare schild van de Gooi verdediging.

het wordt moe, meesters. werk snel nu. laat ons in het onderwerp de coordinaten griffen van de hersenkuil.

De voorstelling ervan dreef mijn gedachten binnen, hier,man. zend de band hier!

Als van een afstand sloeg de monitor-deelpersoonlijkheid de worsteling gade. Kayle had gelijk gehad. De Gooi hadden afgewacht - en nu was hun ogenblik aangebroken. Zelfs mijn laatste tarting van het lot - de impuls om de band in de machine te plaatsen - was een bevel van de Gooi geweest. Ze hadden in mijn geest gekeken. Ze hadden een begrip van de psychologie dat geen menselijke analist zou evenaren; en ze hadden mij op de meest doeltreffende wijze geleid, door me te laten geloven dat ik mijn eigen meester was. Ze hadden gebruik gemaakt van mijn vindingrijkheid om hun wensen uit te voeren - en Kayle had het ze makkelijk gemaakt door een gebied met een straal van twintig mijl te evacueren, zodat de Gooi vrij spel hadden. hier - De Gool-stem galmde als een klok in mijn geest: zend de band hierheen!

Zelfs terwijl ik vocht tegen de drang om te gehoorzamen, voelde ik dat mijn arm naar de machine schokte. haal de schakelaar om! donderde de stem. Ik stribbelde tegen, beval mijn arm langs mijn zij te blijven hangen. Nog maar een minuut, dacht ik. Nog maar een minuut, en dan zou de bom me redden..koppelen, meesters!

ik koppel niet. jij konkelt om ten koste van mij te eten. nee! bij de moederworm, ik zweer op mijn gleuf aan de etenstrog. voor ons zal de man het grote gewelf van zijn nestwereld opblazen! nu reeds zwel je op ten koste van ons!

dwaas! is dit het moment om te kibbelen? koppel vast!

De Gooi tierde — en ik klampte me vast aan een vluchtige gedachte en hield vast. De bom, slechts een meter weg. De wachtende machine. En de Gooi hadden mij de coördinaten van hun grot gegeven… Eindeloos traag kwam ik in beweging.

koppel, meesters: dan zullen allen eten… het is een list. ik zal niet koppelen.

Ik vond de bom, probeerde hem vast te grijpen.een ramp, meesters! nu ontgaat de prijs ons, tenzij allen met mij samenwerken!

Mijn adem bleef in mijn keel steken; een afgrijselijke pijn kronkelde door mijn borst. Maar dat was onbelangrijk. Alleen de bom was van belang. Ik wankelde tastend vooruit. Daar was de tafel; de zender… Ik tilde de bom op, voelde de half-genezen huid van mijn verbrande arm kraken toen ik me inspande… Ik stootte de koffer met de band uit het veld van de zender, toen rolde en duwde ik de bom in positie. Ik tastte naar de schakelaar, vond hem. Ik probeerde te ademen, maar voelde alleen een scheut van pijn. De duisternis greep om zich heen… De coördinaten…

Uit de wervelende mist van pijn en duisternis bracht ik mij de doelvoorstelling van de Goolgrot voor de geest, verduidelijkte het beeld, hield het vast… meesters! grijp de man! rampzalig! Toen voelde ik dat de Gooi, toen hun argwaan het aflegde tegen de paniek in de geest van de Opperste Meester, hun krachten tegen mij bundelden. Ik stond verlamd, voelde mijn identiteit verdwijnen als water dat uit een gebroken kruik loopt. Ik probeerde me te herinneren - maar het was te zwak, te ver weg.

Toen scheen er van ergens een stem te spreken, de kalme stem van een nood-persoonlijkheidsdeel. ‘Je wordt aangevallen. Activeer het reserveplan. Niveau Vijf. Gebruik Niveau Vijf. Handel nu. Gebruik Niveau Vijf…’ Door het miasma van de dwang van de Gooi voelde ik mijn nekharen oprijzen. Overal rondom tierden de Gool-stemmen, een aanzwellende symfonie van wanklanken. Maar zij waren niets. Niveau Vijf…

Er was geen terug. De dwang was daar, handelde reeds toen ik inademde om het uit te brullen van angst -Niveau Vijf. Omlaag langs de vormen van dromen, de intense gezichten van hallucinaties; Niveau Drie; Niveau Vier en de zwijgende rijen herinneringen… En nog dieper…

Naar een domein van torenende, brabbelende verschrikking, van schimmige, bewegende vormen van kwaad, van gevreesde verschijningen die aan de rand van het gezichtsveld scholen…

Omlaag te midden van het geraas van stemloze angsten, de honger, de reikende klauwen van alles dat de mens had leren vrezen sinds de eerste staartloze primaat het uitschreeuwde van ontzetting in een boomtop; de angst om te vallen, de angst voor hoogten.

Omlaag naar Niveau Vijf. Het niveau van de nachtmerries.

Ik tastte naar buiten, vond het raakvlak - en smeet het gewicht van ‘s mensen oeroude angsten naar de wachtende Gooi - en in hun zwarte, nauwe grotten diep in de rotsbodem van een verre wereld, voelden zij de brullende

vloed van angst - angst voor het donker, de angst om levend begraven te worden. De verschrikkingen in de geheime geest van de mens stonden tegenover de verschrikkingen van de Hersenkuil van de Gooi. En ik voelde ze instorten, zich in blinde paniek van mij terugtrekken -Allemaal op éen na. De Opperste Meester deinsde terug met de rest, maar zijn geest bezat een ontstellende macht. Ik voelde een ogenblik lang zijn immense, gezwollen vorm, zijn ziedende, knagende honger, onverzadigbaar, nimmer te stillen. Toen herstelde hij zich - maar nu was hij alleen.

koppelen, meesters! de prijs is ons ontgaan. doodt de man! doodt de man!

Ik voelde een mes tegen mijn hart. Het sloeg over - en stond stil. En op dat moment doorbrak ik zijn beheersing, gooide ik de schakelaar om. Een scherpe knal van implo-derende lucht. Toen zweefde ik omlaag, steeds lager, en alle gewaarwordingen waren ver weg. meesters! doodt d?…

De pijn werd afgekapt in een ogenblik van diepe stilte en volslagen duisternis.

Toen bulderde er weer geluid in mijn oren, en ik voelde de ruwe vloer langs mijn gezicht schrapen toen ik viel, en toen wist ik niets meer.

‘Ik hoop,’ sprak generaal Titus, ‘dat u nu het eerbewijs wilt aanvaarden, meneer Granthan. Het is de eerste keer in de geschiedenis dat een burger deze eer verleend wordt - en u verdient het.’

Ik lag in een schoon wit bed, ondersteund door grote zachte kussens, met een paar knappe verpleegsters die om mij heen zweefden. Ik was in zo’n stemming dat ik zelfs Titus kon verdragen.

‘Dank u, generaal,’ zei ik. ‘Ik stel voor dat u de medaille aan de vrijwilliger geeft die mij kwam vergassen. Hij wist wat hij tegenover zich had; ik niet.’ ‘Het is nu voorbij, Granthan,’ zei Kayle. Hij deed een poging stralend te kijken, maar nam genoegen met een winterse glimlach. ‘Je begrijpt toch wel -‘

‘Begrip,’ zei ik. ‘Meer hebben we niet nodig om deze planeet - en een hoop andere - te veranderen in het soort werelden dat de menselijke geest nodig heeft om zich in uit te breiden.’

‘Je bent moe, Granthan,’ zei Kayle. ‘Rust wat. Over een paar weken ben je weer actief, zo goed als nieuw.’ ‘Daar ligt de sleutel,’ zei ik. ‘In onze geest; er is daar zo veel, en we zijn er nog nauwelijks in doorgedrongen. Voor de geest is niets onmogelijk. Materie is een illusie, ruimte en tijd zijn slechts nuttige ficties -‘

‘Ik zal de medaille hier laten, meneer Granthan. Als u zich er toe in staat voelt zullen we hem officieel uitreiken. De televisie…’

Hij vervaagde toen ik mijn ogen sloot en aan dingen dacht die om aandacht hadden geroepen vanaf het moment dat ik de Gooi ontmoette, maar waarvoor ik nog geen tijd had gehad. Mijn arm…

Ik bevoelde hem - van binnen - speurde het beschadigde gebied af, keek hoe de lichaamsafweer aan het werk was en zwoegde om te vernieuwen, te vervangen. Het was een traag, automatisch proces. Maar als ik een beetje meehielp…

Het was makkelijk. Het patroon was er. Ik voelde dat de weefsels zich vernieuwden, dat de huid regenereerde. De botten waren moeilijker. Ik zocht de noodzakelijke mineralen, leidde bloed om; de gebroken uiteinden versmolten…

De verpleegster boog zich over me heen, met een kop soep in haar hand.

‘U heeft lang geslapen, meneer,’ zei ze glimlachend. ‘Wat denkt u van een beetje kippesoep?’

Ik at de soep en vroeg om meer. Een dokter kwam binnen en pelde mijn verbanden af, schrok zich rot, en spurtte weg. Ik keek. De huid was nieuw en rose, zoals van een baby - maar hij was er. Ik probeerde mijn rechterbeen; geen spoor van pijn.

Ik luisterde een poosje terwijl de doktoren babbelden, met hun tong klakten en uitspraken deden. Toen sloot ik mijn ogen weer. Ik dacht aan de materiezender. De regering zat er bovenop, natuurlijk. Een militair geheim van het grootste belang, noemde Titus het. Misschien zou het publiek er op een goede dag van horen; ondertussen -‘Wat zegt u ervan om me los te laten?’ zei ik opeens. Een bol-ogende dokter met een randje grijs haar knipoogde naar mij, begon weer aan mijn arm te voelen. Kayle zweefde in beeld.

‘Ik wil eruit,’ zei ik. ‘Ik ben genezen, niet? Dus geef me nu gewoon mijn kleren maar.’

‘Kom, kom, kalm maar, Granthan. Zo simpel is het niet, dat weet je. We hebben nog een hoop dingen te bespreken.’ ‘De oorlog is over,’ antwoordde ik. ‘Dat heb je toegegeven. Ik wil eruit.’

‘Het spijt me.’ Kayle schudde zijn hoofd. ‘Daar kan geen sprake van zijn.”Dokter,’ vroeg ik. ‘Ben ik gezond?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Een verbazingwekkend geval. U bent zo gezond als mogelijk; ik heb nog nooit -‘ ‘Ik ben bang dat je erin zult moeten berusten dat je hier nog een tijdje blijft, Granthan,’ zei Kayle. ‘Tenslotte kunnen we niet -‘

‘- het geheim van de materiezender los rond laten lopen, hè? Dus totdat jullie er iets op vinden ben ik een gevangene, ja?’ ‘Zo zou ik het nauwelijks willen noemen, Granthan. Maar…’

Ik sloot mijn ogen. De materiezender - een vreemd apparaat. Een veld, dat niet de ruimte verstoorde, maar bepaalde kenmerken van een materieveld in de tijdruimte accentueerde, en voorzichtig met verwantschappen goochelde..

Net zoals de geest niet-verwante gegevens kan vergelijken, er nieuwe concepten uit kan halen, nieuwe parallellen…

De circuits van de materiezender… en de patronen van de geest… De exokosmos en de endokosmos, zoals de schil en de sinaasappel, die elkaar overal raken…

Ergens was er een strand van wit zand, en duinen met sierlijke boompjes die tegen de zachte bries inleunden. Het blauwe water reikte tot de verre horizon, en er was een blauwe lucht, en nergens waren er generaals met medailles en tv-camera’s, en ook geen berekenende bureaucraten met langdurige intriges…

En door op deze manier voorzichtig te vouwen… zo… En een lichte druk hier… zo…Ik opende mijn ogen, verhief me op een elleboog - en zag de zee. De zon scheen warm op mijn lichaam, maar niet te warm, en het zand was wit als suiker. Ver weg dook een cirkelende zeemeeuw.

Een golf rolde op het strand, en spoelde mijn voet met koel water.

Ik lag op mijn rug, en keek op naar de witte wolken in de blauwe lucht, en glimlachte - en lachte toen luidkeels. In de verte echode de roep van de zeemeeuw mijn lachen.

 

De donderslag die nog lang nagalmde

In zijn kamer in het Handelshotel van Elsby opende Tremaine zijn bagage en haalde er een kleine gereedschapstas uit. Hij gebruikte een schroevedraaier om de bodemplaat van het telefoontoestel te verwijderen. Hij bracht er een kleine aluminium cylinder in aan, verbond de draden en deed de bodemplaat weer op zijn plaats. Toen draaide hij een nummer in Washington en wachtte een halve minuut op de verbinding.

‘Fred, Tremaine hier. Zet de zoemer aan.’ Er klonk een ijl gezang op de lijn toen de spraakverdraaier in werking trad.

‘Okay, versta je me? Ik heb me geïnstalleerd in Elsby. Grammonds mensen zouden me op de hoogte houden. Intussen blijf ik niet in dit kamertje over een telefoon gebogen zitten. Ik ben de rest van de middag op stap.’ ‘Ik wil resultaten zien,’ klonk de ijle stem over het gefilterde zoemen van de spraakverdraaier. ‘Je bent al een week met Grammond bezig geweest — ik kan niet nog een week wachten. Ik kan je wel vertellen dat bepaalde kringen druk op mij beginnen uit te oefenen.’ ‘Fred, wanneer leer je nog eens dat je geen nieuws moet rondvertellen tot je een paar antwoorden op hun vragen hebt?’

‘Ik ben een benoemd ambtenaar,’ zei Fred scherp. ‘Maar laat maar zitten. Deze Margrave kerel — generaal Margrave, projectofficier van het hypergolfprogramma - zit dag en nacht op mijn nek. Ik kan het hem niet kwalijk nemen. Een onbevoegde zender die een Uiterst Geheim project doorkruist, geen vorderingen meer, en dit Bureau -‘

‘Luister Fred. Ik was gelukkig in het lab. Koppijn, nachtmerries etc. inbegrepen. Hypergolf is mijn idee, weet je nog? Jij hebt mij uitgekozen als speurder; laat me het dan op mijn manier doen.’

‘Ik dacht dat een technische man misschien zou slagen waar een geoefend rechercheur in gebreke blijft. En aangezien het uit jouw geboortestreek schijnt te komen -‘

‘Je hoeft je niet te rechtvaardigen. Laat me alleen niet in de steek. Soms vraag ik me af of ik hier alle gegevens wel van heb gezien -‘

‘Je hebt alles gezien! Nu wil ik antwoorden en geen vragen! Ik waarschuw je, Tremaine. Grijp die zender. Ik heb dringend iemand nodig om op te hangen!’ Tremaine verliet het hotel, liep twee straten westelijk over de Handelsstraat en ging een geel gebouw binnen met de woorden gemeentelijke politie boven de deur gebeiteld. Binnenin keek een zwaargebouwde man met een gerimpeld gezicht en dik grijs haar op vanachter een oeroude Underwood. Hij nam Tremaine op, verschoof zijn tandestoker naar zijn andere mondhoek.

‘Ken ik u niet, meester?’ zei hij. Zijn zachte stem had een gezaghebbende klank.

Tremaine nam zijn hoed af. ‘Nou en of, Jess. Maar het is wel lang geleden.’

De politieman kwam overeind. ‘Jimmy,’ zei hij, ‘Jimmy Tremaine.’ Hij kwam naar de balie en stak zijn hand uit. ‘Hoe gaat het e’r mee, Jimmy? Wat voert je terug naar de provincie?’

‘Laten we ergens gaan zitten, Jess.’

In een achterkamertje zei Tremaine: ‘Voor iedereen buiten jou is dit gewoon maar een bezoek aan mijn oude stad. Onder ons gezegd zit er meer aan vast.’ Jess knikte. ‘Ik had gehoord dat je voor de regering werkte.’

‘Het is zo verteld; veel weten we nog niet.’Tremaine stelde hem op de hoogte van de ontdekking van de krachtige, ongeïdentificeerde storing op de hoogst geheime hypergolf, de ontdekking dat iedere uitzending niet slechts éen maar een heel patroon van plaatsbepalingen van het punt spelen. Ik verlang naar de dag dat ze oud genoeg worden voor de gevangenis.’

‘Maar waarom Bram?’ hield Tremaine aan. ‘Zover ik weet heeft hij nooit iets te maken gehad met iemand uit de stad hier.’

‘Oho, je bent nog te jong, Jimmy,’ grinnikte Jess. ‘Jij hebt nooit iets geweten van meneer Bram - de jonge meneer Bram - en Linda Carroll.’ Tremaine schudde zijn hoofd.

‘De ouwe juffrouw Carroll. Jaren lang schooljuffrouw; ze was zeker al gepensioneerd toen jij oud genoeg was om te spijbelen. Maar haar pa had geld, en in haar tijd was ze een schoonheid. Te goed voor de kerels van hier. Ik herinner me dat ze eens langsreed in een hoge sjees, toen ik nog een kleine jongen was. Ze zat er rechtop en trots in, met haar rode haar in zo’n hoge toren. Ik dacht altijd dat ze een of andere prinses was…’ ‘En wat was er met haar en Bram? Een romance?’ Jess wipte zijn stoel op twee poten op en neer terwijl hij fronsend naar het plafond keek. ‘Dat was ongeveer in negentien éen. Ik was pas acht jaar. Juffrouw Linda was misschien in de twintig - en in die tijd betekende dat dat ze een oude vrijster was. Het gerucht ging dat ze een oogje had op Bram. Hij was toen een knappe jonge vent, meer dan twee meter lang, met brede schouders en krullend blond haar - en bovendien nog een vreemdeling. Net wat ik zei, ze wilde niets van doen met de plaatselijke jongens. Er stond een groot feest op het programma. Nou, je weet dat Bram een beetje vreemd was in de omgang; ‘s nachts ging hij nooit ergens heen. Maar dit was op zondagmiddag en op de een of andere manier kregen ze Bram erheen; en juffrouw Linda sprak zich uit, pal voor het verzamelde dorp, min of meer. Vlak voor zonsondergang reden ze samen weg in die mooie kar. En de volgende dag was ze weer thuis - in haar eentje. Dat was het einde van haar reputatie, wat de ouwe wijven in Elsby aanging. Het duurde wel tien jaar voor ze die baan als onderwijzeres kreeg. Toen was ze al te oud. En niemand was ooit zo stom om in haar bijzijn Brams naam te noemen.’

Tremaine stond op. ‘Ik zou het waarderen als je je ogen en oren open hield, Jess. Misschien merk je iets waar we wat aan hebben. Ondertussen ben ik gewoon een toerist die de bezienswaardigheden komt bekijken.’ ‘En die spullen van jou? Zei je niet dat je een of andere detector had die je ging opzetten?’

‘Ik heb een bovenmaatse koffer,’ zei Tremaine. ‘Ik zet het op in mijn kamer in het hotel.’

‘Wanneer zou dit illegale station weer gaan zenden?’ ‘Na donker. Ik ben een paar ideeën aan het uitwerken. Misschien is het een repeterende logaritmische reeks, gebaseerd op -‘

‘Kalm maar, Jimmy. Het gaat me boven mijn pet.’ Jess rees overeind. ‘Laat het me weten als je iets nodig hebt. En tussen haakjes’ — hij knipoogde breeduit — ‘ik heb altijd wel geweten wie Soup Gaskins neus heeft gebroken en zijn voortanden heeft uitgeslagen.’

Weer buiten richtte Tremaine zijn schreden naar het stadhuis van Elsby, een plomp bouwwerk van bruinrode baksteen dat ineengedoken onder de gele herfstbomen aan het eind van de Sheridanstraat stond. Tremaine liep de treden op en door de zware dubbele deuren. Tien meter de donkere gang in vermeldde een handgeschreven kartonnen bord boven een zwartgeverfde deur burgerlijke stand. Tremaine deed de deur open en trad binnen. Een magere man met elastiekjes om zijn hemdsmouwen keek over zijn schouder naar zijn bezoeker. ‘We zijn gesloten,’ zei hij.

‘Ik heb maar even nodig,’ zei Tremaine. ‘Ik wil alleen even kijken wanneer het perceel van Bram voor het laatst van eigenaar verwisselde.’

De man keerde zich naar Tremaine, duwde een la dicht met zijn heup. ‘Bram? Is hij dood?’

‘Nee nee. Ik wil alleen weten wanneer hij dat huis heeft gekocht.’

De man kwam naar de balie, Tremaine strak aankijkend. ‘Hij zal het niet verkopen, heerschap, als je dat soms weten wilde.’

‘Ik wil weten wanneer hij het gekocht heeft.’

De man aarzelde, klemde zijn kaken hard op elkaar. ‘Kom morgen maar terug,’ zei hij toen.

Tremaine legde zijn hand op de balie, met een peinzende blik. ‘Ik hoopte dat ik me de reis zou kunnen besparen,’ zei hij, terwijl hij zijn hand oplichtte en zijn wang krabde. Op de balie vouwde een bankbiljet zich langzaam open.

De ogen van de magere man schoten erheen. Zijn hand daalde over het biljet heen. Hij grijnsde vlug. ‘Zal kijken wat ik doen kan,’ zei hij.

Het duurde tien minuten voor hij Tremaine naar de tafel wenkte waar een boek van een halve vierkante meter open lag. Een te lange nagel wees een regel in verbleekte inkt aan:

‘19 Mei, Perceel verkocht, Een Dollar en andere G & V overw. NW kwartsectie 24, Stad Elsby. Bram. (zie Dl. 9 &cet.)’

‘Wat betekent dat als je het vertaalt?’ vroeg Tremaine. ‘Dat is het register van 1901; het betekent dat Bram een kwartsectie kocht op negentien mei. Wilt u dat ik de akte opzoek?’

‘Nee, bedankt,’ zei Tremaine. ‘Meer hoef ik niet te weten.’ Hij liep naar de deur.

‘Wat is er aan de hand, meester?’ riep de bediende hem na. ‘Is Bram soms in moeilijkheden?’ ‘Nee. Helemaal niet.’

De man stond met samengeknepen lippen naar het boek te kijken. ‘Negentien éen,’ zei hij. ‘Ik heb er nooit zo aan gedacht, maar weet je, ouwe Bram moet knap tegen de negentig lopen. Kras voor zijn leeftijd.’ ‘Lijkt me ook.’

De bediende keek Tremaine zijdelings aan. ‘Hoop rare verhalen over Bram doen de ronde. Vroeger zeien ze dat ‘t

spookte in z’n huis. Je weet wel; rare geluiden en lichten. En ze zeien ook dat er geld begraven was.’ ‘Die verhalen ken ik. Maar het is puur bijgeloof, lijkt u ook niet?’

‘Misschien wel.’ De bediende leunde op de balie, zette een veelbetekenend gezicht. ‘Er is éen verhaal en dat is geen bijgeloof…’ Tremaine wachtte.

‘U… uh… betaalt u voor inlichtingen?’

‘Hoe komt u daar nou bij?’ Tremaine pakte de deurkruk beet.

De bediende haalde zijn schouders op. ‘Ik vroeg het alleen maar even. In ieder geval - hier kan ik op zweren. Niemand in dit dorp heeft Bram ooit tussen zonsondergang en zonsopgang gezien.’

Ongesnoeide looiersbomen wierpen late schaduwen over de verkleurde, gepleisterde gevel van de openbare bibliotheek. Binnenin volgde Tremaine een volkomen uitgedroogde vrouw van onbestemde leeftijd naar een rek vol vergeelde kranten.

‘Dit gaat terug tot negentienveertig,’ zei ze. ‘De andere liggen op de planken.’

‘Ik zoek negentien éen, als het zover teruggaat.’ De vrouw wierp Tremaine een argwanende blik toe. ‘Die oude kranten moeten heel voorzichtig behandeld worden.’

‘Ik zal ontzettend voorzichtig zijn.’ De vrouw snoof, trok een la open en bladerde er mompelend doorheen. ‘Welke datum wilt u zien?’ ‘Negentien éen; de week van negentien mei.’ De bibliothecaresse haalde een opgevouwen krant te voorschijn, schoof haar bril omhoog en tuurde naar de voorpagina. ‘Dit is ‘m,’ zei ze. ‘Kranten houden zich redelijk goed, vooropgesteld dat je ze in het donker bewaart. Maar ze zijn toch erg dun, denkt u daaraan.’ ‘Ik zal eraan denken.’ De vrouw bleef erbij staan terwijl Tremaine de voorpagina bekeek. Het hoofdartikel handelde over de opening van de Pan-Amerikaanse Tentoonstelling in Buffalo. Vicepresident Roosevelt had een toespraak gehouden. Tremaine sloeg langzaam lezend de bladen om. Op bladzijde vier, onder een kolom met het opschrift Streekberichten zag hij de naam Bram: De heer Bram heeft een kwartsectie mooi weideland gekocht, ten noorden van de stad, samen met een stevig huis, van J. P. Spivey van Elsby. De heer Bram zal zijn intrek nemen in het huis en enkele stuks vee blijven houden. De heer Bram, nieuw in de streek, is de afgelopen maanden te gast geweest in het pension van mevrouw Stoate.

‘Kan ik misschien een paar vroegere nummers zien; van het begin van het jaar?’ De vrouw haalde ze voor de dag. Tremaine sloeg de bladen om, las de koppen, nam hier en daar vluchtig een artikel door. De bibliothecaresse ging terug naar haar bureau. Een uur later, in het nummer van 7 juli 1900, viel zijn blik op dit artikel:

Een ernstige storm. Burgers van Elsby en omgeving werden opgeschrikt door een geweldige wolkbreuk die vergezeld ging van donder en bliksem, gedurende de nacht van de vijfde. Een in de pijnbossen noordelijk van Spi-vey’s boerderij ontstane brand vernielde een aanzienlijk bosoppervlak en bedreigde het huis voor het vuur bij de rivier tot staan kwam.

De bibliothecaresse stond naast Tremaine. ‘Ik moet nu sluiten. U zult morgen terug moeten komen.’ Buiten was de hemel in het westen vuilgeel; lichten flitsten aan achter de ramen in de zijstraten. Tremaine sloeg zijn kraag op tegen de koude wind die was opgestoken en ging op weg naar het hotel.

Een straat verder kwam een zwarte, recente auto met een zwak bandengepiep rond de bocht en schoot langs hem heen. Een zware antenne die op de linkerachtervin was

gemonteerd slingerde heen en weer in de slipstroom. Tremaine bleef abrupt staan, staarde de wagen na. ‘Verdomme!’ zei hij hardop. Een oudere man die langsliep keek hem scherp aan. Tremaine rende naar zijn hotel, rukte de deur van zijn auto open, gleed achter het stuur, maakte een hele draai en volgde de politiewagen naar het noorden.

Twee mijl de donkere heuvels benoorden de stadsgrens van Elsby in, trof Tremaine de politiewagen om een bocht aan. De wagen was in de berm geparkeerd. Tremaine stopte ervoor en liep terug. De deur ging open. Een lange gedaante stapte uit.

‘Wat is het probleem, meester?’ sprak een ruwe stem traag.

‘Wat is er? Zijn jullie het signaal kwijt?’ ‘Wat heb jij daar mee te maken, meester?’ ‘Staan jullie in contact met Grammond via de autoradio?’ ‘Wie weet.’

‘Is het goed als ik even met hem praat? Ik ben Tremaine.’ ‘O,’ zei de agent, ‘jij bent de hoge peer uit Washington.’ Hij verschoof zijn pruim naar de andere kant van zijn mond. ‘Best, je kunt met hem praten.’ Hij draaide zich om en zei iets tegen de andere agent, die in een microfoon mompelde voor hij hem aan Tremaine overhandigde.

De zware stem van de chef van de staatspolitie kraakte uit de luidspreker. ‘Wat kom je klagen, Tremaine?’ ‘Ik dacht dat je je mannen uit Elsby zou houden tot ik het sein gaf, Grammond.’

‘Dat was voordat ik wist dat jouw opgeblazen kerels in Washington me in het duister lieten.’ ‘We hebben niets om mee naar de rechter te gaan, Grammond. En het werk dat je deed zou beïnvloed kunnen zijn als ik je over Elsby verteld had.’

Grammond vloekte. ‘Ik had mijn mannen naar Elsby kunnen sturen en de hele stad steen voor steen kunnen laten afbreken in de tijd die jij -‘

‘En dat is precies wat ik niet hebben wil. Als onze man agenten rond ziet rijden duikt hij onder.’ ‘Je hebt alles al uitgedacht, zie ik. Ik ben alleen maar de maffe koddebeier die jullie voor het vervelende werk gebruiken, hè?’

‘Kom maar weer van de kast af. Je hebt bevestigd wat ik weten wilde.’

‘Bevestigd, verdomme! Ik weet alleen dat iemand ergens aan het zenden is. Weet ik veel, misschien zijn het wel veertig dwergen op fietsen die de hele staat afpeddelen. Ik heb kruispeilingen voor iedere provincie -‘ ‘De kleinste hyperzender die Uncle Sam weet te bouwen weegt drie ton,’ zei Tremaine. ‘Fietsen zijn dus uitgesloten.’

Grammond snoof. ‘Okay, Tremaine,’ zei hij. ‘Jij bent de jongen die alle antwoorden kent. Maar als je in moeilijkheden komt, bel mij dan niet: bel Washington.’

Terug in zijn kamer voerde Tremaine een telefoongesprek.

‘Het lijkt erop dat Grammond zich niet in de kou laat zetten, Fred. Zeg hem maar dat als hij dit verpest -‘ ‘Ach, misschien heeft hij wel iets,’ klonk de stem boven het zoemen uit. ‘Stel dat hij ze nu eens opjaagt -‘ ‘Hou je nou niet van de domme, Fred. We hebben niet te maken met illegale drankstokers in de koeiestal.’ ‘Je hoeft mij mijn baan niet te leren, Tremaine!’ snauwde de stem. ‘En probeer niet je bekende driftbuien op mij los te laten. Ik heb nog altijd de leiding van dit onderzoek.’ ‘Best. Verdwaal alleen niet in de broekzak van een of andere senator.’ Tremaine hing op, liep naar de kast en schonk twee centimeter whisky in een waterglas. Hij leegde het glas in een teug, trok toen zijn jas aan en verliet het hotel.

Hij liep twee straatlengten naar het zuiden, sloeg toen een schemerig verlichte zijstraat in. Langzaam lopend keek hij naar de verweerde huizen. Nummer 89 was eens een statig huis van drie verdiepingen geweest, maar nu overwoekerd met ongesnoeide klimop. De ramen vormden vierkanten van droevig geel licht. Hij duwde het poortje in het oude palenhek open, klom de treden naar de veranda op en drukte op de knop naast de deur, een donker paneel van gebarsten vernis. Het duurde een lange minuut voor de deur openging. Een lange vrouw met grijs haar en een fijn gezicht keek hem koel aan.

‘Juffrouw Carroll,’ zei Tremaine. ‘U zult zich mij niet herinneren, maar ik —’

‘Er is in het geheel niets mis met mijn vermogens, James,’ zei juffrouw Carroll kalm. Haar stem was nog een diepe, resonerende alt. Alleen een licht trillen weerspiegelde haar leeftijd - dicht bij de negentig, dacht Tremaine verrast.

‘Ik voel me gevleid dat u zich mij nog herinnert, juffrouw Carroll,’ zei hij.

‘Kom binnen.’ Ze ging hem voor naar een aangename zitkamer die aangekleed was met het meubilair van een ander tijdperk. Ze wees Tremaine naar een stoel en nam zelf plaats op een hoge, rechte stoel aan de andere kant van de kamer.

‘Je ziet er heel goed uit, James,’ knikte ze. ‘Ik ben blij dat je iets geworden bent.’

‘Alleen maar de zoveelste bureaucraat, vrees ik.”Het was verstandig van je dat je Elsby hebt verlaten. Voor een jongeman is er hier geen toekomst.’

‘Ik heb me vaak afgevraagd waarom u niet verhuisd bent,juffrouw Carroll. Zelfs nog als jongen vond ik dat u een zeer begaafde vrouw was.’

‘Waarom ben je vandaag gekomen, James?’ vroeg juffrouw Carroll.

‘Ik…’ begon Tremaine. Hij keek de oude dame aan. ‘Ik heb inlichtingen nodig. Dit is een belangrijke kwestie. Kan ik op uw discretie rekenen?’ ‘Natuurlijk.’

‘Hoe lang woont meneer Bram al in Elsby?’

Juffrouw Carroll keek hem een lang ogenblik aan. ‘Zal wat ik je vertel tegen hem worden gebruikt?’

‘Er zal niets tegen hem ondernomen worden, juffrouw Carroll… tenzij het noodzakelijk is in het belang van het land.’

‘Ik ben lang niet zeker dat ik begrijp wat de term “het belang van het land” betekent, James. Ik wantrouw dergelijke gladde frasen.’

‘Ik heb meneer Bram altijd aardig gevonden,’ zei Tremaine. ‘Ik heb niet de bedoeling hem te kwetsen.’ ‘Meneer Bram kwam hier toen ik een jonge vrouw was. Ik weet niet zeker welk jaar het was.’ ‘Wat doet hij voor de kost?’ ‘Ik heb geen benul.’

‘Waarom vestigde een gezonde jongeman als Bram zich daar op dat afgezonderde stukje grond? Wat is de geschiedenis erachter?’

‘Ik… weet niet of iemand Brams geschiedenis werkelijk kent.’

‘U noemde hem “Bram”, juffrouw Carroll. Is dat zijn voor-of zijn achternaam?’

‘Dat is zijn enige naam. Gewoon… Bram.’ ‘U kende hem eens goed, juffrouw Carroll. Is er iets -‘

Een traan rolde over haar verbleekte wang. Ze veegde hem ongeduldig weg. ‘Ik ben een eenzame oude vrouw, James,’ zei ze. ‘Je moet me vergeven.’

Tremaine stond op. ‘Het spijt me. Echt. Ik wilde u niet ondervragen, juffrouw Carroll. U bent erg vriendelijk geweest. Ik had geen recht…’

Juffrouw Carroll schudde het hoofd. ‘Ik kende je als jongen, James. Ik heb het volste vertrouwen in je. Als ik je iets over Bram vertellen kan waar je iets aan hebt, dan is het mijn plicht om je te helpen; en misschien helpt het hem.’ Ze zweeg. Tremaine wachtte.

‘Vele jaren geleden maakte Bram mij het hof. Op een dag vroeg hij me mee te gaan naar zijn huis. Onderweg vertelde hij me een verschrikkelijk en meelijwekkend verhaal. Hij zei dat hij iedere nacht streed met kwaadaardige wezens, alleen, in een grot onder zijn huis.’ Juffrouw Carroll haalde diep adem en vervolgde: ‘Ik werd verscheurd door medelijden en afgrijzen. Ik smeekte hem mij terug te brengen. Hij weigerde.’ Juffrouw Carroll draaide haar vingers in elkaar. Haar ogen waren op het verre verleden gericht. ‘Toen we bij zijn huis aankwamen, rende hij naar de keuken. Hij stak een lamp aan en wierp een verborgen paneel open. Er was een trap. Hij ging naar beneden… en liet mij daar alleen achter. ‘Ik heb die ganse nacht in het rijtuig gewacht. Tegen de dageraad kwam hij naar buiten. Hij probeerde tegen mij te spreken maar ik wilde niet luisteren. ‘Hij nam een medaillon van zijn hals en legde het in mijn hand. Hij zei me dat ik het moest bewaren, en als ik hem ooit nodig zou hebben moest ik er op een geheime wijze met mijn vingers op drukken… en dan zou hij komen. Ik vertelde hem dat ik hem niet wenste te ontvangen, tenzij hij erin toestemde naar een dokter te gaan. Hij reed me naar huis. Ik heb hem nooit meer gezien.’ ‘Dat medaillon,’ zei Tremaine. ‘Heeft u dat nog?’ Juffrouw Carroll aarzelde, bracht toen haar hand naar haar keel en haalde een zilveren schijf aan een dunne gouden ketting te voorschijn. ‘Je ziet wat een dwaze oude vrouw ik ben, James.’ ‘Mag ik het bekijken?’

Ze reikte het aan. Het was zwaar, glad. ‘Ik zou dit graag nauwkeuriger willen onderzoeken,’ zei hij. ‘Mag ik het meenemen?’

Juffrouw Carroll knikte.

‘Er is nog iets,’ zei ze, ‘misschien geheel zonder betekenis…’ ‘Iedere aanwijzing is welkom.’ ‘Bram vreest de donder.’

Toen Tremaine met langzame pas naar de verlichte hoofdstraat liep hield een auto naast hem stil. Jess leunde naar buiten en tuurde naar Tremaine. ‘Boek je vooruitgang, Jimmy?’

Tremaine schudde zijn hoofd. ‘Ik schiet niet erg snel op. En Bram wordt niks, ben ik bang.’

‘Er is iets raars met Bram, weet je. Hij heeft zich nog niet vertoond. Ik maak me een beetje ongerust. Wil je meerijden naar zijn huis en even rondkijken?’ ‘Best. Als ik maar terug ben voor het helemaal donker is.’

Toen ze wegreden vroeg Jess: ‘Jimmy, wat is er met die staatspolitieagenten die hier rondsnuffelen? Ik dacht dat je alleen werkte, van wat je me vertelde?’ ‘Dat dacht ik ook, Jess. Maar het schijnt dat Grammond me een zet voor is. Hij ruikt hier krantekoppen; hij wil er niet buiten gelaten worden.’

‘Ach, die staatsagenten kunnen reuze handig zijn om in de buurt te hebben. Ik vraag me af waarom je ze er niet bij wilt hebben. Als er hier een of andere spionagecel aan het werk is -‘

‘We staan tegenover een onbekende grootheid. Ik weet niet wat er achter zit en Grammond of wie dan ook weet het evenmin. Misschien is het een organisatie van bolsjewieken… en misschien is het iets veel ergers. Ik heb het gevoel dat we de laatste paar jaar meer dan genoeg fouten hebben gemaakt; ik wil niet dat dit verpest wordt.’ Het rose licht van de ondergaande zon verdween uit de wolken in het westen toen Jess de auto door een open hek stuurde en stil hield onder de oude bomen voor het rechthoekige huis. De ramen waren donker. De twee mannen stapten uit, liepen eenmaal rond het huis, beklommen toen de treden voor het huis en bonsden op de deur. Onder het raam lag een zwart stuk verkoolde vloerbedekking, en de verf op de muur erboven zat vol bellen. Ergens begon een krekel schel te tsjirpen maar hield daar opeens weer mee op. Jess bukte zich, raapte een lege huls van een jachtgeweer op. Hij keek Tremaine aan. ‘Dat ziet er niet zo best uit,’ zei hij. ‘Denk je dat die idiote jongens…?’ Hij probeerde de deur, die vlot openzwaaide. Een gebroken klink bengelde aan de deurpost. Jess keerde zich naar Tremaine. ‘Misschien is er meer aan de hand dan kwajon-genswerk,’ zei hij. ‘Heb je een pistool?’ ‘In de auto.’ ‘Pak het dan even.’

Tremaine liep naar de auto, liet het pistool in zijn zak glijden en voegde zich in het huis bij Jess. Het was stil en verlaten. In de keuken liet Jess zijn zaklamp rondschijnen. Op het zeil op de tafel lag een leeg bord. ‘Dit huis is leeg,’ zei hij. ‘Je zou denken dat-ie al een week weg was.’

‘Geen erg gezellig -‘ Tremaine sloot zijn mond. In de verte klonk een ijle kreet.

‘Ik word nerveus,’ zei Jess. ‘Een hond, denk ik.’

Een laag gegrom scheen in de verte op te klinken. ‘Wat voor de duivel is dat?’ vroeg Tremaine.

Jess scheen op de vloer. ‘Kijk hier,’ zei hij. De lichtcirkel toonde een patroon van donkere druppels die over de hele planken vloer verspreid lagen.

‘Dat is bloed, Jess…’ Tremaine bekeek de vloer. Deze was van brede planken gemaakt die tegen elkaar aan lagen en schoongeschrobd waren, afgezien van de donkere vlekken. ‘Misschien heeft hij een kip schoongemaakt. Dit is de keuken.’

‘Het is een spoor.’ Tremaine volgde het druppelspoor op de vloer. Het eindigde abrupt bij de muur. ‘Wat denk jij ervan, Jimmy?’

Er klonk een gehuil, een ijl, verloren gegil dat langzaam in de stilte oploste. Jess staarde naar Tremaine. ‘Ik ben verdomme veel te oud om in spoken te gaan geloven,’ zei hij. ‘Denk je dat die verdomde jongens zich hier verstoppen en grapjes uithalen?’

‘Ik geloof,’ zei Tremaine, ‘dat we beter een paar vragen kunnen gaan stellen aan Huil Gaskin.’

In het politiebureau leidde Jess Tremaine naar een cel waar een slungelige teenager op een stalen bed lag en vanonder zijn bos vettig haar naar de bezoekers knipperde.

‘Huil, dit is meneer Tremaine,’ zei Jess. Hij haalde een zware sleutel uit zijn broek en trok de celdeur open. ‘Hij wil met je praten.’

‘Ik heb niets gedaan,’ zei Huil stuurs. ‘Er is toch niets verkeerds aan als je een commie uit zijn huis brandt, hé?’ ‘Bram is een commie, hè?’ zei Tremaine zacht. ‘Hoe ben je daar achter gekomen, Huil?’

‘Het is een vreemdeling, niet?’ kaatste de jongen terug. ‘En bovendien hoorden we…”Wat heb je gehoord?’

‘Ze zoeken naar spionnen.’ ‘Wie zoeken naar spionnen?’ ‘Smerissen.’ ‘Wie zegt dat?’

De jongen keek Tremaine even pal in zijn gezicht, toen flitsten zijn ogen naar de hoek van de cel. ‘De smerissen stonden erover te praten,’ zei hij.

‘Kom op, Huil,’ zei de agent. ‘Meneer Tremaine heeft niet de hele nacht.’

‘Ze stonden buiten de stad geparkeerd, aan de oostkant, op de 302 bij het bos. Ze riepen me en vroegen me van alles. Zeien dat ik ze helpen kon om de spionnen te vangen. Ze wouwen een heleboel weten over mensen hier in de buurt die zich raar gedroegen.’ ‘En toen heb je Bram genoemd?’

De jongen keek nogmaals snel naar Tremaine. ‘Ze zeien dat ze dachten dat de spionnen in het noorden van de stad zaten. Nou, en Bram is een vreemdeling, en hij woont daar in de buurt, waar of niet?’ ‘Verder nog iets?’

De jongen staarde naar zijn voeten.

‘Waar heb je op geschoten, Huil?’ vroeg Tremaine. De jongen keek hem nors aan.

‘Weet je iets van het bloed op de keukenvloer?’

‘Ik weet niet waar u het over hebt,’ zei Huil. ‘We waren op eekhoorn jacht.’ ‘Huil, is meneer Bram dood?’

‘Wat bedoelt u?’ flapte Huil eruit. ‘Hij was -‘

‘Wat was hij?’

‘Niks.’

‘De commissaris vind het vast niet leuk als je iets voor hem verzwijgt, Huil,’ zei Tremaine. ‘Hij komt er toch wel achter.’

Jess keek de jongen aan. ‘Huil is een behoorlijk domme jongen,’ zei hij. ‘Maar toch niet zó dom. Kom voor de dag ermee, Huil.’

De jongen likte zijn lippen af. ‘Ik had Pa’s 30-30, en Bo-vey Lay had een Kaliber twaalf.’ ‘Hoe laat was dat?’ ‘Vlak na zonsondergang.’

‘Ongeveer half acht, moet dat geweest zijn,’ zei Jess. ‘Een half uur voor de brand ontdekt werd.’

‘Ik heb niks niet geschoten. Het was Bovey. Ouwe Bram sprong op hem af, en hij vuurde gewoon vanaf zijn heup.

Maar hij heeft ‘m niet gedood. Hij zag ‘m wegrennen…’

‘Jij stond op de veranda toen dit gebeurde. Welke kant ging Bram op?’

‘Hij… rende naar binnen.’

‘En toen hebben jullie het huis dus maar in brand gestoken. Wiens heldere idee was dat?’

Huil zweeg. Na een ogenblik verlieten Tremaine en Jess de cel.

‘Hij moet hebben kunnen vluchten, Jimmy,’ zei Jess. ‘Misschien is hij bang geworden en is hij de stad uit.’ ‘Bram lijkt mij niet het soort dat in paniek raakt.’ Tremaine keek op zijn horloge. ‘Ik moet verder, Jess. Morgenochtend kom ik weer bij je.’

Tremaine stak de straat over naar Bar 8c Grill Het Paradijs. In het door de jukebox verlichte interieur nam hij een kruk en bestelde hij een whisky met water. Hij nam een paar teugen en staarde in de donkere spiegel. Het plan om het terrein rond Elsby voorzichtig te verkennen was nu van de baan, nu overal politie rondzwierf. Jammer van Bram. Hij zou graag willen weten waar de oude man was… en of hij nog leefde. Vroeger had hij altijd normaal genoeg geleken: een forse, massief uitziende man, van middelbare leeftijd, altijd vriendelijk, hoewel hij niet veel zei. Hij had destijds zijn best gedaan Tremaines belangstelling te wekken voor het een of ander… Tremaine stak zijn hand in zijn jaszak, haalde er het medaillon van juffrouw Carroll uit. Het was glad, had de vorm en het formaat van de kast van een polshorloge. Hij bevingerde het peinzend toen een ruwe hand tegen zijn schouder ramde waardoor hij half van zijn kruk vloog. Tremaine herwon zijn evenwicht, draaide zich om, keek in het gezicht vol littekens van een man met zware schouders in een leren jasje.

‘Ik hoorde dat je weer in de stad was, Tremaine,’ zei de man.

De bartender kwam naar voren. ‘Luister eens, Gaskin, ik wil hier geen gedonder -”Smoel houden!’ Gaskin loerde naar Tremaine. Zijn bovenlip was opgekruld zodat het gat tussen zijn tanden zichtbaar was. ‘Jij probeert rotzooi te schoppen voor mijn jongen, hoor ik. Jij was in de gevangenis, om je neus in mijn zaken te steken.’Tremaine liet het medaillon in zijn zak glijden en stond op. Gaskin hees zijn broek op, keek om zich heen. Een half dozijn vroege barbezoekers staarden met grote ogen toe. Gaskin keek loerend naar Tremaine. Hij stonk naar ongewassen ondergoed. ‘De smerissen op ‘m afgestuurd. De jongen was met z’n vrienden op stap, maakte een beetje plezier. En nu zit-ie in de gevangenis.’ Tremaine maakte aanstalten langs de man te lopen. Soup Gaskin greep zijn arm. ‘Niet zo snel! Volgens mij ben je me schadevergoeding schuldig. Ik -‘ ‘Schade kun je krijgen,’ zei Tremaine. Hij mikte een stijve linkse op Gaskins ribben en dreef een harde rechtse tegen zijn kaak. Gaskin knipte achterover als een ouderwets scheermes, struikelde over een barkruk en viel op zijn rug. Hij rolde om, op handen en knieën, en schudde zijn hoofd.

‘Sta op, Soup!’ riep iemand. ‘Jippie!’ meende een ander. ‘Ik bel de politie!’ schreeuwde de bartender. ‘Laat maar zitten,’ zei een stem in de deuropening. Een staatspolitieagent in een blauw uniform wandelde de bar

in, met zijn vingers achter zijn gordel gehaakt, terwijl de stalen kappen op de zolen van zijn laarzen bij iedere stap klikten. Hij ging tegenover Tremaine staan, wijdbeens. ‘Het schijnt dat u de orde verstoort, meneer Tremaine,’ zei hij.

‘En u heeft zeker niet toevallig een idee wie hem opgestookt heeft?’ vroeg Tremaine.

‘Dat is een vuile verdachtmaking,’ grijnsde de agent. ‘Ik zal een toornige brief aan mijn volksvertegenwoordiger moeten sturen.’

Gaskin kwam overeind, smeerde wat bloed over zijn wang uit, dook toen langs de agent heen en zwaaide een wilde rechtse. Tremaine stapte opzij en deed een massieve stoot op Gaskins oor neerdalen. De agent stapte achteruit en leunde tegen de rail van de bar. Soup vloog om zijn as, en begon in het wilde weg linkse en rechtse stoten uit te delen. Tremaine kwam terug met een directe linkse; Gaskin dreunde tegen de bar, kaatste, deelde een rechtse uit die bedoeld was om Tremaine knock out te slaan… en Tremaine dook in elkaar, gaf Gaskin een rechtse upper cut waardoor hij achteruit vloog, over een tafel heen terwijl de glazen in het rond schoten. Tremaine ging bij hem staan.

‘Overeind, galgebrok,’ zei hij. ‘Een beetje trainen is net wat ik nodig heb.’

‘Mooi, nu heb je wel genoeg plezier gemaakt,’ zei de staatsagent. ‘Ik arresteer je, Tremaine.’ Tremaine keek hem aan. ‘Spijt me, agent, maar ik heb nu geen tijd.’ De agent keek verrast, tastte naar zijn revolver.

‘Wat is hier aan de gang, Jimmy?’ Jess stond in de deur met een reusachtige .44 in zijn hand. Hij richtte zijn blik op de staatsagent.

‘Je bent hier een beetje buiten je terrein,’ zei hij. ‘Ik geloof dat je maar beter verder kunt gaan voor iemand je fiets steelt.’

De agent keek Jess een lang ogenblik aan, stak toen zijn revolver in zijn holster en beende de bar uit. Jess borg zijn revolver in zijn gordel, keek naar Gaskin die op de grond zat en zijn bloedende mond bette. ‘Wat is er in jou gevaren, Soup?’

‘Ik geloof dat de staatslieden hem aangezet hebben,’ zei Tremaine. ‘Ze zoeken een excuus om mij uit het beeld te laten verdwijnen.’

Jess gebaarde naar Gaskin. ‘Sta op, Soup. Ik sluit je op naast die zoon van je.’

Buiten zei Jess: ‘Je hebt hier een stel nare vijanden, Jimmy. Dat is zwaar pech. Je zou je moeten beheersen met die kerels. Misschien kun je beter over de staatsgrens verdwijnen. Ik kan je naar het busstation rijden, en je auto nasturen…’ ‘Ik kan nu niet vertrekken, Jess. Ik ben nog niet eens begonnen.’

In zijn kamer behandelde Tremaine de wond op zijn kaak, toen opende hij zijn koffer en keek hij de detectieapparatuur na. De telefoon belde.

‘Tremaine? Ik heb met Grammond getelefoneerd. Ben je gek geworden? Ik -‘

‘Fred,’ viel Tremaine hem in de rede, ‘ik dacht dat je die staatssmerissen van mijn nek zou houden.’ ‘Luister, Tremaine. Vanaf dit moment ben je van je taak ontheven. Doe niets meer! Je kunt het best in je kamer blijven. Nee, dat is een bevel!’

‘Moet je met alle geweld op dit ogenblik doldraaien, Fred?’ snauwde Tremaine.

‘Ik heb je bevel gegeven om op te houden! Dat is alles!’ De telefoon klikte en de kiestoon klonk. Tremaine liet de hoorn op de haak vallen, liep toen afwezig naar het raam, met zijn hand in zijn zak.

Hij voelde de stukken van het medaillon van juffrouw Carroll en haalde ze uit zijn zak. Het medaillon was gespleten. Het had kennelijk de strijd met Soup niet overleefd, dacht Tremaine. Het zag eruit -

Hij tuurde naar de verbrijzelde versiering. Een netwerk van fijne draadjes, piepkleine condensatoren en stukjes glas lag bloot.

Beneden hem, op straat, klonken gierende banden. Tremaine keek naar buiten. Voor het gebouw stopte een zwarte auto waarvan de portieren openvlogen. Vier ge-uniformeerde mannen sprongen eruit en renden naar de voordeur. Tremaine graaide naar de telefoon. De receptionist meldde zich. ‘Bel Jess voor mij - snel!’ De politieman antwoordde.

‘Jess, ik ben besmettelijk verklaard. Er staat een karvol staatspolitie bij de voordeur. Ik ga achter uit. Probeer ze zoveel mogelijk in de wielen te rijden.’ Tremaine liet de hoorn vallen, greep zijn koffer en stapte de hal in. De achtertrap was donker. Hij struikelde bijna, vloekte, bereikte de leveranciersingang. Het steegje was verlaten. Hij liep naar de hoek, stak de straat over, schoof de koffer op de achterbank van zijn auto en gleed achter het stuur. Hij startte en reed weg. Een blik in het spiegeltje toonde hem dat alles rustig bleef.

Het was vier straten rijden naar het huis van juffrouw Carroll. De huishoudster liet hem binnen. ‘O ja, juffrouw Tremaine is nog wakker,’ zei ze. ‘Ze gaat nooit voor negen uur naar bed. Ik zal haar zeggen dat u er bent, meneer Tremaine.’

Tremaine ijsbeerde door de kamer. Bij zijn derde rondgang kwam juffrouw Carroll binnen.

‘Ik zou u niet hebben lastig gevallen als het niet belangrijk was,’ zei hij. ‘Ik kan het nu niet allemaal uitleggen. U heeft eens gezegd dat u mij vertrouwde. Wilt u nu met mij meekomen? Het gaat om Bram… en misschien om nog veel meer dan alleen Bram.’

Juffrouw Carroll keek hem rustig aan. ‘Ik zal mijn mantel pakken.’

Op de snelweg zei Tremaine: ‘Juffrouw Carroll, we zijn op weg naar Brams huis. Ik neem aan dat u gehoord heeft wat daar is gebeurd?’

‘Nee, James, ik ben niet buiten geweest. Wat is er?’ ‘Een bende teenagers is er gister heengegaan. Ze hadden wapens bij zich. Een van hen heeft een schot op Bram gelost. En Bram is verdwenen. Maar ik geloof niet dat hij dood is.’

Juffrouw Carroll hapte naar adem. ‘Waarom? Waarom hebben ze dat gedaan?’

‘Ik geloof dat ze het zelf niet weten.’ ‘Je zei… je gelooft dat hij nog leeft…’

‘Hij moet nog in leven zijn. Het daagde me pas kortgeleden… een beetje te laat, moet ik bekennen. Dat medaillon dat hij u gaf. Heeft u het ooit geprobeerd?’ ‘Geprobeerd? Wel… nee. Ik geloof niet in toverij, James.’

‘Toverij is het niet. Elektronica wel. Jaren geleden sprak-Bram met mij over radio. Hij wilde mij les geven. Nu ben ik hier op zoek naar een zender. Die zender was gisteravond in de lucht. Ik denk dat Bram hem gebruikte.’ Het bleef lange tijd stil.

‘James,’ zei juffrouw Carroll ten slotte, ‘ik begrijp het niet.’

‘Ik ook niet, juffrouw Carroll. Ik zoek nog naar de ontbrekende stukken. Maar laat mij u iets vragen: die avond dat Bram u naar zijn huis bracht. U zei dat hij naar de keuken rende en een valluik in de vloer openmaakte -‘ ‘Zei ik in de vloer? Dat was een vergissing; het paneel zat in de muur.’

‘Een voorbarige gevolgtrekking van mij. Welke muur?’ ‘Hij liep de keuken door. Er stond een tafel met een kaars. Hij liep er om heen en drukte tegen de muur, naast de houtkist. Het paneel gleed opzij. Erachter was het heel donker. Hij boog zijn hoofd, omdat de opening niet erg groot was, en stapte naar binnen…’

‘Dat moet de westelijke muur zijn… links van de achterdeur?’ ‘Ja.’

‘Juffrouw Carroll, kunt u zich precies voor de geest halen wat Bram die avond zei? Iets dat hij ergens tegen streed, was het niet?’

‘Ik probeer het al zestig jaar uit mijn gedachten te zetten, James. Maar ik geloof dat ik me nog ieder woord herinner.’ Ze zweeg even.

‘Ik zat naast hem op de bok. Het was een warme avond, laat in de lente. Ik had hem gezegd dat ik van hem hield, en… hij reageerde. Hij zei dat hij zich al veel eerder had willen uitspreken, maar dat hij niet had gedurfd. Nu was er iets dat ik moest weten.

‘Hij kon niet vrij over zijn leven beschikken, zei hij. Hij hoorde niet… thuis op deze wereld. Hij was agent van een grote macht, en hij had een groep misdadigers achternagejaagd…’ Ze hield op met spreken. ‘Dat gedeelte begreep ik niet werkelijk, James. Ik vrees dat het te onsamenhangend was. Hij ijlde over boosaardige wezens die zich schuil hielden in de schaduwen van een grot. Het was zijn plicht om iedere nacht een nimmer aflatende strijd te voeren tegen occulte machten.’

‘Wat voor soort strijd? Waren het geesten, of demonen, of wat?’

‘Ik weet het niet. Boosaardige machten die op de wereld zouden worden losgelaten tenzij hij ze bij de poort ontmoette als de duisternis viel en ze weerstreefde.’ ‘Waarom haalde hij geen hulp?’

‘Alleen hij kon ze weerstaan. Ik wist toen weinig van abnormale psychologie, maar ik herkende de klassieke tekenen van paranoia. Ik deinsde terug. Hij zat voorover-geleund, met gespannen blik. Ik schreide en smeekte hem mij terug te brengen. Hij keek mij aan, en ik zag de pijn en de angst in zijn ogen. Ik hield van hem… en vreesde hem. En hij wilde niet teruggaan. De nacht viel, en de vijand wachtte hem.’ ‘En toen, toen u bij het huis aankwam…?’ ‘Hij had de paarden aangespoord, en ik herinner mij hoe ik mij vasthield, huilend. Toen waren we bij het huis. Zonder een woord sprong hij op de grond en rende hij naar de deur. Ik volgde hem. Hij stak een lamp aan en keerde zich naar mij. Toen klonk er een klaaglijke kreet, als van een gewond dier. Hij riep iets - onverstaanbaar -en rende naar de achterzijde van het huis. Ik pakte de lamp en liep achter hem aan. In de keuken liep hij naar de muur, drukte ertegen. Het paneel ging open. Hij keek mij aan. Zijn gezicht was bleek. ‘ “In naam van de Hoge God, Linda Carroll, ik smeek je…”

‘Ik gilde. En zijn gezicht verhardde, en hij ging naar beneden… en ik gilde en gilde…’ Juffrouw Carroll sloot haar ogen, haalde rillend adem.

‘Het spijt me, juffrouw Carroll,’ zei Tremaine. ‘Maar ik moest het weten.’

In de verte klonk zwak een sirene. In de spiegel zag Tremaine een kilometer achter zich twinkelende lichten. Hij ging op het gaspedaal staan. De krachtige wagen sprong vooruit.

‘Verwacht je moeilijkheden op de weg, James?’ ‘De staatspolitie is niet gelukkig met mij, juffrouw Carroll. En ik stel me voor dat ze Jess ook niet zo plezierig vinden. Nu willen ze bloed zien. Maar ik geloof dat ik sneller ben dan zij.’

‘James,’ zei juffrouw Carroll terwijl ze rechtop ging zitten en achterom keek. ‘Als dat agenten van politie zijn, kun je dan niet beter stoppen?’

‘Dat kan niet, juffrouw Carroll. Ik heb nu geen tijd voor ze. Als mijn idee iets betekent moeten we snel bij Bram aankomen…’

Brams huis was een griezelige zwarte massa toen de auto door de tuinpoort raasde en knarsend voor de veranda stopte. Tremaine sprong eruit, liep naar de andere kant en hielp juffrouw Carroll met uitstappen. Hij verbaasde

zich dat ze zo vast ter been was. Een ogenblik lang, in het vervagende schemerlicht, zag hij haar profiel. Wat moet ze knap geweest zijn…

Hij tastte in het kastje naar een zaklamp.

‘We kunnen geen seconde verspillen,’ zei hij. ‘Die andere auto zit niet meer dan een minuut achter ons.’ Hij sleurde de zware koffer uit de achterbak. ‘Ik hoop dat u zich herinnert hoe Bram dat paneel openkreeg.’

Tremaines lamp verlichtte de gebroken klink. Binnen ging hij voor door een donkere hal, duwde de keukendeur open.

‘Daar was het,’ wees juffrouw Carroll. Buiten klonk een auto op de weg. Hij minderde vaart, draaide de tuin in. De koplampen duwden een vierkant van koud licht over de muur van de keuken. Tremaine sprong naar de plek die juffrouw Carroll had aangeduid, zette de koffer neer, betastte de wand.

‘Geef mij de lamp, James,’ zei juffrouw Carroll kalm. ‘Druk daar.’ Ze verlichtte de plek op de muur. Tremaine leunde ertegen. Er gebeurde niets. Buiten klonk het slaan van autoportieren; een gedempte stem blafte bevelen. ‘Weet u zeker…?’ ‘Ja. Probeer het nog eens, James.’

Tremaine wierp zich tegen de wand, sloeg erop, zocht naar een verborgen klink.

‘Iets hoger; Bram was een lange man. Het paneel ging van beneden open…’

Tremaine reikte hoger, bonsde, drukte omhoog, opzij -Met een klik rolde een stuk wand van een meter bij een meter twintig geruisloos opzij. Tremaine ontwaarde geoliede metalen glijstrips en, daarachter, treden die naar beneden afdaalden.

‘Ze zijn nu op de veranda, James,’ zei juffrouw Carroll. ‘De lamp!’ Tremaine graaide ernaar, zwaaide een been over de drempel. Hij tilde de koffer naar binnen. ‘Zeg ze dat ik u ontvoerd heb, juffrouw Carroll. En dank u wel.’ Juffrouw Carroll stak hem haar hand toe. ‘Help me, James. Eén keer eerder heb ik geaarzeld. Ik zal mijn dwaasheid niet herhalen.’

Tremaine aarzelde een ogenblik, toen hielp hij haar naar binnen. Er klonken voetstappen in de hal. Bij het licht van de zaklamp zag Tremaine een zwarte drukknop die op een plankje was geschroefd. Hij drukte erop. Het paneel gleed weer op zijn plaats. Tremaine richtte het licht op de trap. ‘Goed, juffrouw Carroll,’ zei hij zacht. ‘Laten we ‘naar beneden gaan.’

Er waren vijftien treden, en op de bodem een gang met gebogen wanden van zwart glas en een vloer van ruwe planken. De gang liep een meter of zes door en was afgesloten met een ouderwetse houten deur die uit vijf panelen bestond. Tremaine beproefde de koperen knop. De deur opende en gaf toegang tot een vertrek dat uit een natuurlijke grot was ontstaan, met door water uitgesleten wanden van gele steen, een laag, ongelijk plafond, en een vloer van aangestampte aarde. In het midden van het vertrek stond een zware driepoot met een apparaat van zwart metaal en glas, dat in de verte op een kanon leek en op de blinde muur was gericht. Ernaast, in een antieke houten schommelstoel, lag een man. Zijn hemd stond stijf van geronnen bloed en op de vloer lag een donkere plas. ‘Bram!’ hijgde juffrouw Carroll. Ze ging naast hem staan, pakte zijn arm, staarde in zijn gezicht. ‘Is hij dood?’ vroeg Tremaine gespannen. ‘Zijn handen zijn koud… maar ik voel zijn pols.’ Bij de deur stond een petroleumlamp. Tremaine stak hem aan en bracht hem naar de stoel. Hij haalde een zakmes te voorschijn, sneed Brams jas en hemd rond de wond weg. Het schot van het jachtgeweer had hem in zijn zij getroffen; een plek huid ter grootte van een vuist was opengescheurd.

‘Het bloeden is opgehouden,’ zei hij. ‘Het was alleen een schampschot van dichtbij, zou ik zeggen.’ Hij keek verder. ‘Zijn arm is ook geraakt, maar niet zo diep. En ik geloof dat een paar van zijn ribben gebroken zijn. Als hij niet teveel bloed verloren heeft…’ Tremaine trok zijn jas uit en spreidde hem op de vloer uit.

‘Laten we hem hier op leggen en proberen hem bij te brengen.’

Op zijn rug op de vloer gelegen zag Bram er langer uit dan zijn een meter negentig, en jonger dan zijn kleine eeuw, vond Tremaine. Juffrouw Carroll knielde naast de oude man neer, begon zijn handen te wrijven, tegen hem te mompelen.

Opeens sneed een ijle kreet door de lucht.

Tremaine draaide zich geschrokken om. Juffrouw Carroll zat met grote ogen te kijken. Er klonk een laag gerommel, dat aanzwol, uitliep in een gekrijs, en afbrak. ‘Dat zijn de geluiden die ik die nacht hoorde,’ zei juffrouw Carroll hijgend. ‘Ik dacht naderhand dat ik het mij verbeeld had, maar ik herinner het me weer… James, wat betekent het?’

‘Misschien betekent het dat Bram niet zo gek was als u dacht,’ antwoordde Tremaine.

Juffrouw Carroll snakte opeens naar adem. ‘James! De muur -‘

Tremaine draaide zich om. Vage schaduwen streken over de steen, flikkerend en aarzelend. ‘Wat voor de duivel…!’

Bram kreunde, roerde zich. Tremaine ging naar hem toe. ‘Bram!’ zei hij. ‘Word wakker.’

Brams ogen gingen open. Een ogenblik keek hij daas naar Tremaine, toen naar juffrouw Carroll. Moeizaam drukte hij zich op tot hij zat.

‘Bram… je moet blijven liggen,’ zei juffrouw Carroll. ‘Linda Carroll,’ zei Bram. Zijn stem was diep, schor. ‘Bram, je bent gewond…’

Een klaaglijk gehuil begon. Bram verstijfde. ‘Hoe laat is het?’ kwam er krassend uit.

‘De zon is net onder; het is na zevenen -‘

Bram probeerde overeind te komen. ‘Help me opstaan,’ beval hij. ‘Vervloekt dat ik zo zwak ben…’

Tremaine stak zijn hand onder de arm van de oude man. ‘Voorzichtig, Bram,’ zei hij. ‘Pas op dat uw wond niet weer gaat bloeden.’

‘Naar de weerstrever,’ mompelde Bram. Tremaine leidde hem naar de schommelstoel, hielp hem te gaan zitten. Bram pakte de twee zwarte pistoolgrepen beet, kneep erin. ‘Jij, jongeman,’ zei Bram. ‘Pak die band daar; hang hem om mijn nek.’

De platte metalen ring hing aan een draadlus. Tremaine liet hem over Brams hoofd zakken. Hij paste glad op zijn schouders. Een flens aan de achterkant rustte tegen zijn nek.

‘Bram,’ zei Tremaine, ‘wat is dit allemaal?’

‘Kijk naar die muur daar. Mijn gezichtsvermogen is niet meer zo goed. Zeg me wat je ziet.’ ‘Het lijken schaduwen; maar waarvan?’ ‘Kun je details onderscheiden?’

‘Nee. Het is net alsof iemand zijn vingers laat wriemelen voor de lens van een projector.’

‘De straling van de ster is vooralsnog te sterk,’ mompelde Bram. ‘Maar nu neigt het knooppunt nader. Mogen de Hoge Goden mijn hand leiden!’

Een gehuil gierde door het vertrek, een ruwe vlaag geluid. Bram zette zich schrap. ‘Wat zie je?’ wilde hij weten.

‘De omtrekken worden scherper. Er schijnen andere vormen achter de bewegende te zijn. Net of je door een beslagen raam kijkt…’ Achter het mistige oppervlak leek Tremaine een hoge, smalle kamer te zien die baadde in wit licht. Op de voorgrond beenden wezens als schaduw-karikaturen van de mens heen en weer. ‘Net dingen die uit krokodillehuid zijn geponst,’ fluisterde Tremaine. ‘Als ze zich omdraaien en ik ze van opzij zie worden ze dun…’ ‘Een bijverschijnsel van de dimensionale verdunning. Ze pogen nu hun matrices aan dit plan aan te passen. Als ze slagen zal de Aarde die je kent aan hun voeten liggen.’ ‘Wat zijn zij? Waar zijn zij? Dat is massieve rots -‘ ‘Je kijkt naar het Niss Commandocentrum. Het ligt in een andere wereld dan deze, maar hier bevindt zich de polyeder van de kruising. Ze richten hier hun harmonische generatoren op in de hoop een focusopening tot stand te brengen.’

‘Ik begrijp de helft niet van wat u zegt, Bram. En de rest geloof ik niet. Maar met dit tegenover me zal ik me moeten gedragen alsof het allemaal echt is.’

Opeens werd de muur helder. Als een plaat geperst glas vertoonde de steen lichtplekjes. Erachter waren de Niss technici, die nu scherp en in details zichtbaar waren, druk en geruisloos aan het werk, met gezichten als maskers van geribbeld roodbruin leer. Direct tegenover Brams weerstrever stond een apparaat als een immense camera met een decimeters brede zilveren lens gericht. Een in het zwart geklede Niss zat hoog in een zadel op de bovenkant. Het witte licht overspoelde de grot, wierp zwarte schaduwen over de vloer. Bram zat over de weerstrever gebogen met een strak en gespannen gezicht. Rond de Niss machine begon de lucht te gloeien. De vreemde technici stonden nu met kleine, helderrode oogjes te staren. Lange seconden gleden voorbij. De Niss in het zwart maakte een plotseling gebaar. Een van de anderen wendde zich naar een rode messchakelaar en haalde hem om. Even plotseling als de muur helder was geworden, werd hij nu melkachtig en daarna langzaam ondoorzichtig. Bram zakte in elkaar. Zijn ogen waren gesloten en hij ademde hees.

‘Bijna waren ze er toen,’ mompelde hij. ‘Ik word zwak…’ ‘Laat mij het overnemen,’ zei Tremaine. ‘Zeg me hoe.’ ‘Hoe kan ik het je vertellen? Je zult het niet begrijpen.’ ‘Misschien begrijp ik genoeg om deze nacht door te komen.’

Bram scheen zich te vermannen. ‘Goed dan. Dit moet je weten… Ik ben agent in dienst van de Hoge Wereld. Al eeuwen lang voeren wij oorlog tegen de Niss, boosaardige wezens die de continua plunderen. Zij hebben hier een Opening gevestigd, op uw Aarde. Wij ontdekten het, en merkten dat er hier voor korte tijd een Portaal opgezet kon worden. Ik werd er met een ploeg op uitgestuurd om hun opzet te verijdelen -‘

‘U slaat wartaal uit,’ zei Tremaine. ‘De Hoge Wereld en de continua zal ik maar laten lopen… maar wat is een Opening?’

‘Een punt van stoffelijk contact tussen de Niss wereld en dit vlak van tijdruimte. Door middel van de Opening kunnen zij de zuurstof van deze rijke planeet wegpompen, en zo de planeet doden - dan komen ze erdoorheen om zich met het kadaver te voeden.’ ‘Wat is een Portaal?’

‘De Hoge Wereld ligt in een andere harmonische serie dan de Aarde en de Niss planeet. Alleen met enorme tussenpozen kunnen we een Portaal van tijdelijke identiteit opzetten als de cycli samenvallen. Wij controleren de emanaties van de Niss, en verijdelen hun activiteiten wanneer we kunnen, nu in dit vlak, dan weer in dat.’ ‘Ik begrijp het: de vijand tegenstreven.’ ‘Maar we waren te laat. De polyeder was reeds ver gevorderd. Een verblindende regenbui zweepte de riviergrot waar de Niss hun Opening op hadden ingesteld, en de donder rolde toen het ionisatie-effect door de atmosfeer werd voortgeplant. Ik richtte al mijn kracht op de Niss Opening, maar kon hem niet verwoesten… maar evenmin konden zij met geweld een doorgang banen.’ ‘En dit gebeurde zestig jaar geleden? En zij zijn er nog steeds mee bezig?’

‘Je moet die illusie van tijd van je afzetten! Voor de Niss zijn er pas een paar dagen verstreken. Maar hier - waar ik iedere nacht slechts enkele minuten doorbreng in de strijd, als de patronen samenvallen - heeft het al lange jaren geduurd.’

‘Waarom haalt u geen hulp? Waarom moet u alleen werken?’

‘De energie die vereist is om het Portaal in het brandpunt te houden, tegen alle spanningen van de tijdruimte in, is ontzagwekkend groot. Zelfs dan is de cyclus nog maar kort. Eerst hadden we een vluchtig contact van enkele seconden; toen bespeurden we de activiteit van de Niss hier. Het volgende contact geschiedde vier dagen later, en duurde een etmaal — lang genoeg om de weerstrever op te zetten. Ik heb toen tegen hen gevochten… en zag dat de overwinning onzeker was. Maar het was een fraaie planeet; ik kon hem niet zonder strijd opgeven. Twintig dagen later was er een derde identiteit mogelijk; ik verkoos zolang hier te blijven, nogmaals een poging te wagen de Niss te verslaan, en vervolgens bij het volgende contact naar huis terug te keren. Het Portaal sloot, en mijn mannen en ik begaven ons in de strijd. ‘De volgende nacht toonde ons overduidelijk hoe hopeloos de krachtmeting was. Overdag verlieten wij de plek waarop de Niss de Opening hadden ingesteld en verkenden het land, en raakten bekoord door zijn kleine warme zon, zijn vreemde blauwe hemel, zijn mantel van groen… en de kleine, nederige grassprieten. Voor ons, afkomstig van een oeroude wereld, leek het een paradijs van jong leven. En toen waagde ik mij in de stad… en daar zag ik een meisje zoals de Kosmos is vergeten, zo schoon was zij…

‘De twintig dagen verstreken. De Niss behielden hun steunpunt - maar ik had ze tegengehouden. ‘Het Portaal opende weer. Ik beval mijn mannen terug te gaan. Het Portaal sloot. Sedert ben ik alleen geweest…’

‘Bram,’ zei juffrouw Carroll. ‘Bram… je bent gebleven terwijl je had kunnen ontsnappen - en ik -‘ ‘Wilde dat ik je die verloren jaren terug kon geven, Lin-da Carroll,’ zei Bram. ‘Wilde dat wij samen hadden kunnen zijn onder een stralender zon dan deze.’ ‘U heeft üw wereld opgegeven, om deze wat tijd te gunnen,’ zei Tremaine. ‘En wij hebben u beloond met een schot uit een geweer.’

‘Bram… wanneer zal het Portaal weer openen?’ ‘Niet tijdens mijn leven, Linda Carroll. De eerste tienduizend jaar niet.’

‘Waarom heeft u geen helpers aangeworven?’ vroeg Tremaine. ‘U had iemand kunnen opleiden…’ ‘Dat heb ik geprobeerd, aanvankelijk. Maar wat kun je aanvangen met verschrikte plattelanders? Ze spraken van toverij, en vluchtten.’

‘Maar u kunt het niet eeuwig volhouden. Zeg me hoe dit ding werkt. Het is tijd dat iemand u eens aflost!’

Bram sprak een half uur lang terwijl Tremaine luisterde. ‘Mocht ik onwel worden,’ besloot hij, ‘neem dan mijn plaats aan de weerstrever in. Hang de ring om je nek. Als de muur verheldert, grijp dan de handvaten beet en laat je geest het opnemen tegen de Niss. Wens dat ze er niet door komen. Als de donder rolt weet je dat je gefaald hebt.’

‘Goed, ik zal me gereed houden. Maar laat me nog éen ding vragen: deze weerstrever van u reageert op gedachten, niet? Hij versterkt ze -‘

‘Hij dient om de kracht van de geest te concentreren. Maar laat ons nu voortmaken. Spoedig, vrees ik, zullen zij weer aanvallen.’

‘Het duurt nog wel twintig minuten of zo, denk ik,’ zei Tremaine. ‘Blijf waar u bent en rust wat.’ Bram keek hem aan, met grimmige blauwe ogen onder witte wenkbrauwen. ‘Wat weet jij van deze zaken, jongeman?’

‘Ik geloof dat ik het patroon doorheb; ik luister deze uitzendingen al wekenlang af. Mijn opvattingen schenen de afgelopen paar nachten wel te kloppen.’ ‘Niemand in deze ganse wereld behalve ik weet van de aanvallen van de Niss. Hoe zou jij iets hebben kunnen analyseren waar je niets van wist?’

‘Misschien weet u het niet, Bram, maar deze weerstrever van u heeft onze communicaties ontzettend gestoord. Kortgeleden ontwikkelden wij een Uiterst Geheim project, dachten wij - en u blaast ons uit de ether.’ ‘Dit is maar een kleine draagbare eenheid, die slecht afgeschermd is,’ zei Bram. ‘De resonantie-effecten zijn onvoorspelbaar. Als men de macht van de geest poogt te kanaliseren -‘

‘Wacht eens!’ barstte Tremaine opeens uit. ‘Wat is er?’ vroeg juffrouw Carroll verontrust. ‘Hvpergolven,’ zei Tremaine. ‘Ogenblikkelijke transmissie. En gedachten. Geen wonder dat de mensen hoofdpijn kregen — en nachtmerries! Wij hebben zitten uitzenden op dezelfde golflengte als de menselijke geest!’ ‘Deze hypergolven,’ zei Bram. ‘Je beweert dat die ogenblikkelijk werken?’ ‘Dat wordt geacht geheim te zijn.’

‘Zo’n apparaat is nieuw in de Kosmos,’ zei Bram. ‘Alleen van protoplasma breinen is bekend dat ze een nul-vertraging excitatietoestand kunnen produceren.’

Tremaine fronste. ‘Bram, deze weerstrever concentreert wat ik bij gebrek aan een betere term gedachtengolven zal noemen. Hij maakt gebruik van een interferentie-effect om de harmonische generator van de Niss te dempen. Wat gebeurt er als we meer energie toevoeren aan het apparaat?’

‘Nee. De kracht van de geest kan niet versterkt worden -‘

‘Ik bedoel niet versterken; ik bedoel een bijkomende bron. Ik heb een hyperontvanger hier. Met een beetje knutselen maak ik er een zender van. Kunnen we die twee koppelen?’

Bram schudde zijn hoofd. ‘Wilde dat ik technicus was,’ zei hij. ‘Ik weet alleen wat nodig was om het toestel te laten werken.’

‘Laat mij eens kijken,’ zei Tremaine. ‘Misschien kan ik het uitpuzzelen.’

‘Wees voorzichtig. Zonder het toestel delven wij het onderspit.’

‘Ik ben voorzichtig.’ Tremaine liep naar de machine, bestudeerde hem, liep draden na en bracht onderdelen thuis.

‘Dit lijkt duidelijk,’ zei hij. ‘Dit hier moeten krachtige magneten zijn; ze geven een soort van contractie-effect. En dit zijn refractieveldspoelen. Eenvoudig, en briljant. Hiermee kunnen we hypergolfstraling uitzenden -‘ ‘Laten we eerst met de Niss afrekenen!’ ‘Best.’ Tremaine keek naar Bram. ‘Ik geloof dat ik mijn apparatuur hieraan kan koppelen. Is ‘t goed als ik ‘t probeer?’

‘Hoelang duurt dat?’ ‘Niet meer dan een kwartier.’ ‘Dat laat ons weinig tijd.’

‘De cyclus trekt aan,’ zei Tremaine. ‘Ik reken erop dat de volgende uitzendingen… of aanvallen… met tussenpozen van minder dan vijf minuten gaan komen, verscheidene uren lang; misschien is dit onze laatste kans.’ ‘Probeer het dan,’ zei Bram.

Tremaine knikte, haalde gereedschappen en een grote zwarte doos uit zijn koffer, ging aan het werk. Linda Carroll zat aan Brams zij en sprak zacht tegen hem. De minuten gleden voorbij.

‘Goed,’ zei Tremaine. ‘Deze is klaar.’ Hij ging naar de weerstrever, aarzelde even, draaide toen twee moeren los en verwijderde de kap.

‘We zijn uit de lucht,’ zei hij. ‘Ik hoop dat mijn schema klopt.’

Bram en juffrouw Carroll keken zwijgend toe terwijl Tremaine werkte. Hij spande draden, maakte verbindingen, haalde toen een schakelaar op het hypergolftoestel om en stemde af, met zijn ogen op de wijzers van een kleiner toestel.

‘Er zijn negentien minuten verstreken sinds de vorige aanval,’ merkte Bram op. ‘Maak spoed.’ ‘Ik ben bijna klaar.’

Er loeide een scherpe kreet uit de muur. Tremaine sprong op. ‘Waar komen die verdomde geluiden toch vandaan?’

‘Het is niets - geruis. Maar ze geven aan dat de harmonische generatoren opwarmen.’ Bram krabbelde overeind. ‘Nu komt de aanval.’ ‘De schaduwen!’ riep juffrouw Carroll. Bram zonk terug in zijn stoel, met een gezicht zo bleek als was in de zwakke gloed van de muur. De gloed werd helderder; de schaduwen werden scherper. ‘Haast je, James,’ zei juffrouw Carroll. ‘Het gaat snel.’ Bram keek toe door halfgeloken oogleden. ‘Ik moet de machine bedienen. Ik…’ Hij viel terug in zijn stoel, zijn hoofd wiebelde.

‘Bram!’ riep juffrouw Carroll. Tremaine sloeg de kap over het toestel, stormde naar de stoel, sleepte hem met de slappe gestalte erin uit de weg, draaide zich toen om en greep de handvaten vast. Op de muur bewogen de Niss in stilte terwijl zij zich voorbereidden op de aanval. De zwartgeklede gedaante klom naar zijn plaats. De muur werd helder. Tremaine staarde naar de smalle ruimte, de in het grijs geklede Niss. Hun ogen waren nu op hem gericht. Een van hen wees. Anderen richtten hun leerachtige kammen op.

Blijf weg, lelijke duivels, dacht Tremaine. Ga terug, trek je terug, geef op…

Nu spatte de blauwe gloed breeduit tot een flikkerende boog boven de Niss machine. De technici stonden naar de smalle opening te kijken. Hun kleine rode ogen in hun smalle, vreemde gezichten schitterden. Tremaine kneep zijn ogen halfdicht voor het felle witte licht in het Commandocentrum van de Niss. De laatste zweem van de gebogen kalkstenen wand was verdwenen. Tremaine voelde een tochtvlaag; stof wolkte op, bezwangerde de lucht. Een geur van jodium.

Terug, dacht Tremaine. Blijf weg…

Een rusteloos bewegen onder de wachtende rij Niss. Tremaine hoorde het droge geschuifel van hoornen voeten over de vloer, het gieren van de harmonische generator. Zijn ogen brandden. Toen een hete windvlaag langs hem streek hoestte hij en snakte hij naar adem. nee! dacht hij terwijl hij een brok negativiteit als een gewichtloze bom op ze afsmeet, faal! trek terug! Nu kwamen de Niss in beweging, maakten een machine op wielen gereed, rolden hem naar voren; Tremaine hoestte pijnlijk, moest vechten om lucht te krijgen, knipperde heftig met zijn ogen om nog iets te zien. Een diep getrommel begon te klinken; stofdeeltjes staken hem in zijn wangen en zijn handen. De Niss werkten snel, de kieuwen in hun keel verbreedden zichtbaar dank zij de vloed van zuurstof waar ze niet aan gewend waren… Onze zuurstof, dacht Tremaine. Het plunderen is al begonnen, en ik heb gefaald, en de mensen van de Aarde zullen stikken en sterven…

Vanuit een schijnbaar immense verte trilde rollende donder op de drempel van het gehoor. Het geluid zwol aan.

De zwarte Niss op de vreemde machine kwam half overeind, zijn kam van zwarte schubben richtte zich triomfantelijk op. Toen keken zijn ogen in die van Tremaine, zijn grote mond gaapte open en ontblootte een tong als een felrode slang, een grot van een rose keel die bezet was met een rij naalddunne, sneeuwwitte tanden. De tong flitste naar buiten, een teken van opperste minachting.

En plotseling werd Tremaine koud van woede. Op deze wereld rekenen wij zo met slangen af, dacht hij met woeste intensiteit. Wij verpletteren ze onder onze voeten… Hij schiep een beeld van een kronkelende ratelslang, met een gebroken rug, een knuppel die omlaag suisde; een flitsende rode koraalslang, gereed met zijn gif, die aan repen gesneden werd in de messen van een grasmaai-machine; een adder die tot rode brokken uiteenspatte door een geweerschot…terug, slang! dacht hij. sterf! sterf! De donder verdween.

En bovenop de Niss generator klapte de zwarte Niss zijn mond dicht en hurkte in elkaar. ‘sterf!’ schreeuwde Tremaine. ‘sterf!’ De Niss scheen te krimpen, huiverend. Zijn kam werd slap en rilde tweemaal. De rode ogen doofden opeens uit en de Niss viel van de machine. Tremaine hoestte, greep de handvaten stevig beet en richtte zijn ogen op een Niss in een grijs uniform die zich repte om de plaats van de operateur in te nemen.

ik zei sterf, slang!

De Niss verloor zijn houvast, viel en kwam terecht tussen zijn soortgenoten die nu heen en weer schoten als mieren in een omgeroerde mierenhoop. Een ervan richtte zijn rode ogen op Tremaine, haastte zich toen struikelend naar de rode uitschakelaar.

nee, niets daarvan, dacht Tremaine. zo makkelijk kom je niet van me af, slang, sterf!

De Niss zakte ineen. Tremaine haalde reutelend adem, knipperde de tranen van pijn uit zijn ogen, en fixeerde een hele groep Niss met zijn blik. Sterf!

Ze vielen. De anderen draaiden zich toen om en vluchtten weg, maar als een zeis maaide Tremaines geest ze neer.

De haat waarde naakt rond onder de Niss en liet er niet een in leven.

Nu de machines, dacht Tremaine. Hij vestigde zijn blik op de harmonische generator. Deze smolt tot rokende sintels. Erachter werden de hoge panelen die bezet waren met lichten als edelstenen zwart, veranderden in puinhopen. Opeens was de lucht weer zuiver. Tremaine haalde diep adem. Voor hem zwom de rotswand in het gezicht. nee! dacht Tremaine met donderend geweld, houd die opening open!

De rotswand flikkerde, vervaagde. Tremaine keek in de witverlichte kamer, naar de geblakerde wanden, de reeksen doden. Geen medelijden, dacht hij. Jullie zouden die witte tanden in zachte mensenkelen hebben laten zinken, mensen die in het donker lagen te slapen… zoals jullie op honderd planeten hebben gedaan. Jullie zijn een kankergezwel in de kosmos. En ik bezit een geneesmiddel.

muren, dacht hij, stort in!

Het plafond zakte omlaag, en viel naar beneden. Van boven regende het brokken puin, de muren wankelden en stortten in. Een grote stofwolk wentelde rond, en toonde toen hij optrok een hemel bezaaid met stralende sterren.

Stof, verdwijn. Ik moet goede lucht kunnen inademen voor de taak die voor mij ligt. Hij keek uit over een landschap van rotsen dat er in het sterrenlicht spookachtig bleek uitzag.

laat de rotsen smelten en stromen als water!

Een rotsblok begon te gloeien, vloeide ineen, smolt tot gele stroompjes die oplosten in de stralende aardkorst die borrelend gassen uitstiet. Een golf van hitte trof Tremaine. Laat het hier koel zijn, dacht hij. En nu, wereld van de Niss…

‘Nee!’ schreeuwde Brams stem. ‘Stop, stop!’

Tremaine aarzelde. Hij staarde naar het panorama van vulkanische razernij voor hem.

Ik zou het allemaal kunnen vernietigen, dacht hij. En de sterren in de hemel van de Niss…

‘Groot is de kracht van je haat, man van de Aarde,’ riep Bram. ‘Maar beteugel hem nu, voor je ons allemaal vernietigt!’

‘Waarom?’ schreeuwde Tremaine. ‘Ik kan de Niss en hun hele zieke heelal met hen uitroeien, met éen gedachte!’ ‘Beheers je,’ zei Bram schor. ‘Je woede vernietigt je! Een van de zonnen die je in de hemel van de Niss ziet is Sol!’

‘Sol?’ zei Tremaine. ‘Dan is het Sol van duizend jaar geleden. Het licht heeft tijd nodig om de melkweg te doorkruisen. En de aarde is er nog… dus werd hij niet verwoest!’

‘Wijs ben jij,’ zei Bram. ‘Je ras is een wonder van de Kosmos, en dodelijk is je haat. Maar je weet niets van de krachten die je nu ontketent. Verleden tijd is even kneedbaar als het staal en de rots die je zojuist hebt gesmolten.’

‘Luister naar hem, James,’ smeekte juffrouw Carroll. ‘Luister alsjeblieft.’

Tremaine draaide zich om zodat hij haar kon aankijken, zonder de twee handgrepen los te laten. Zij keek rustig terug, het hoofd hoog geheven.

Brams ogen lagen diep in hun kassen in zijn gegroefde gezicht.

‘Jess zei dat u er vroeger uitzag als een prinses, juffrouw Carroll,’ zei Tremaine, ‘als u langsreed met uw rode haar hoog opgetast. En Bram: u was eens jong, en u hield van haar. De Niss hebben u uw jeugd ontnomen. U hebt uw leven hier doorgebracht, strijdend tegen de Niss, alleen. En Linda Carroll wachtte jarenlang, omdat ze van u hield… en u vreesde. Dat hebben de Niss gedaan. En jullie willen dat ik ze spaar?’

‘Je hebt ze overwonnen,’ zei Bram. ‘En je bent dronken van macht. Maar de macht van de liefde is groter dan de macht van de haat. Onze liefde hield ons op de been; jouw haat kan alleen vernietigen.’

Tremaine liet de ogen van de oude man niet los. Ten slotte haalde hij diep adem, en liet de lucht huiverend ontsnappen. ‘Goed,’ zei hij. ‘Ik had even last van een Godcomplex.’ Hij keek nog eens naar het verwoeste landschap. ‘De Niss zal dit treffen blijven heugen, denk ik. De Aarde zullen ze niet meer proberen.’ ‘Je hebt dapper gevochten, James, en gewonnen,’ zei juffrouw Carroll. ‘Laat de macht nu gaan.’ Tremaine wendde zich weer tot haar. ‘U verdient iets beters dan dit, juffrouw Carroll,’ zei hij. ‘Bram, u zei dat de tijd kneedbaar is. Stel dat -‘ ‘Laat het rusten,’ zei Bram. ‘Laat los!’ ‘Eens, lang geleden, probeerde u dit aan Linda Carroll uit te leggen. Maar u had alles tegen; ze kon het niet begrijpen. Ze was bang. En u heeft er zestig jaar voor geleden. Stel dat die jaren er nooit geweest waren. Stel dat ik die nacht gekomen was… in plaats van nu -‘ ‘Onmogelijk!’

‘Niet als ik het wil!’ Tremaine greep de handvaten stevig vast. Laat dit DIE nacht zijn, dacht hij heftig. Die nacht in 1901, toen Brams laatste contact mislukte. Laat het die nacht zijn, vijf minuten voor het Portaal sloot. Allee?i deze machine en ik blijven zoals we nu zijn; buiten brandt er gaslicht in de boerderijen langs de zandweg naar Elsby, en in de stad staan paarden in de stallen langs de sintel-paden achter de huizen; en president McKinley dineert in het Witte Huis…

Achter Tremaine klonk een geluid. Hij draaide zich snel om. Het tafereel van verwoesting was verdwenen. Een grote cirkelvormige spiegel stond aan de andere kant van de grot, half in de kalkstenen wand. Er stapte een man doorheen, die verstarde toen hij Tremaine zag. Hij was lang, had krullend blond haar, fijngebeitelde trekken en brede schouders.

‘Fdazh ha?’ zei hij. Toen gleden zijn ogen langs Tremaine, en werden van verbazing nog groter. Tremaine volgde de blik van de vreemdeling. Een jonge vrouw, gekleed in een nachthemd van lichte zijde, stond in de deuropening met een haarborstel in haar hand. Haar rode haren hingen tot haar middel. Ze stond star van schrik.

Toen…

‘Meneer Bram!’ hijgde ze. ‘Wat -‘

Tremaine hervond zijn stem. ‘Juffrouw Carroll, wees niet bang,’ zei hij. ‘Ik ben een vriend van u, u moet me geloven.’

Linda Carroll richtte haar grote ogen op hem. ‘Wie bent u?’ vroeg ze zacht. ‘Ik was in mijn slaapkamer -‘ ‘Ik kan het niet uitleggen. Vannacht is hier een wonder geschied… om uwentwille.’ Tremaine keerde zich naar Bram. ‘Luister —’ begon hij.

‘Wat man ben jij?’ onderbrak Bram hem met een zwaar accent. ‘Hoe kom jij in deze plek?’

‘Luister naar mij, Bram!’ snauwde Tremaine. ‘De tijd is kneedbaar. Jij bent hier gebleven, om Linda Carroll te beschermen - en haar wereld. Dat besluit heb je net genomen, niet?’ Tremaine ging verder zonder een antwoord af te wachten. ‘Je zat hier vast… zestig jaar lang. De Aardse technologie ontwikkelde zich snel. Op een dag kwam er hier toevallig een man binnen toen hij het signaal opspoorde van jouw weerstrever; dat was ik. Jij toonde me hoe ik het ding moest gebruiken… en ik roeide er de Niss mee uit. En toen zette ik de klok terug voor jou en Linda Carroll. Het Portaal sluit over twee minuten. Verspil de tijd niet…’

‘Kneedbare tijd?’ zei Bram. Hij liep langs Tremaine naar Linda. ‘Schone maagd van Aarde,’ zei hij. ‘Vrees niets…’

‘Meneer, ik ken u nauwelijks,’ zei juffrouw Carroll. ‘Hoe kom ik hier, nauwelijks aangekleed -‘ ‘Neem haar mee, Bram!’ schreeuwde Tremaine. ‘Neem haar mee en ga door het Portaal - snel.’ Hij keek Linda Carroll aan. ‘Wees niet bang. Je weet dat je van hem houdt; ga nu met hem mee, of betreur het al je levensdagen.’

‘Kom je mee?’ vroeg Bram. Hij stak zijn hand naar haar uit. Linda aarzelde, legde toen haar hand in de zijne. Bram liep met haar naar het spiegeloppervlak, hielp haar erdoorheen. Hij keek achterom naar Tremaine.

‘Ik begrijp het niet, man van Aarde,’ zei hij. ‘Maar ik dank je.’ Toen was ook hij verdwenen.

Alleen achtergebleven in de zwakverlichte grot liet Tremaine zijn handen langs zijn zijden vallen, wankelde naar de schommelstoel en zonk erin. Hij voelde zich zwak, al zijn kracht was hem ontvloden. Zijn handen deden pijn van de beproeving. Hoe lang had het geduurd? Vijf minuten? Een uur? Was het eigenlijk wel gebeurd…? Maar Bram en Linda Carroll waren verdwenen. Dat had hij zich niet verbeeld. En de Niss waren verslagen. Maar hij moest nog altijd met zijn eigen wereld afrekenen. De politie zou hem op staan te wachten, het hele huis doorzoeken. Ze zouden willen weten wat hij met juffrouw Carroll had gedaan. Misschien klaagden ze hem aan wegens moord. Fred en het Bureau zouden hem geen steun geven. En Jess, die zat nu waarschijnlijk in een cel, met een straf vonnis in het vooruitzicht wegens het belemmeren van de loop van het recht…

Tremaine kwam overeind, wierp een laatste blik op het verlaten vertrek, de vreemde vorm van de weerstrever, het spiegelende Portaal. Het was verleidelijk om erdoorheen te stappen. Maar dit was zijn wereld, met al zijn gebreken. Misschien later, als hij zijn kracht terug had, kon hij de machine weer proberen…

De gedachte stond hem tegen. De as van de haat is erger dan de as van de hoop, dacht hij. Hij liep naar de trap, klom naar boven, drukte op de knop. Er gebeurde niets. Hij schoof het paneel met de hand opzij en trad de keuken in. Hij liep om de zware tafel met de kaars heen, ging door de hal en naar de veranda. Het was bijna dageraad, op een frisse lentedag. Er was geen spoor te bekennen van de politie. Hij keek naar het vochtige gazon, de rij pas geplante boompjes.

Vreemd, dacht hij. Die jonge boompjes herinner ik me niet. Ik dacht dat ik de tuin inreed onder een rij oude bomen… Hij tuurde in de mistige schemer van de vroege morgen. Zijn auto was verdwenen. Zo verrassend was dat niet; de politie had hem natuurlijk in beslag genomen. Hij stapte van de veranda af, blikte naar de aarde. Die was glad, alleen een vaag voetpad doorsneed het gras. Geen modder, geen sporen van autobanden -De horizon scheen opeens rond te tollen. Mijn God!! dacht Tremaine. Ik ben nog in 1901…!

Hij draaide zich bliksemsnel om, sprong de veranda op, vloog door de deur en de hal, klauterde door het openstaande paneel, denderde de trap af en de grot in -De weerstrever was verdwenen. Tremaine sprong met een kreet naar voren - en vlak voor zijn ogen begon de grote spiegel te flikkeren, en flitste toen uit. Alleen de zwarte doos van de hyperontvanger lag op de vloer, naast de lege schommelstoel. Het licht van de petroleumlamp werd weerkaatst door de kale muren.

Tremaine keerde zich om, stommelde de trap op, trad in de open lucht. De zon toonde zich als een felrode rand die net boven de verre heuvels uitkeek.

1901, dacht Tremaine. De nieuwe eeuw is net begonnen. Ergens maakt een jongeman genaamd Ford zich op om het land op wielen te zetten, en twee jongens met de naam LUright staan op het punt het vleugels te geven. Niemand heeft nog gehoord van een Wereldoorlog, of de Roaring Twenties, of de Drooglegging, of Franklin D. Roosevelt, of de Dust Bowl, of Pearl Harbor. En Hiroshima en Na-gasaki zijn niet meer dan twee steden in het verre, bloemrijke Japan…

Hij liep het pad af, bleef op de zandweg met de wagensporen staan. Vreedzame koeien knabbelden aan vochtig gras in de weide naast de weg. Ver weg toeterde een trein.

Er zijn spoorwegen, dacht Tremaine. Maar geen straalvliegtuigen, geen radio, geen film, geen automatische afwasmachines. Maar aan de andere kant is er ook geen tv. Dat maakt een boel goed. En er staan geen politiemannen klaar om mij te roosteren, en er staat me geen aanklacht wegens moord te wachten, en er is geen neurotisch nest vol bureaucraten om me te verwelkomen… Hij haalde diep adem. De lucht was zoet. Ik ben hier, dacht hij. Ik voel de bries op mijn gezicht, de stevige aarde onder mijn voeten. Het is echt, en het is alles wat er nu is, dus kan ik het net zo goed kalm opnemen. Tenslotte, iemand met mijn opleiding hoort er wat van te kunnen maken in deze tijd!

Fluitend begon Tremaine aan de tienmijls wandeling naar de stad.