Voorspel

Ergens rinkelde een bel. De oude man in het donker stak een hand uit, tastte over de zijden kussens naar het zware fluwelen bellekoord. Hij trok er tweemaal aan. ‘Meneer!’ klonk er ogenblikkelijk een stem. ‘Pak hem!’

De oude man ging weer in de stapel kussens liggen. Hij leeft, dacht hij. Ergens in de stad leeft hij weer…

Het was een smalle straat zonder stoepen, tussen kale grijze muren geperst die zover ik kon kijken rechtdoor liepen. Een mistig licht scheen neer op een zwaar smeedijzeren hek in de muur aan de overkant. Er waren geen mensen te zien, geen auto’s, geen deuren, geen ramen. Alleen de muur en het hek en de straat, en de grond trilde alsof er een eind verder een zware machine keien stond te vermalen.

Ik ging een stap bij de muur vandaan en werd overvallen door de pijn. Mijn schedeldak voelde aan alsof er een spijker in was geslagen. De koude regen druppelde over mijn gezicht en uit de snee in mijn lip sijpelde zilt bloed dat zich met de regen vermengde. Ik keek naar mijn handpalmen; ze waren doorsneden met schrammen en in de wonden zat roest en vuil. Dat zette me aan het denken wanneer ik voor het laatst een anti-tetanusinjec-tie had gehad, maar van het denken ging mijn kop nog erger pijn doen.

Een paar meter links van me kwam een steeg op dit straatje uit. Ik had zo’n gevoel dat er elk moment iets onplezierigs uit te voorschijn kon komen en ik werd een beetje nieuwsgierig naar wat er aan de andere kant zou kunnen zijn, maar dat was gauw over. Ik moest een donker gat hebben waar ik in kon kruipen en me verstoppen voordat ik interesse zou weten op te brengen voor onbelangrijke zaken zoals waar ik was en voor wat ik op de vlucht was. Ik hield mijn hoofd stevig vast en ging van de muur weg. De straat schommelde als een Kanaalpont in een flinke storm maar bleef onder me liggen. De tien meter naar de overkant haalde ik en daar wachtte ik met mijn schouder tegen de muur om die koest te krijgen tot de draaimolenlampjes weggingen. Mijn hart bonsde een beetje, maar niet erger dan je kon verwachten na het soort weekeinde dat me op een vreemde straat deponeerde waar ik tegen mezelf had vtaan praten. De koude rillingen vlakten nu wat af en ik begon te zweten. Mijn jas zat strak in mijn oksels en de kraag schuurde in mijn nek. Ik keek naar mijn mouw; het was een glanzende, stijve stof zonder klasse. De jas van een ander. Ik haalde een paar maal adem met mijn tanden op elkaar om de mist uit mijn hersens te zuigen, maar het scheen niet te helpen. Het moest een ontzettend feest zijn geweest, maar er was niets van blijven hangen, net zondagsschool.

Ik doorzocht mijn zakken. Op een paar losse draden en wat pluisjes na was ik even schoon als een juffie van het Leger des Heils in de laatste bus terug van de paar-derennen.

Het bord op het ijzeren hek trof mijn oog. Verweerde blokletters vermeldden:

park gesloten na zonsondergang op last van de commissie toegang op eigen risico

Ik keek door het hek. Als het een park was, vond ik er misschien een lekker plekje gras om op te gaan liggen. Die kreet over je eigen risico was misschien de moeite waard om even over na te denken, maar het viel in het niet bij de kans op lekker slapen. Ik duwde tegen de ijzeren krullen en het hek zwaaide naar binnen.

Een trap van wit marmer leidde naar beneden, geflankeerd door grote vazen vol zwarte varens. Onderaan liep een breed pad van natuursteen naar keurige bloembedden en bloeiende struiken. De donkergroene lucht van ‘s nachts bloeiende bloemen was sterk. Ik hoorde het zachte gespetter van een fontein waarin de lampen weerkaatsten die tussen de heggen waren opgehangen. In de verte achter het park werd de hemel doorkruist door andere rissen lampen als hoge bruggen. De zwakke wind maakte eenzame geluiden in de takken boven mijn hoofd. Het was een aardige plek, maar iets in de lucht weerhield mij ervan me op het gras op te rollen en een sonnet te componeren.

Het pad waar ik op stond was van bakstenen en afgezet met rijen witte bloemetjes die in de boomschaduwen verdwenen. Onder het lopen lette ik op of ik heimelijke voetstappen achter me hoorde. Ik merkte er niets van, maar het blote gevoel van achter verdween toch niet.

Er lag iets op het gras onder de bomen. Iets bleeks, met een vorm die ik niet helemaal kon thuisbrengen. Eerst dacht ik dat het een ouwe broek was; toen leek het op een naakte kerel met zijn bovenlichaam in de schaduw. Zo probeerde ik het te blijven zien tot ik er een paar meter vandaan stond. Op die afstand kon ik mezelf niet meer voor de gek houden. Het was inderdaad een man. Maar zijn bovenlichaam lag niet in de schaduw. Het was er helemaal niet. Vlak onder zijn ribben was hij in tweeën gehakt.

Ik cirkelde om hem heen met een vaag idee dat ik de rest ervan wilde zoeken. Van dichterbij zag ik dat hij met de hand door midden gedeeld was, niet netjes maar op een zakelijke manier, alsof de slager vannacht nog een hoop karkassen te behandelen had en niet te veel tijd kon verspillen aan kunstig handwerk. Veel bloed was er niet te zien; ze hadden hem leeg laten lopen voordat hij doorgesneden was. Ik wou hem net omrollen om te kijken of er onder hem iets te vinden was dat de zaak verklaarde toen ergens iets een geluidje maakte alsof er een korrel maïs werd gepoft.

Ik schichtte over het zwarte grastapijt, verborg me onder een jeneverbesgeur en tuurde naar een bende schimmige gedaanten die voor zover ik kon bepalen uit groepen van twintig man sterk hadden kunnen bestaan, en wachtte op wat er leek te gaan gebeuren. Zo wachtte ik een minuut.

Met niet meer gerucht dan een schaduw maakt als hij over een muur beweegt, stapte er vier meter van me af een man uit de struiken. Hij stak zijn neus in de wind en snoof als een hond. Toen hij zijn hoofd draaide vingen zijn ogen het licht met een doffe glans. Hij had zijn ene schouder opgetrokken en de andere torste een last als een in elkaar gedoken aap. Zijn gezicht was pokdalig en op zijn kaalgeschoren schedel zaten littekens. Een bolle strook littekenweefsel liep van onder zijn linkeroor in de kraag van zijn dikke trui. In zijn strakke broek, die versierd was met een camouflagepatroon van diagonale grijze ruiten, waren zijn zware dijbeenspieren te zijn. In zijn gordel stak een zwaar houten heft met een lemmet dat geslepen was tot een dunne stalen vinger als een slagersmes. Hij draaide langzaam rond; toen hij mijn kant opkeek stond hij stil. Ik verroerde me niet en probeerde te denken als een plant. Hij tuurde in de schaduwen en grijnsde toen, heel lelijk.

‘Kom er maar braaf uit, liefje.’ Hij had een grommende stem die goed paste bij het litteken op zijn keel. ‘Hou je pootjes in beeld.’

Ik deed niets. Hij maakte een snel gebaar; met een zacht geluid kwam er nog een man uit de bosjes met een stevig eind ijzeren pijp in zijn handen. Deze was ouder en breder, had dikke armen en kromme benen en een stoppelbaard met grijze plekken erin. Zijn varkensoogjes flitsten langs mij heen en weer terug.

De bochelaar raakte zijn scherpe mes met zijn ene vinger aan en zei: ‘Helemaal alleen in het park, hè? Niet zo slim, broertje.’

‘Koel de stakker,’ zei de man met de baard neuzelend. ‘Snij en en wegslepen, dan is-ie tof.’

Hij stak zijn hand in zijn hemd en haalde er iets uit: ik rook een vleugje vluchtige polyester.

De gebochelde kwam dichterbij.

‘Heb je iemand die je intact zou willen kopen?’ Hij praatte met heftige mondbewegingen die me een dikke rose tong en gebroken tanden lieten zien. Links van mij maakte iemand behoorlijk wat lawaai terwijl hij me van achter besloop. Ik negeerde dat en de vraag.

‘Ik zou me mondje maar opendoen.’ De bultenaar trok het mes uit zijn gordel en hield het op zijn hand. Toen stapte ik onder de boom uit.

‘Laat me niet doodschrikken,’ zei ik. ‘Ik heb vrienden bij de politie.’

‘Die praat als een korstwoner,’ jankte de baard. ‘Jee, Rutch, maai die moederknuffelaar neer en laten we ‘m peren.’

‘Probeer ‘t maar ‘s, knaap,’ zei ik alleen om hun aandacht vast te houden. ‘Jouw soort eet ik als ontbijt.’

Achter me kraakte een takje. Rutch gooide het mes op, kwam toen naar me toe en deed een schijnuitval. Ik deed niets. Dat betekende dat ik traag reageerde. IJzeren Hein hief zijn pijp op en beet een stukje van de binnenkant van zijn wang. Rutch hield mijn handen in de gaten. Hij zag geen pistool, dus nam hij zijn laatste stap.

Achter me kwam de Indiaan krakend dichterbij, wikkelde zijn armen om me heen en leunde achterover. Zo wilde ik ‘m hebben. Met mijn rechterschoen gaf ik hem een trap tegen zijn scheen en ging hard op zijn wreef staan. Zijn armen gleden een paar centimeter af waardoor ik de ruimte kreeg om de bochel onder zijn knie te schoppen. Het bot begaf het met een geknetter als een bord dat op de grond valt. Ik sloeg mijn handen in elkaar en gaf de knaap achter me een handvol ellebogen in zijn onderste ribben; hij deed oeff! en liet los en Rutch viel net op tijd langs me heen om IJzeren Hein op te vangen, die zwaaiend met zijn knuppel aanviel als de koninklijke beul die zich opmaakt om een kop te snoeien. Ik ving zijn arm tussen mijn gekruiste polsen, verplaatste mijn greep en brak zijn elleboog. Hij smakte jankend op zijn kanis en de knuppel viel van mijn rug.

De man van het achterdeurtje zat op zijn handen en knieën en wilde juist overeind komen. Hij zag eruit als een halfbloed Chinees met een breed glimmend smoelwerk en massa’s ongezond vet op zijn kaken. Ik stuurde hem terug met een knie tegen zijn kin en bleef zwaar ademend naast hem staan; ik had minder lucht dan wenselijk. Ik was blij dat geen van drieën tekenen vertoonde dat hij op wilde staan.

De Chinees en de baard waren bewusteloos maar Rutch lag op het gras te hobbelen als een muis in een kampvuur. Ik liep naar hem toe en wipte hem op zijn rug.

‘Jullie knaapjes zijn te zacht en te traag voor dit werk,’ vertelde ik hem. Ik gebaarde met mijn hoofd naar de benen op het gras. ‘Is die van jullie?’

Hij spuugde naar mijn linkerknie. Hij miste. ‘Aardige stad hier,’ zei ik. ‘Hoe heet-ie?’

Zijn mond vertrok. De stoppels op zijn kop waren oranjerood en van dichtbij zag ik de sproeten op de kraakbeenbobbel die hij als neus gebruikte. Een taaie roodharige, ondanks zijn bochel. Ik zette een voet op zijn hand en leunde erop.

‘Zingen, Rooie. Wat gebeurt hier?’ Hij maakte een beweging en ik drukte iets verder door.

‘Doodmakers… in het park… vanavond…!’ Hij zei het hortend en stotend, als een man die verdrinkt en tussen de golven door zijn testament dicteert.

‘Meer details, Rooie. Ik ben traag van begrip.’

‘Zwartjes…’ Het schuim stond op zijn mondhoeken en hij gromde zacht als een hond die van konijntjes droomt. Ik nam het hem niet kwalijk. Een gebroken knie kun je moeilijk geheim houden. Toen rolden zijn ogen omhoog. Ik keerde me af, maar hoorde hem nog net en draaide terug, zag de lichtplek op het mes in zijn hand een fractie voordat ik het mes laag op mijn rug als een gloeiendhete pook naar binnen voelde gaan.

De schok van een steekwond op het menselijk zenuwstelsel varieert aanzienlijk van persoon tot persoon. Soms valt het slachtoffer plat op zijn gezicht nog voor hij een onsje bloed heeft verloren. Anderen lopen naar huis, gaan naar bed en bloeden dood in hun slaap omdat ze niet eens gemerkt hebben dat ze gestoken zijn. Met mij lag het ergens daar tussenin. Ik voelde het mes een bot raken en omhoog glijden en mijn rechterhand was al bezig aan een traject dat eindigde op Roodkops bovenkaak vlak onder zijn neus, een naar plekje. Hij viel hard achterover en bewoog niet meer. Ik probeerde mijn zijkant met allebei mijn handen beet te pakken. Een brede stroom bloed gutste over mijn heup, net een stuwmeer dat leegloopt. Ik deed drie stappen, voelde mijn knieën bezwijken, ging hard op de grond zitten terwijl ik nog steeds de wond dicht probeerde te houden. Ik was helemaal bij, maar alle kracht was me ontvloden. Ik zat daar te luisteren naar het bonzen van het bloed in mijn oren en ik dacht erover het nog een keer te proberen zodra het gebons bedaarde.

Kom op, Dravek, overeind. Thuis zeggen ze dat je een taaie bink bent…

Ik kwam in beweging maar viel op mijn zij, langzaam, als een oude boom die omvalt. Ik lag daar met een mondvol aarde te luisteren naar de wind die door de bomen zuchtte en een zacht borrelend geluid van Rutch of een van zijn makkers - en nog een geluid, als steelse voeten die door het kreupelhout kropen. Of misschien waren het alleen de vleermuizen die op zolder rondfladderden. Mijn ogen stonden wijd open en ik zag de voeten van de dikke Chinees en daarachter een boel schaduwen. Een ervan bewoog en daar stond een man die naar me keek.

Hij was klein, tenger, als een spin. Hij droeg zwarte kleren. Hij kwam naar me toe door een soort lichtende mist die opeens boven het gras hing. Ik bedacht een paar dingen die ik wilde zeggen, maar iemand had de touwtjes naar mijn praatdoos doorgesneden. Ik zag de man langs de Chinees lopen. Hij bleef een meter voor me staan. Het was nu heel donker; ik kon zijn schoenen nauwelijks onderscheiden. Ik hoorde iets dat een vlotte lach leek te zijn, alsof iemand net een tamelijk aardige mop had gehoord, en een stem van heel ver weg leek te zeggen: ‘Netjes, heel netjes…’

Toen werd het wazig. Ik voelde handen op mijn lichaam. De pijn in mijn zij was als een vervagende streep rood vuur.

‘Lig stil,’ zei iemand fluisterend. ‘Ik moet het bloeden stelpen.’

Ik wilde zeggen dat Roodkop een paar centimeter te hoog had gezeten, dat hij alleen vet en kraakbeen had geraakt, maar ik kwam niet verder dan een brommend geluid.

‘Ik heb je een naald met lolsap gegeven,’ zei dezelfde stem. Het was een ruisende tenor, even zacht als zeemist. ‘Meer had ik niet.’

De handen deden nog wat dingen die pijn deden, maar het was al verder weg. Over mijn zij gloeide een prettig warm gevoel. Ik bleef stil liggen ademen.

‘Zo,’ zei de stem. ‘Denk je dat je kunt staan?’

Deze keer bromde ik met opzet en rolde op mijn gezicht. Ik trok mijn knieën onder mijn lichaam en rustte even uit, terwijl de bomen voorbij zeilden alsof ik op een draaimolen zat.

‘We moeten opschieten,’ zei het mannetje. ‘Ze zijn vlakbij.’

Ik zei ‘Ja,’ richtte me op als een zondagsalpinist die de laatste paar meters naar de top van de Annapurna neemt. We keken elkaar aan over een stuk glad gras dat alleen ontsierd werd door drie en een half lijk. Het was een tengere, sierlijke man met het scherpe, gecompliceerde gezicht van een Bourbon en een smal hoofd met bolle ogen op de hoeken ervan. Zijn vlugge handen zaten in zwarte leren handschoenen. Zijn strakke broek was in zijn korte laarzen gestoken en hij droeg een snoezig hemd met ruches aan de bovenkant over een zwarte colltrui.

‘Wie waren dat?’ vroeg ik om de stilte te breken. Mijn stem was niet meer dan een krassend geluid.

Hij blikte op de dichtstbije boef, de Chinees: het dikke smoel had die lege blik die je op foto’s van lijken op een slagveld ziet. De kleine man trok zijn lip op en liet me een rij scherpe tanden zien die te wit waren om echt te zien.

‘Tuig,’ zei hij teergevoelig. ‘Lokkers; koudvleesslagers. Het laagste van het laagste.’ Hij lachte. ‘Terwijl ik het hoogste van het laagste ben.’ Ik hoorde hem nauwelijks door het zingen van mijn oren. Mijn benen voelden alsof ze uit karton waren geknipt. Ik wreef over mijn achterhoofd, maar dat hielp niet. Ik voelde me nog steeds als iemand die denkt de heren-wc in te lopen en in het derde bedrijf van A’ida belandt.

‘Ben je een smeris?’ vroeg ik.

‘Een wat?’

‘Een smeris. Juut. Politie.’

Hij zei ‘Aha’ en stak zijn neus in de wind. Zijn ogen lichtten even op. ‘Nee, ik ben geen, eh, smeris. Maar praten doen we later wel. Je hebt heel wat bloed verloren maar ik geloof dat je wel kunt lopen. We hoeven alleen naar de rand van het park.’ Zijn stem kwam door met een heleboel ruis, net een slechte radio.

‘Ik was alleen maar op weg naar het busstation,’ wist ik uit te brengen met mijn tong die op een sok vol zand leek. ‘Wijs me even de weg, dan heb je nooit meer last van me.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat is niet zo veilig, zolang het inheemse dierenleven op pad is. Gewoon… meekomen… mijn huis… auto.’ Hij viel af en toe weg; de storingen op de kortegolf werden erger. Ik dacht erover weer te gaan liggen, maar toen deden mijn voeten het opeens. Hij had me op sleeptouw en ik gaf maar toe en ging mee, en deed mijn best om niet met mijn kop tegen mijn knieën te stoten. Ik weet nog dat ik onder donkere struiken ben gelopen, door een heg van prikkeldraad over mensenbotten, maar het zullen wel planten en boomwortels zijn geweest. Toen werd ik in een kleine glanzende auto geholpen die er uitzag alsof hij op bestelling was gemaakt voor de koning van Siam. Hij maakte een U-bocht op een dubbeltje en steeg recht op. Toen wist ik dat ik droomde, dus ik leunde achterover in de stoel die met wolken was bekleed en liet alles wegglijden.

Ik werd wakker doordat ik stemmen hoorde. Een poos lang deed ik mijn best ze te negeren, maar iets in de klank ervan zorgde dat ik mijn oren spitste.

Een van de stemmen was van de kleine man uit het park van een eeuwigheid geleden. Hij klonk alsof hij lekker zat was, maar misschien was hij alleen opgewonden. De stem van de vrouw was hees en laag - lager dan de zijne - en scherp als een afgezaagde plank. Ze zei: ‘…je bent gek dat je zo’n risico hebt genomen, Jess!’

‘Minka, liefje, ze kunnen er nooit achter komen-‘

‘Hoe weet je dat? Je speelt met de Doodregeling, weet je, niet met een of andere vleeshandelaar van drie stuivers!’

Ik voelde me even duf als een geronselde dekzwabber maar ik kreeg toch een ooglid omhoog, en keek naar een hoog plafond met gouden en witte versieringen. De muren waren wit met hier en daar een kleurig tegeltje. Er stonden een paar stoelen als pastelkleurige eierschalen op glanzende dunne stangen, en een lage tafel met een zilveren kom half zo groot als een wastobbe, vol bovenmaatse bananen en peren en druiven als golfballen. De vloer was wit en er lagen zijdeachtige kleden op.

Ik lag in een hoek op een keurig wit bedje als de divan van een nachtpleeg. Mijn overhemd was verdwenen en over de vijftien centimeter lange jaap in mijn zij zat een laag soepel, doorzichtig plastic. Ik draaide mijn hoofd, wat niet zonder moeite in zijn werk ging, en keek voorbij een rij zuilen aan de overkant van de kamer naar de blauwe hemel. Achter de zuilen lag een terras dat het gele zonlicht opving. Daar zat de kleine man gekleed in een lichtrose pakje met kant aan de manchetten in een violette stoel aan een nagel te prutsen.

De vrouw die bij hem zat zag eruit als iets beschil-derds voor op de stoep van een sigarenwinkel. Haar haren waren een gelakte werveling, indigoblauw, als een brekende golf, en op haar wangen waren zachte oranje spiralen getekend waarvan de uiteinden onder haar kin verdwenen. Haar uitmonstering scheen uit een bende zorgeloos gedrapeerde gekleurde linten te bestaan. Dit alles slaagde er niet in te verhullen dat haar beender-structuur goed genoeg was dat een modefotograaf zich in zijn arm zou knijpen.

‘Je weet niet wie — of wat - hij zou kunnen zijn,’ zei ze. ‘Ik dacht dat jouw Geheime Genootschap regels had over het oppikken van vreemdelingen.’

‘Dit is iets anders. Ze zaten hem achterna! Ze wilden hem levend hebben! Snap je het niet?’ Hij zat nu met allebei zijn armen te wuiven. ‘Als zij hem willen hebben dan wil ik hem hebben!’

‘Waarom willen ze hem hebben?’ vroeg ze meteen.

‘Ik heb al gezegd dat ik dat niet weet - nog niet. Maar reken maar dat ik het uitpluis. En dan…’

‘Dan stort het in en bedelft je, Jess. Ze vermoeien zich niet met de ratten op de belt - tot er één uitkomt en het eten van hun bord probeert te jatten.’

Jess maakte klauwende gebaren alsof hij een gordijn aan repen scheurde.

‘Gedraag je niet als een blinde larf van een stomme Hachelaar! Na al die jaren is dit een kans - de eerste in mijn leven-‘

‘Ik bén een Hachelaar.’ Het gezicht van de vrouw was zo stijf als een gipsafgietsel en onder de laktroep had het ook ongeveer de kleur ervan. ‘Meer ben ik nooit geweesten zal ik nooit worden. En jij bent - wat je bent. Geef ‘t toe, Jess, maak het beste van-‘

‘Dit aanvaarden? Van hen?’ Jess sprong overeind en greep naar zijn borst alsof hij een bord probeerde weg te rukken dat iemand om zijn nek had gehangen. ‘Ik zou het heelal in mijn hand kunnen houden!’ Hij liet haar zijn holle handpalm zien. ‘Maar zij - die parvenu’s die nog niet het vuilnis van mijn grootvader op straat zouden mogen zetten - die zeggen “nee”!’

‘Jij bent je grootvader niet, Jess.’

‘Wou je tegen mij preken, verschrompelde Hache-laarse lellebel!’ Hij boog zich naar haar toe en schudde zijn handen in de lucht. Ze trok haar ene mondhoek op.

‘Ik heb je altijd gemogen om wat je bent, Jess; dat andere heeft nooit iets voor me betekend.’

‘Je bent een leugenachtige, kuipende Hachel-slet!’ krijste Jess als een drooggelopen kogellager. ‘Na alles wat ik gedaan heb om je uit de goot te trekken, als ik je hulp nodig heb-‘

‘Rustig, Jess. Anders wordt hij wakker.’

‘Ach! Ik heb hem genoeg lethenol ingespoten om een heel peloton Zwartjes te verlammen…’ Maar hij kwam toch naar mijn bed. Ik deed mijn ogen dicht en luisterde. Geen van beiden zei iets toen ze naast me stonden.

‘Gos, hij is wel groot, zeg,’ zei de vrouw.

Jess kakelde. ‘Ik moest twee hijsers aan hem vastbinden om hem hier te krijgen.’

‘Was hij erg gewond?’

‘Alleen een akelige snee. Ik heb hem twee liter bloed gegeven, een compleet spectrum met neutralers.’

‘Waarom zouden ze iemand levend willen hebben?’

‘Hij moet iets weten,’ zei Jess vol ontzag. ‘Iets belangrijks.’

‘Wat zou hij kunnen weten dat eeuwcom kan gebruiken?’

‘Dat moet ik zien te achterhalen.’

‘Je bent niet wijs, Jess.’

‘Help je me — of ga je me echt in de steek laten nu ik je nodig heb?’ Hij siste de laatste woorden als een slang die op zijn staart wordt getrapt.

‘Als je dat wilt - dan doe ik natuurlijk wat ik kan,’ zei het meisje dof.

‘Brave meid. Ik wist wel…’ Ze liepen weg. Iets klikte en het werd heel stil in de kamer. Ik deed mijn ogen weer open. Ik was alleen.

Ik bleef een poos liggen en keek naar het fraaie plafond en wachtte tot de herinneringen als een vloedgolf zouden terugkomen; maar er gebeurde niets. Ik was nog steeds niet meer dan Steve Dravek, voormalige taaie bink, vroeger met de reputatie dat ik een behoorlijk listige vogel was, maar nu wist ik niet eens wat voor dag het was of welk werelddeel. Jess klonk als een Amerikaan, en het meisje ook, maar dat bewees niets. Het park had overal kunnen zijn, en de straat ook… Nu ik erop terugkeek was de straat net iets uit een droom die bolstond van obscure psychologische zinnigheden. De straat telde ik dus niet mee.

Okay, Dravek; waar staan we dan?

Op onbekend terrein, blut, en met een steekwond -geen volstrekt unieke situatie. In mijn tijd ben ik op nogal wat eigenaardige plekken boven water gekomen; van bordelen en slaapzalen van vijftig cent per nacht waar je de krekels hardloopwedstrijden achter de muren kon horen houden, tot suites van honderd dollar per nacht met badmatten van mink waar kleine verdwaalde dametjes op onverwachte momenten aan de deur klopten met een sleep parfum van negentig dollar per snufje achter zich aan. Een paar keer ben ik de dag begonnen op een afbraakterreintje met mijn zakken binnenstebuiten; en af en toe ben ik wakker geworden in een pluchig slaapkamertje met een felle ochtendzon op het afbeta-lingsmeubilair en spleten in de muur en in een niet helemaal smetteloos vrouwengezicht; en één keer ontwaakte ik in het ruim van een Panamese bananenschuit die uit Mobile vertrokken was met een vroegere Nazi-torpedo-jagerkapitein. Hij voedde zich zeven weken lang met pap nadat ik de deur van zijn hut intrapte en de schnapps-fles waarmee hij ontbeet over zijn kaak legde. Ik was toen pas zeventien, maar al tamelijk uit de kluiten gewassen.

Ja, ik wist wel hoe het was om een beetje in de war bij te komen, met hier en daar wat bonzende plekken, met een mond als een verlaten muizennest en niets behalve rauwe knokkels en een verse tatoeage om me te helpen de voorafgaande gebeurtenissen te reconstrueren. Maar deze keer kon ik me het feest niet herinneren, of de reden voor het feest. Wat ik me wel herinnerde was een kantoor betimmerd met donker hout, en een gemeen kijkende ouwe knar met een wit legerkapsel die knikte en ‘Tuurlijk, Steve, als je ‘t zo wilt hebben’ zei. Frazier. De naam kwam langzaam bovendrijven, alsof het een stokoude herinnering was.

Maar verdomd - Frazier was mijn flessemaat, een pezig joch met een bos zwart haar en lang genoege armen om de meeste zwaargewichten de das om te doen…

Maar hij was ook de oude man… Ik schudde mijn hoofd om het dubbele beeld kwijt te raken en ademde eens diep in. Nog een keer proberen, Dravek.

Deze keer kreeg ik een grote kamer, net een hangar voor een zeppelin, vol pijpen en lawaai en scherpe, zure geuren. Massa’s rook in de lucht - of mist - en nog meer mist die opsteeg uit bovenmaatse luchtflessen.

Daar schieten we niks mee op. Nog een keer.

Ditmaal zag ik het gezicht van een vrouw: hoge jukbeenderen, grote donkere ogen, rossig bruin haar op slanke schouders, de ranke gestalte van een volbloed… maar geen naam, geen herkenning.

Schiet op, Dravek! Je kunt er best meer van maken: adres, telefoonnummer, baan, laatstelijk gezien op de avond van…

Daar weer terug. Ik draaide mijn hoofd en keek naar een platte zwarte doos die op een tafel bij de deur lag. Het zag eruit als een doos met iets erin.

Rechtop zitten was een heel karwei, maar niet lastiger dan een brandkast tegen een brandtrap op zeulen. Mijn zij gaf signalen en ik kreeg een warm, natte-luiergevoel tegen mijn ribben dat aangaf dat er iets was gescheurd, maar ik zette mijn voeten op de vloer en drukte. Het enige wat dat opleverde was een uitbarsting van zweet onder mijn nekveren. De volgende poging lukte beter; ik was even zwaar als een looie doodskist maar ik haalde de tafel. Toen werd er een nieuwe pauze ingelast terwijl ik op de vloer zat en een laaghangende mist terugduwde die over het tafereel wilde rollen. Toen ik wat opklaarde begon ik aan de doos.

Hij was langwerpig, ongeveer vijf centimeter dik en twintig lang, gemaakt van een soort zacht imitatieleer. Mijn vinger drukte op iets en het ding vloog open. Ik scharrelde rond in het soort troep dat de vrouwen al sinds

Nefertete rondsjouwen in handtassen. Er zat een lange gebogen kam in, metalen verftubes, een doosje dat rammelde, een paar dingen van plastic als hangertjes voor een armband, een opgevouwen papier dat er uitzag als een fotokopie van een tijdschriftartikel. Ik vouwde het open; afgezien van de modernistische spelling leek het een nieuwsbericht in het zwetsende proza van een modejournaliste, alles over de nieuwe Aangerande Look en de opwindende lijkenkleuren die de Korst stormenderhand veroverden. Niets voor mij erbij.

Ik gooide het terug toen mijn oog op een regeltje tekst bovenaan viel. Veel was ‘t niet, alleen een datum: zadag, 33 mei 2103.

Even leek de vloer onder me, de hele kamer, de stad om me heen te veranderen in een ijl gas, in iets dat mijn onderdrukte id tijdens een van die lange, zware nachten vlak voordat de koorts omslaat had verzonnen.

‘Eenentwintig-drie,’ zei ik. ‘Ha - da’s een goeie.’ Ik liet het papier op de grond vallen en keek om me heen. De kamer zag er solide genoeg uit. Via het terras kwam een frisse wind binnen en achter de zuilen zag ik een paar vriendelijk kijkende wolken. Ze zagen er heel bekend uit en dat was op dat moment een grote steun.

‘Dan ben ik volgende week jarig,’ zei ik, maar het klonk toch niet leutig. ‘Mijn honderdtweeënzestigste verjaardag…’

Veel meer kon ik daar niet mee doen. Ik stopte de spullen weer in de tas en at een paar druiven om op krachten te komen. Daarna begon ik de kamer te doorzoeken.

Er zaten drie stel naden in de muren die waarschijnlijk deuren waren, maar met drukken en porren kreeg ik ze niet open. Ik liep het terras op en keek over de leegte naar een stel fraaie torens die een meter of honderdvijftig in de diepte door de wolken staken. Van de balustrade ging het verticaal naar beneden. Ik had nog steeds geen idee waar ik was, behalve dat ik er nog nooit van had gehoord. Binnen speurde ik rond bij het bed waar de tegels op de muur een beetje anders leken en vond daar een hele smalle spleet waar ik op leunde. Iets deed klik en een kastdeur plopte open. Daar haalde ik een donkere trui uit ter vervanging van mijn overhemd. In een la onder de kast zat een voorraad van de franje-toestanden die iemand als Jess op zijn huid zou willen hebben. Ik voelde eronder en vond iets dat koud en glad was. Het zag eruit als het kind van een pistool en een elektrische mixer. Ik dacht erover het in te pikken maar ik wist niet zeker uit welke kant de medicijn kwam.

Na nog een paar minuten aan de muren krabbelen was ik mijn energie kwijt. Nieuwe trofeeën leverde het niet op. Ik at een van de bananen op en strekte me op het bed uit en wachtte af. Ik luisterde naar de wind die door de zuilen floot en probeerde wakker te blijven; maar na een poos belandde ik in een onrustige droom over een grote kamer vol lawaai en opgewonden gezichten en een kleinere kamer met rookslierten uit een open deur en een grote, groen geschilderde tank. Er was een man in een wit uniform met bloed op zijn gezicht en een huilende vrouw en ik zei: ‘Dat is een bevel, verdomd nog aan toe!’ En toen gingen ze allemaal achteruit en ik legde het bundeltje in mijn armen, en ging naar binnen door de rokende deur en hoorde achter me de vrouw huilen…

De zonnige blauwe hemel was vuurrood en paars geworden voordat mijn gastheer tussen zijn tanden neuriënd terugkwam. Hij had de vrouw bij zich. Zij ging na een minuut of zo weer weg en ik speelde dat ik sliep terwijl hij mijn ene ooglid opduwde; toen liep hij naar de muur en begon driftig knoppen in te drukken op een paneeltje dat op zijn bevel naar buiten schoof. Hij nam iets uit een gleuf, hield het tegen het licht en fronste, kwam weer bij mij en pakte mijn arm. Dat was voor mij het teken om zijn nek te pakken. Hij piepte en wapperde met zijn armen en het ding in zijn hand viel op de vloer. Ik trok mijn voeten onder me en stond op; hij wilde zijn hand in zijn zak stoppen. Ik verplaatste mijn greep en drukte hem tegen de muur. Hij keek me aan met zijn bolle ogen.

‘Wat heb je dat tegen een lethenol-kater helpt, Jess?’ vroeg ik terwijl ik op hem leunde en een hap lucht langs mijn duim in zijn keel toeliet.

‘Lamelos…’ Gepiep als van een rubberrat.

‘Hoe lang ben ik al hier?’

‘Dertig uur — maar…’

‘Wie ben jij, Jess? Wat voor zwendeltje doe jij aan?’

‘Ben je… ben je helemaal dol? Ik zag dat je in moeilijkheden was…’

‘Waarom bemoeide jij je ermee? Dat park lijkt me nogal woest terrein voor een klein kereltje als jij.’

Hij schopte en maakte gekeelde geluiden en ik gaf iets mee om te zorgen dat een deel van het paars uit zijn gezicht verdween.

Hij wrong zijn mond in een grijns als een gewonde vos. ‘Iedereen heeft zo zijn hobby’s,’ bracht hij uit en probeerde me te bijten. Ik ramde zijn kop een paar keer tegen de muur. Ze klonken allebei massief. Van al dit ruwe gedoe begon mijn eigen kop weer te bonken. ‘Jij bent taai, Jess,’ zei ik. ‘Maar ik ben taaier.’

Hij probeerde het met zijn vingertje en mijn oog, en ik sloeg hem neer en hield hem met mijn knie in zijn rug op de vloer terwijl ik op zijn zakken klopte. Ik vond een paar geparfumeerde zakdoekjes en wat plastic munten. Hij zei een paar dingen, geen van alle nuttig.

‘Je maakt me nieuwsgierig, Jess,’ probeerde ik te zeggen zonder te hijgen. ‘Blijkbaar verberg je iets belangrijks.’

‘Als je je duim van mijn keel haalt zodat we als beschaafde mensen kunnen praten, zal ik je vertellen wat ik weet. Anders mag je me doodmaken en kun je naar de duivel lopen!’ Hij zei het met een nieuwe stem, heel anders dan zijn bekende janktoon.

Ik gaf hem de kans om te gaan zitten. ‘Laten we beginnen met wie zij zijn,’ zei ik. ‘Degenen die me levend wilden vangen.’

‘Zwartjes. Commissiemannen.’ Hij spuugde de woorden uit.

‘Duidelijker.’

‘De Doodregeling, verdomme! Hoe duidelijk wil je ‘t hebben?’

‘Hoe weet je dat ze juist mij willen hebben?’

‘Ik hoorde ze praten. In het park.’

‘En dus griste je me weg van onder hun neus. Waarom was ik zo’n risico waard?’

Hij probeerde een paar gezichtsuitdrukkingen aan, bepaalde zijn keus uiteindelijk op de trieste glimlach van een begrafenisondernemer die een toepasselijker eerbewijs voor een dierbare overledene voorstelt.

‘Echt, je hebt wel een achterdochtige aard, zeg. Ik heb niets anders gehoord dan dat ze je het park binnen hadden zien gaan.’ Hij keek me vlug even aan. ‘Trouwens, hoe kwam je daar eigenlijk?’

‘Ik zwalkte binnen vanaf de straat. Misschien was ik een beetje dronken.’

Hij schonk me een kattig grijnsje. Hij kwam heel vlug weer op adem. ‘Ik heb je werk gezien. Heel vaardig - behalve dat je op het eind een beetje achteloos werd.’

‘Ja. Roodkop liet me erin lopen.’

‘Je zou doodgebloed zijn.’

Ik knikte. ‘Bedankt dat je me hebt opgelapt. Dat ben ik je schuldig.’

‘Hoe voel je je nu?’ Hij hield zijn hoofd schuin, alsof het antwoord een hoop geld waard was en hij geen enkele ondertoon wilde missen.

‘Alsof het twee andere kerels is overkomen. Zeg, heb je hier soms iets te drinken?’

Hij keek naar mijn hand die zijn verfomfaaide hemd vasthield. ‘Mag ik?’

Ik ging achteruit. Hij stond op en liep naar de nis met de knoppen. Hij drukte er een paar in, zei ‘Ah’ en kwam terug met het goeie soort glas.

‘Haal er nog maar één.’

Toen hij zijn instructie had opgevolgd ruilde ik de glazen om, wachtte tot hij de helft had opgedronken en probeerde mijn glas. Het smaakte naar geparfumeerd appelsap, maar ik dronk het toch maar. Misschien hielp het. Mijn hersens leken iets frisser te worden. Jess bette het bloed van zijn kin met een zakdoekje. Hij haalde een platte doos te voorschijn en nam er een kleine sigaret uit die niet dikker was dan een lucifer, stak hem in een zilveren tangetje en nam er een teugje van als een kolibri die de eerste honing van de lente proeft. Hij leek ontspannen, alsof we ouwe schoolvriendjes waren die eens gezellig zaten te keuvelen.

‘Jij bent vreemd hier in de stad,’ zei hij achteloos. ‘Waar kom je vandaan?’

‘Nou Jess, dat is nou een klein probleempje. Ik weet niet precies meer hoe ik hier gekomen ben. Ik hoopte dat jij me dat zou kunnen vertellen.’

Hij keek plechtig en oplettend, net een sympathieke rechter vlak voor hij je met zijn hamer slaat. ‘Ik?’

‘Onze overeenkomst tussen twee heren werkt alleen als je meespeelt, Jess.’

‘Echt, je vraagt het onmogelijke. Wat moet ik weten van jou - van een volslagen vreemde?’

Ik bonkte mijn glas op de tafel en boog me naar hem toe tot onze gezichten elkaar bijna raakten. ‘Raad er eens naar,’ stelde ik voor.

Hij keek me recht in mijn oog. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Volgens mij ben je een ijspegel, illegaal uit de vrieskist.’

‘Wat betekent dat?’

‘Als ik gelijk heb,’ zei hij, ‘heeft jouw lichaam de laatste honderd jaar of zo in een cryothesekluis van de eeuwcom gelegen - stijf bevroren bij nul graden absoluut.’

Een half uur later, met nog een paar onschuldig smakende drankjes onder mijn riem, zat ik nog steeds vragen te stellen en antwoorden te krijgen waardoor ik nog meer vragen moest stellen.

‘…de meeste ijspegels zijn door familieleden in de kou gezet; mensen die ziek waren, in die tijd ongeneeslijk -of gewond bij een ongeluk. Ze hoopten dat ze te zijner tijd genezen konden worden en dan wakker werden gemaakt. Natuurlijk gebeurde dat nooit. De dooien blijven dood. Ze zijn nu eigendom van eeuwcom.’

‘Ik ben mijn hele leven geen dag ziek geweest. Verder is het een mooi verhaal.’

Jess schudde zijn hoofd. ‘Het rare is dat er in vijftig jaar niemand ontdooid is, voor zover ik weet. En als je met officiële toestemming ontdooid was, dan zou je wakker zijn geworden in een ziekenkamer van de eeuwcom met een cefalorecorder aan je kop die je volpompte met ingeblikte informatie, en niet met geheugenverlies door de straten dwalen.’

‘Misschien heeft een familielid het gedaan.’

‘Familieleden - van een lijk dat een eeuw in de ijskast heeft gelegen? Zelfs je achter-achterkleinkinderen zouden niets van je weten — en zouden ze anders hun visa opgeven voor jou?’ Jess schudde zijn hoofd. ‘En in ieder geval zijn de wetten er nog. We kunnen niet lijden dat dedooien wakker worden, zeggen ze: er is geen plaats voor ze tussen de twintig miljard. En ze praten over de wettelijke complicaties, en maken je bang met het schrikbeeld van ouwe ziekten die de kop weer opsteken. Ze doen hun best, heel overtuigend, maar de ware reden is…’ Hij keek me aan om te zien hoe ik zou reageren. ‘Reserve-onder-delen.’

‘Ga verder.’

‘Denk maar na!’ Hij boog zich naar me toe met half dichtgeknepen ogen. ‘Volmaakt gezonde armen en benen en nieren die liggen te beschimmelen, en hier: mensen die ze nodig hebben, doodgaan omdat ze ze niet hebben! Ze zijn bereid de prijzen van eeuwcom te betalen, alles te doen in ruil voor leven en gezondheid!’

‘Wat is die eeuwcom?’

‘De Eeuwigheidscompagnie.’

‘Klinkt als een kerkhof.’

‘Een wat?’

‘Waar je de dooien begraaft.’

‘Voor zo’n grap zouden de Zwartjes je te grazen nemen.’ Hij klonk een beetje verontwaardigd. ‘De mineralen zijn altijd nog waardevol, ook al is het lichaam onbruikbaar.’

‘Je vertelde over eeuwcom.’

‘eeuwcom beheerst het kostbaarste artikel ter wereld: leven. Hij geeft geboortevergunningen en levensvisa af, doet transplantaties en kosmetische chirurgie, levert verjongings- en langlevenbehandelingen en medicijnen. Technisch gesproken is het een particulier bedrijf dat zich aan de grondwet houdt. In werkelijkheid regeert het onze samenleving met ijzeren hand.’

‘En wat doet de regering?’

‘Bah. Da’s een verschrompeld orgaantje dat er anachronistisch bij bungelt. Welke macht is te vergelijken met leven? Geld? Militaire macht? Wat betekenen die voor een stervende?’

‘Leuk geregeld. Hoe is eeuwcom aan zijn monopolie gekomen?’

‘Ze zijn eenvoudig begonnen, met patentmedicijnen en technieken die ze in hun laboratoria ontwikkelden en angstvallig bewaarden. Toen kwamen ze met de orgaan-vriesbanken; daarna met cryothesie van het hele lichaam. Na de uitvinding van de kankermedicijnen en de perfectionering van ex wfero-culturen werden ze voor de rechtbank aangevallen door een groep die zich de Vrij Leven Partij noemde. Een hopeloze laatste poging. Ze beschuldigden de maatschappij van moord en abortus, heiligschennis, ontwijding van de doden en allerhande soorten misdaden. Ze verloren natuurlijk. Het aas dat eeuwcom boven de hoofden van de rechters kon laten bengelen was onweerstaanbaar. Daarna nam eeuwcom’s macht meetkundig toe. Ze kochten en verkochten politici als pokerfiches. Het bedrijf werd een tiran die heerste met de zweep in de ene hand en een snoepje in de andere. En al die tijd stroomden hun kluizen vol vriesgevallen die wachtten op een herrijzenis die nooit zou komen.’

‘Dus ouwe oom Hendrik werd nooit meer wakker…’

‘Zo tragisch,’ zei Jess. ‘Al die goedgelovige zielen, die vaarwel zeiden, hun vrouwen en kinderen een zoen gaven en naar het ziekenhuis gingen en zielige briefjes achterlieten die na zoveel jaar geopend moesten worden, en dan werden ze verdoofd en kletsten over de feesten die ze zouden geven als ze terugkwamen… en nu - een eeuw later - worden ze in stukken gezaagd en uit voorraad verkocht aan de bofferds met verkoopbare talenten of uitgereikt aan trouwe bedrijfskruipers. En lichamen! Hele lichamen, een bijna onbegrensde voorraad, iets dat nooit overvloedig was geweest. Daar zat de macht, Steve - dat heeft eeuwcom gemaakt wat het is! Wat betekent een miljard dollar voor een negentigjarige mummie in een rolstoel? Hij stond het met liefde af voor een nieuw lichaam van twintig jaar oud - hield alleen een miljoen of twee in reserve om opnieuw te kunnen beginnen.’

‘Misschien ben ik wat traag van begrip. Wat heeft hij aan een lijk?’

‘Een lijk?’ Jess’ wenkbrauwen rezen omhoog. ‘De levende lichamen, die zijn kostbaar, Steve. Een jong lichaam, genezen van zijn vroeger dodelijke ziekten, is zijn gewicht in bonnen van de grijze markt waard.’ Ik keek nog steeds wat suf en hij ging verder: ‘Voor een hersentransplantatie, je begrijpt wel.’

‘Begrijp ik dat?’

Hij keek verbaasd. ‘Er zijn altijd wel rijke Korstwoners en Doosers met verlopen visa. Als je maar betaalt is het makkelijk genoeg om nieuwe papieren te versieren -maar die zijn waardeloos voor iemand die op sterven ligt.

En eersteklas lichamen, die zijn schaars. Viezerds zijn natuurlijk niet bruikbaar; die stikken van de gebreken.’

‘Je hebt ‘t nu over het uitlepelen van iemand zijn hersens en die van een ander erin stoppen?’

‘In jouw tijd was het al mogelijk om ledematen en organen over te planten. Hersens zijn ook een orgaan.’

‘Goed; dus de politie zit achter me aan omdat ik illegaal uit de doden ben opgestaan. Wat houdt dat in? Wie heeft me ontdooid? En waarom?’

Jess dacht er drie halen van zijn lucifersigaret over na. ‘Steve - hoe oud was je - bén je?’

Ik bekeek de vraag in gedachten. Ik had het gevoel dat het antwoord op de punt van mijn tong lag, maar ik kon er niet helemaal bij. ‘Vijftig ongeveer,’ zei ik. ‘Middelbare leeftijd.’

Jess stond op, liep naar een tafeltje en kwam terug met een spiegel met een ivoren handvat.

‘Kijk er maar ‘s in.’

Het was een goeie spiegel van twintig bij twintig centimeter. Hij liet me een gezicht zien dat van mij was, dat wel; maar de haarinplant zat een paar centimeter lager dan had gemoeten en de rimpels die ik in de loop van een heleboel jaren heb verzameld waren verdwenen als de glans van goedkope schoenen. Ik zag eruit als een nieuwe rekruut voor de honkbalploeg van de school, die afgewezen werd omdat hij te jong was.

‘Vertel me wat over jezelf, Steve,’ zei Jess. ‘Geeft niet wat. Begin maar bij het begin - je vroegste herinneringen.’

‘Het begin herinner ik me best. Mijn kinderjaren, als je ‘t zo kan noemen.’ Ik wreef mijn slaap en probeerde eraan te denken, maar de herinneringen die mij voor de geest hadden moeten springen leken verroest en oud, alsof ik er heel, heel lang niet aan gedacht had.

‘Ik ben opgegroeid in een ruwe wijk van Philadelphia, ging naar zee, nam dienst in het leger toen de Chicoms in Burma aan de zwier gingen. Na de oorlog ging ik naar school, leerde genoeg om als kantoorman te beginnen bij een bedrijf met supermarktfilialen. Vijf jaar later was de zaak van mij…’ Ik luisterde naar mezelf, herinnerde het me allemaal op een vage manier, alsof ik het een keer in de film had gezien.

‘Ga verder.’

‘Het kantoor; de fabriek. Een grote auto met twee telefoons…’ Schimmige herinneringen namen vorm aan; maar er was ook iets donkers dat me niet aanstond.

‘Wat verder?’ vroeg Jess.

‘Mijn dagen op zee herinner ik me beter.’ Dat was een veiliger onderwerp; ik praatte nu tegen mezelf, keek in het verleden. ‘Dat was echt; de stank en de roest op het dek en de schimmel op mijn walschoenen, en de kustlijn ‘s ochtends die als een wit rif uit de mist opdoemde, en het kabaal en de lampen in de haven ‘s nachts, en de kroegen aan de kade en de smerige drank, en de kerel die trieste muziek speelde op het achterdek als de luiken dicht waren.’

‘Klinkt heel romantisch.’

‘Even romantisch als een aanval van malaria. Maar het had toch iets; iets dat te maken had met het feit dat ik jong en taai was, overal kon slapen, alles kon eten, met iedereen kon knokken…’

‘Vertel me over je zakelijke relaties. Misschien heeft een ervan…’ Hij ging niet verder. Ik dacht erover na, probeerde de tegenstrijdige indrukken te verzoenen. Een jonge knaap met zwart haar; een ouwe geit met een kalkoenenek…

‘Mijn beste maat was een knaap met wie ik in China en Nepal diende. Hij heeft m’n leven een keer gered; hij stopte het gat in mijn pols dicht toen er een 25 mm van de Chinks doorheen ging.’ Ik wist het nog helemaal: de drie kilometer teruglopen naar de eerstehulppost, met mijn wapen in mijn linkerhand terwijl de granaatfragmenten door het bos gierden; de artsen die met hun tong klakten als bezorgde kippen en vervolgens drie uur lang aan me zaten te breien met steken waar het naaikransje de lippen bij zou hebben afgelikt; terwijl Frazier ons allebei van drank bleef voorzien en mijn sigaar aan de praat hield. Ze hadden mijn zenuwen en bloedvaten weer keurig aan elkaar geknoopt, maar het gewricht werd nooit meer het oude en er bleef een dik litteken over. Daarom droeg ik sindsdien mijn Rolex Oyster links… Ik kreeg opeens een idee, dat eigenlijk al een poos verstoppertje speelde in de grotten van mijn bewustzijn, al met zijn armen zwaaide om de aandacht te trekken sinds ik in de regen wakker werd.

Ik trok mijn mouw omhoog en keek naar mijn pols. De huid was gaaf. Het litteken was weg.

‘Wat is er?’ Jess keek me oplettend aan. Ik rolde de mouw terug.

‘Niks. Een klein foutje in de realiteit. Wat vind je van nog een glas van wat we daarnet dronken?’

Hij bleef naar me kijken terwijl ik een flinke dosis inschonk. Ik slikte het door zonder moeite te doen het te proeven.

‘Dat invriesproces,’ zei ik. ‘Verdwijnen je littekens daardoor?’

‘Nou, nee-‘

‘Word je er jonger van?’

‘Beslist niet, Steve-‘

‘Vergeet die theorie van jou dan maar.’

‘Wat bedoel je?’

‘Als ik een van jouw ijspegels was, dan zou ik me herinneren dat er een muur op me af stormde, of een ziekbed en een kudde medicijnflesjes, en een of andere ouwe sok die met zijn wenkbrauwen wappert en zegt: “Stop deze knaap in het ijs totdat ik verzonnen heb wat ik nu moet doen.”’

Jess speelde met zijn lippen. ‘Het is heel goed mogelijk dat het trauma van de schok-‘

‘Het was geen ongeluk. Geen littekens, weet je nog? En als ik een ongeneeslijke ziekte had, wie heeft me dan genezen?’

Hij keek een beetje nerveus. ‘Misschien bén je niet genezen.’

‘Kalm maar, kanker is niet besmettelijk.’

‘Steve - dit is niet iets om grapjes over te maken! We moeten zien uit te vissen wie je bent, wat je weet dat gevaarlijk is voor eeuwcom.’

‘Ik ben niet gevaarlijk. Ik ben gewoon een kerel die een beetje in de war is en die uit de war wil en zich weer met zijn eigen zaken wil bemoeien.’

‘Ze zijn bang voor je! Er is geen enkele andere verklaring te bedenken waarom ze anders zo’n speurtocht naar jou op touw hebben gezet - en dat is een wapen om tegen ze te gebruiken!’

‘Als je revolutie wilt maken, reken dan niet op mij.’

‘Nee? Terwijl dit te maken heeft met de grootste gift die de wereld ooit heeft gezien?’

‘Om welke hete brij sta je te dansen, Jess?’

Zijn ogen werden spleetjes en ze glinsterden als Midas die aan Fort Knox denkt.

‘Onsterfelijkheid.’

‘O vast. Waarom geen vliegende tapijten als je toch bezig bent.’

‘Het is geen fabeltje, Steve! Zij hebben ‘t! Het bestaat, begrijp je dat niet? We hoeven niet dood te gaan! We zouden eeuwig kunnen leven! Maar dacht je dat ze het met ons zouden delen? Nee, zij laten ons zwoegen en doodgaan als larven in een mierenhoop!’

‘Jij zwoegen, Jess? Kietel me niet; mijn zij doet nog pijn.’

‘Behandelingen waardoor je langer leeft, verjonging!’ Jess spuugde de woorden uit alsof ze vies smaakten. ‘Zoethoudertjes voor de technici die ze nodig hebben om hun corrupte machinerie draaiend te houden! Transplantatie en regeneratie - en het toppunt van onrechtvaardigheid, hersentransplantatie en de onvermijdelijke zwarte handel in lichamen waardoor het onveilig is om ‘s nachts zonder wapen op straat te komen. En allemaal om de waarde van hun handelsvoorraad op peil te houden!’

‘De tijden zijn niet zo erg veranderd,’ zei ik. ‘In mijn tijd waren het zionistische complotten en pillen die je in je tank gooide om water om te zetten in benzine.’

‘Dacht je dat ik zit te ijlen? Denk toch eens na, Steve! Medische researchers hebben lang geleden al protoplasma nagemaakt, leven gemaakt in het laboratorium, kanker genezen - en al doende hebben ze onvermijdelijk het geheim van het verouderingsproces ontdekt! Het is een ziekte, net als alle andere - en ze hebben het genezen! De natuur kan het niet schelen, weet je: die wil het individu alleen maar in leven houden zolang het zich kan voortplanten. Vijftien jaar tot de geslachtsrijpheid, nog eens vijftien jaar vitaal leven om de volgende generatie op weg te helpen - en dan: aftakeling. Net als we hebben leren leven, beginnen we dood te gaan. Geen wonder dat we met anarchie zitten en dat iedere generatie de fouten van de vorige overdoet! De wereld wordt gedreven door kinderen terwijl onze gerijpte geesten, gestaald door het leven, verdwijnen in de dood. En zij kunnen er een eind aan maken als ze wilden.’

‘Hoe zouden ze zo iets geheim weten te houden - als ze ‘t hadden?’

‘Door het te beperken tot een paar uitverkorenen - en die hebben er natuurlijk belang bij om hun mond te houden.’

‘Jaja - maar na een poos zou het toch iemand opvallen als de ouwe heer Knokebijter maar niet tussen de overlijdensadvertenties terechtkwam.’

‘Wie dan? Wie houdt zulke dingen bij? Het is niet meer zoals in jouw tijd, Steve; wij hebben geen openbare persoonlijkheden en onze samenleving is star en opgedeeld in lagen. Doosers weten weinig van de bezigheden van de Korstwoners; Drievees wagen zich nooit beneden in Forkwaters en geen enkele burger met een rang zet ooit een voet op de grond tussen het visumloze Hachelaars-gepeupel.’

‘Het blijft een slag in de lucht, Jess. Waarom zou je je zo opwinden over—’

‘Sommigen van ons geloven dat de mens niet bedoeld is om in de bloei van zijn leven te sterven, Steve! Dat is zijn bestemming niet! Het eeuwige leven ligt bijna in onze handpalm — genoeg tijd om de sterren te zien en de planeten en de rijkdommen ervan—’

‘Zeventig jaar is lang genoeg. Ik ga ze niet vergooien aan de jacht op een pot met goud aan het eind van een kartonnen regenboog.’

‘Zeventig jaar?’ riep Jess met bolle ogen uit. ‘Ik ben al negenenzeventig!’ Zijn stem begaf het. ‘Ik reken erop dat ik honderdvijftien word, zelfs zonder de zegeningen van eeuwcom! Maar er is nog meer, Steve - zoveel meer -en daar kan jij mee helpen.’

‘Sorry - ik heb andere plannen.’

‘Plannen? Jij, een nul zonder identiteit?’

Op dat moment, alsof er een teken was gegeven, verstoorde een koele deurbel de stilte van de avond.

Jess kwam zijn stoel uit als een bijdehante vlieggewicht die de bel voor de tweede ronde hoort. Al zijn tanden waren ontbloot in een grijns zonder plezier. De bel ging nog een keer, en weer.

‘Minka?’ vroeg Jess aan de lucht.

De bel zweeg en iemand bonsde op de deur.

‘Net als in de goeie ouwe tijd,’ zei ik. ‘Dat riekt naar politie, Jess.’

‘Hoe zouden zij…?’ begon hij. Hij keek me berekenend aan.

‘Je weet nu dat je me kunt vertrouwen,’ zei hij. ‘Of niet, net wat je wilt. Geen van ons wil dat jij hier gevonden wordt. We hebben één uitweg.’

‘Wat stel je voor?’

‘Daarheen.’ Hij wees naar het terras. ‘Ik geef ze iets om over na te denken. Wat jij doet moet je zelf weten.’ Hij wachtte mijn reactie niet af maar liep naar de deur. Zo had ik nog een paar seconden om erover na te denken. Ik keek om me heen, zag drie blinde muren en de zuilen naar het terras. Ik ging naar buiten en verborg me in de schaduwen.

Jess deed de deur open - en liep achteruit de kamer in met zijn handen opzij van zijn lichaam. Iemand duwde hem vooruit en er kwam nog een kerel binnen, zo blij kijkend als mogelijk met zijn smoelwerk. Het waren magere knaapjes met smalle heupen, in zwarte uniformen gegoten met zilverdraad op de broeknaden en nog meer zilver in hun stijve boord. Laag op hun heupen hingen holsters zodat ze er makkelijk bij konden en ze hadden de rottige blik van een politieman of een beroepssoldaat waaraan je kon zien dat je voor hen niet meer betekende dan een scheet in een vliegende storm.

‘Zeg alle goeie dingen,’ zei een ervan met een geslepen stalen stem, ‘en je wordt nog oud genoeg om je bonnen te verzilveren.’

Wat moet dit allemaal?’ vroeg Jess een beetje ademloos. ‘Mijn visum is in orde-‘

De agent mepte hem achteloos op de vloer.

‘De bovenlaag wil je dolgraag hebben,’ zei de agent. ‘Dit zal wel de eerste schone ontsnapping uit het paleis in zestig jaar zijn. Zo, vertel ‘t nu maar ‘s: hoe je ‘t met de

buitenring aanlegde, hoe je de grote kluis attaqueerde, wie voor de ontdooiing zorgde - de hele hap.’

Jess zat met tranende ogen op de grond. ‘U maakt een vergissing-‘

Het Zwartje sloeg hem. Jess rolde zich op en maakte de geluiden van een eenzaam jong hondje.

‘Begin nu, dan slijten al onze spieren niet zo,’ zei het Zwartje. ‘Wie was je eerste contact?’

Jess keek op. ‘Het was een grote kerel, ongeveer twee meter veertien, met bakkebaarden en een glazen oog,’ zei hij op een akelige toon. ‘Zijn naam weet ik niet.’

‘Grapjas.’ Het Zwartje zwaaide zijn voet omhoog en raakte Jess op zijn schouder toen hij wegrolde. De andere agent schopte hem weer terug.

‘Waar hangt die andere knakker uit?’

Ze verspreidden zich door de kamer en keken naar de kale muren. Een van hen maakte een blazend geluid en draaide zich naar zijn partner.

‘Ik dacht dat je deze toren in de gaten liet houden.’

‘Misschien heeft de moederknuffelende plurk een illegale schacht.’

‘Die had-ie niet kunnen gebruiken. De stroomverbreker, weet je nog?’

‘We hadden dit moeten melden, baas.’

Ik deed voorzichtig een stap achteruit; de wind streek zacht door de palmpjes in de pot naast me. Ze waren niet groot genoeg om veel hulp te bieden. Het tuig binnen zag er niet slimmer uit dan normaal voor hun soort, maar na een poos zouden ze toch wel op het idee komen om eens een kijkje bij de achterdeur te nemen.

‘Dan kon-ie ‘r dus niet uit,’ zei een van de agenten. Toen hield hij zijn mond. Ik hoorde bijna zijn hersens draaien. Als er twee kerels in een afgesloten kamer waren en er was er maar één te zien, hoeveel zitten er dan nog onder het kleed verstopt?

Ik overwoog even te voorschijn te komen en de brave burger te spelen, maar de pistolen van deze mannen zagen er groot en doeltreffend uit. En al hapte ik niet voor honderd procent in Jess zijn programma, dit tweetal had een paar dingen waardoor ik aan de andere kant kwam te staan.

‘Het bevalt me niks, baas,’ zei nummer twee. We hadden niet zo listig moeten doen met zo’n zaak.’

‘Er zitten bonnen van twintig jaar aan vast voor degenen die hem eigenhandig vangen…’ Al pratend kwamen ze mijn kant op. Ik knipperde het zweet uit mijn ogen en wachtte. Ik had een beetje geluk nodig, een heel klein beetje was ik al blij mee. Het was te veel gevraagd, te veel van een broos klein mannetje dat al meer stompen had opgevangen dan een beroepsbokser bij zijn laatste gevecht. Maar het weinige dat ik van Jess had gezien was genoeg om me schrap te zetten en klaar te staan…

Toen het gebeurde kwam het in de vorm van een geblaat alsof zijn staart werd ingekort. ‘Ik zal het vertellen! Waarom zou ik mijn visum moeten verliezen voor zo’n knuffelend stuk vulles?’

De voetstappen hielden op en gingen terug. Ik gleed naar rechts en waagde een oogje naast de deurpost. Jess stond rechtop. Dat gebeurde door het opperhoofd van de Zwartjes. Hij stond wijdbeens en hield in zijn linkerhand een vuistvol van Jess zijn mooie groene hempje en hij boog hem achterover over de tafel. Er zat een hoop bloed op het gezicht van de kleine man en zijn ene oog zat bijna dicht. De andere agent leunde rechts van hem tegen de muur. Als hij zijn ogen een millimeter verplaatste zou hij mij recht aankijken. Ik bleef waar ik was en wachtte.

‘We hebben de hele nacht,’ zei er een. ‘Vertel het nu of vertel het later, dat dondert ons niet. Wij houen van ons werk.’

Jess mummelde iets maar ik besteedde niet veel aandacht aan zijn conversatie. Ik keek naar zijn rechterhand. Die tastte over de tafel, wat de agent niet kon zien. De vingers waren behoedzaam en weloverwogen bezig alsof ze alle tijd van de wereld hadden. Ze peuterden de lade open, kwamen te voorschijn met de punt van een dun mes. De vingers priegelden het mes rond tot ze het smalle, met zwart band omwikkelde heft konden pakken. Jess’ arm kwam langhaam omhoog, voorzichtig, pauzeerde even terwijl de naaldpunt de zwarte stof net aanraakte, vlak boven de ribben van de man die over hem heen stond gebogen. Toen stak hij het mes er vlot in.

Het Zwartje schokte even alsof hij iets heets had aangeraakt. Hij draaide langzaam om zijn as zonder Jess los te laten.

‘Wat doe je?’ Zijn partner kwam een stap naar voren. De hand van de eerste ging naar zijn zij en liefkoosde het heft dat direct op zijn uniform aansloot. Toen begaven zijn knieën het. Hij viel zwaar op de vloer. Het andere Zwartje deed nog een stap en graaide naar het pistool op zijn heup, maar toen stond ik achter hem. Hij draaide zich te langzaam om en ik sloeg hem in zijn nek, twee keer. Hij liet het pistool vallen en boog als een knipmes naar de vloer en bleef verwrongen liggen, zoals gebeurt als je ruggegraat gebroken wordt.

Ik schopte het pistool een eind weg. Jess wankelde van de tafel weg terwijl hij luidruchtig adem haalde. Ik keek naar de deur.

‘Ze zijn alleen gekomen,’ bracht hij hijgend uit. Hij veegde het bloed van zijn mond. ‘Ze wilden zelf de beloning opstrijken. Leuk voor ons, Steve. Nu weet niemand waar ze naar toe waren.’ Hij trok een gezicht; ik begreep dat hij grijnsde.

‘Je bent een geweldige toneelspeler,’ zei ik. ‘Wat doe je als toegift?’

‘Wij vormen een goed team,’ zei hij. ‘Zonde om nu te stoppen.’

Ik ging naar de bar en zorgde voor een stevige dronk.

‘Laten we dit duo in de kast leggen,’ zei ik. ‘Zoek dan een kaart van New York anno 1970. Ik geloof dat ik een idee heb.’

De kaart op het tafelbladscherm toonde de oostelijke helft van de staat plus een brok van Pennsylvania en Jersey. Het stelsel van autowegen leek heel wat uitgebreider dan het hoorde, maar verder zag het er heel normaal uit. De datum in de hoek was 1992.

‘Nog wat groter,’ zei ik. Jess stelde de projectie bij tot de stad het scherm vulde. Ik vroeg hem Long Island naar voren te halen en hij zorgde voor een vergroting waar alle straten en belangrijke gebouwen op stonden. Ik wees een plek aan. ‘Daar is-ie; mijn ouwe fabriek.’

‘En jij denkt dat die er nog staat? Waarschijnlijk is het gebouw al lang geleden gesloopt.’

‘De plek die ik zoek zat niet in een gebouw, Jess, maar eronder - en het was gebouwd op duurzaamheid. Daar heb ik wel voor gezorgd.’

‘Denk je dat je daar misschien een aanwijzing hebt achtergelaten?’

‘In ieder geval is ‘t een goeie plek om te zoeken.’

Hij trok aan een hendeltje. Bovenin het scherm floepte een rode stip aan die hij met twee knoppen omlaag loodste naar de fabriek. Toen liet hij de kaart verdwijnen en toverde een nieuwe te voorschijn. Het zag eruit als zo’n web van een dronken spin. Hij was bezaaid met cryptische symbolen als Chinese alfabetsoep. Jess keek naar mij. Hij had een vreemde blik op zijn gezicht.

‘Boeiende plek heb je uitgekozen,’ zei hij. ‘Dit is een plattegrond van het moderne Granyauck dat in de plaats is gekomen van de stad die jij kende. Zoals je ziet zijn de vroegere eilanden verbonden met het vasteland via verschillende hydraulische toestanden. Het stuk dat jij Long Island noemt, hier…’ Hij wees naar een groene vlek op een deel van het scherm, ‘-is een terrein van eeuwcom. Het punt waar jij belang in stelt, valt toevallig bijna precies samen met het zwaarst bewaakte stuk grond van de hele Noordamerikaanse sector.’

‘Wat is daar dan?’

‘Het Cryothesecentrum,’ zei hij. ‘In de volksmond bekend als het Ijspaleis.’ Hij grijnsde. ‘Ik geloof dat we ergens beginnen te komen, Steve.’

Jess ijsbeerde. ‘Een interessant probleem, Steve. Ik wil niet zeggen dat het onuitvoerbaar is - ik beroem me op mijn talent om ogenschijnlijk afgesloten lokalen binnen te komen - maar de vraag blijft: is het alle risico waard?’

‘Als je terug wilt krabbelen, dan ga ik wel alleen.’

‘Ik zou niets liever doen dan terugkrabbelen.’ Hij keek me aan en volgens mij zag hij een beetje witjes om de neus. ‘Maar zoals jij zei is het ons enige aanknopingspunt. Daarom is de vraag: hoe binden we eeuwcom het best de bel aan in zijn eigen bolwerk?’

Hij ging terug naar zijn handige bureautje en drukte nog wat toetsen in, waarna hij een uur lang boven technische diagrammen ging zitten mompelen die me even ver boven m’n pet gingen als de zeppelin van Goodyear.

‘De monding van de Hudson lijkt me de slimste plek,’

zei hij. ‘Dat betekent dat we naar de grond moeten, maar daar is niets aan te doen.’

‘Wanneer beginnen we?’

‘Zodra je wond dicht is. En het zou wel nuttig zijn als je een paar dagen uit het gezicht bleef. Na een eeuw moet dat niet veel uitmaken.’

Dat moest ik toegeven.

Toen gingen we eten en daarna zaten we op het terras naar muziek te luisteren. Een deel ervan was oud genoeg om bekend te klinken. Daarna bracht hij me naar een kamer met zwarte rozen op het behang. Ik strekte me uit in een manestraal en zat na een poos in een droom over een bleek gezichtje achter geëtst glas en de wazige schaduwen van vergeten treurnissen die even ver weg waren als de laatste wens van een farao.

We wachtten drie dagen voordat we in actie kwamen. Mijn zijkant was nog gevoelig, maar Jess’ medicijn had de wond teruggebracht tot een smal litteken.

Hij doste me uit in een glanzende zwarte lange onderbroek, wat een lichtgewicht duikpak bleek te zijn. Daarna ging hij me via sluipwegen voor naar de diepten van de stad en een hoge blinde muur met lampen erop en die grimmige aanblik van gevangenissen en militaire bases.

‘Dit is de buitenste muur van het terrein,’ zei Jess. Ik keek naar de top ervan die twintig meter hoger in de schaduw verborgen was.

‘Hoe komen we er overheen?’

‘Dat doen we uiteraard niet. We omzeilen hem. Kom mee.’

Ik liep achter hem aan naar het eind van de steeg en daar stonden we tegenover een borstwering met een heleboel koude, donkere lucht erachter. Toen ik me over het muurtje boog zag ik zes meter beneden me kolkend zwart water.

‘Prettige avond voor een zwempartijtje,’ zei Jess. Hij trok zijn jasje uit en haalde ergens vandaan een pistool met een smalle loop en maakte er klikgeluiden mee om de werking te beproeven. Ik kleedde me uit tot op mijn kikvorsmannenpak en draaide de verwarming een streepjr hoger. Jess bekeek me om te controleren of mijn zitflap niet openhing en sprong toen lenig als een eekhoorn op de muur.

‘Blijf bij de sporten vandaan als je duikt,’ waarschuwde hij. ‘En denk eraan dat je je comset openlaat. Hier onder water is het bereik maar een meter of vijfentwintig.’ Hij wuifde zorgeloos, als een filmster die een fan afwimpelt en liet zich over de rand kantelen. Ik hupte op de muur, zwaaide mijn benen erover en zette me af zonder te kijken.

Het leek een hele val voordat ik het water raakte, dat even hard was als een stoep, en in een sterke stroming belandde die de hitte uit me wegzoog. Ik draaide mijn gezicht stroomopwaarts en keek waar Jess zat. Het was alsof ik in een inktpot zwom. Ik zette de verwarming nog wat hoger en probeerde toen de waterstralers.

‘Harder,’ zei Jess’ blikken stem in mijn linkeroor. ‘Je drijft af.’

Ik vond de knop. Jess loodste me naar hem toe. Op een meter afstand gekomen zag ik de zwak oplichtende omtrek van zijn pak. Hij hield zich vast aan een begroeide pijp die uit de muur stak.

‘We hebben een stevig eind zwemmen voor de boeg,’ zei hij. ‘De pijp die ik had willen gebruiken zit dicht, maar honderdveertig meter tegen de stroom op moet er nog één zijn.’

Het was een worsteling van een half uur. Eenmaal ging ik te schuin en de stroom kreeg me te pakken en rolde me een keer of vijf om voordat ik mijn kiel weer onder me had. Na een poos veranderde de muur naast mij van beton met mos in geroest metaal.

‘Stuur naar het licht,’ seinde Jess. Een minuut of twee later zag ik rechts een gloeiende groene boog die de open monding van een twee meter brede pijp bleek te zijn. Met lichtgevende rose verf waren er een paar symbolen op geschilderd en aan’ de zijkant was een mechanisme geschroefd. Jess zat op het huis ervan te knutselen. Ik hoorde hem ‘Ah’ zeggen en toen ging de jaloezie voor de pijp open en er kwam licht uit. Het water stroomde eruit.

Jess ging erin met zijn handen op de sporten. Ik volgde hem. De miniatuurpomp op mijn rug zoemde en de riemen sneden in mijn oksels. We passeerden een paar zijtunnels en de pijp werd smaller. Aan de zijkant zat een gloeistrook met nieuwe tekens. Jess controleerde ze allemaal. Na een tijd hield hij halt en zei: ‘Hier moet een luik zitten.’

Ik drukte me plat tegen de gebogen wand en hield me vast terwijl ik keek hoe hij het volgende stuk buis inspecteerde. Toen verdwenen zijn hoofd en schouders. Bij hem gekomen zag ik zijn benen een verticale schacht van een meter breed in gaan. Er zaten sporten in. Ik hees me omhoog. Na drie meter maakte de pijp een bocht en kwamen we in een ruimte met lucht.

‘Dit zal wel een onderhoudssluis zijn,’ zei Jess. Het was een vierkante kamer van zes bij zes met reeksen elektrische kranen op de ene wand en in kleuren gecodeerde buizen op de andere. Ergens hoorde ik bonzende pompen. Het plafond wierp een schimmelende gloed op Jess’ gezicht. In het strakke zwarte pak leek hij een detail uit iets van Jeroen Bosch.

Ik keek naar een luik tussen twee rijen kranen.

‘Probeer dat eens,’ zei ik.

Jess keek me aan maar zei niets. Hij haakte een gereedschapsdoos van zijn gordel en toog aan de slag. Vijf minuten later grijnsde hij tegen mij en draaide langzaam aan iets. Achter de muur klonk een stevige klik.

‘Dat is dat,’ zei hij.

Ik duwde tegen het luik en een stuk van de muur gleed weg. Ik keek in een lange stille gang met een rij groene lampen aan het plafond.

‘Tot zover wat de ondoordringbaarheid van eeuwcom aangaat,’ zei Jess. ‘We zitten in het Ijspaleis. Een meter boven ons patrouilleren duizend Zwartjes, maar wij schijnen deze verdieping voor ons alleen te hebben. Wat nu?’

Ik antwoordde niet meteen. Ik keek naar de gang en voelde ijskoude vingertjes over mijn ruggegraat trippelen

‘Ooit een vreemd gebouw in gelopen met het gevoel dat je er al een keer geweest bent?’ Ik sprak langzaam om mijn broze gedachten niet te verstoren.

‘Déjà-vu, heet ‘t,’ zei Jess.

‘Daar beneden verderop is iets,’ zei ik. ‘Iets dat me niet zal bevallen.’

‘Wat dan, Steve?’ Hij klonk als iemand die doodvriest en de laatste vonk van zijn laatste lucifer aanblaast.

‘Ik weet ‘t niet.’ Ik keek naar de gang, maar het was alleen een gang. Ik wees naar het eind.

‘Kom mee, Jess. Ik weet niet of het een voorgevoel of een nachtmerrie is, maar ik geloof dat wat we hebben moeten, die kant uit is.’

‘Wat een stof ligt hier,’ zei Jess. ‘Dit stuk is niet in gebruik, al lang niet meer.’

De gang maakte na een meter of twintig een rechte hoek en eindigde in een hokje met schappen. Er lag alleen stof op. Onder de planken zat een rij klerenhaak-jes, maar jassen hingen er niet aan. Jess stampte op de vloer, keek naar het plafond.

‘Er moet hier ergens een deur zijn,’ zei hij. ‘Dit schijnt een kleedkamer te zijn waar ze speciale beschermende kledij aantrokken.’

Ik keek naar de haken. Ze deden me iets. Ik telde ze. Het waren er twaalf. Ik pakte de derde van rechts stevig beet en trok hem omlaag. Hij leek me heel stevig. Toen drukte ik hem hard naar boven, en hij klikte en scharnierde naar achter. Jess keek me met open mond aan. Ik voelde aan de volgende maar pakte toen de vijfde beet. Die ging ook omhoog. Ik voelde het zweet onder het masker op mijn voorhoofd verschijnen. Ik legde mijn hand op de vierde haak en trok hem omhoog; met een knarsend geluid sprong de muur aan de rechterkant een centimeter open.

‘Hoe wist je dat, Steve?’

‘Ik weet niet.’ Ik duwde de deur open en stapte in een kamer die ik ergens had gezien, lang geleden, in een droom van een ander leven.

Het was een brede kamer met muren vol barsten en vocht-plekken en in de spleten groeiden bosjes groene schimmel. Ook in de vloer zaten barsten en een paar opgekrulde flinters plastic waren alles wat er over was van de sierte-gels. Dit alles zag ik in het licht van een kleine handlamp die Jess over de vloer liet spelen en toen op een deur richtte.

Ik ging erheen en draaide de ouderwetse knop om. Erachter lag een klein kantoor met een dikke centimeter stof op de vloer en stukken papier met de kleur van herfstbladeren. In een hoek lag een warboel van leren lappen en verroeste veren die eens een grote fauteuil hadden gevormd. Er tegenover stond een bureau van teak. Daarop stond een kommetje met een beetje stof op de bodem en een flard van iets dat eens een bloemstengel kon zijn geweest.

‘Madeliefjes,’ zei ik. ‘Witte madeliefjes.’

‘Steve, ken je dit kantoor?’ fluisterde Jess.

‘Dit is mijn ouwe fabriek,’ zei ik. ‘Dit was mijn kantoor.’

Ik liep naar het bureau, trok de la open en haalde er een fles uit. Op het restant van het etiket stond emy artin.

‘Wat herinner je je nog meer, Steve?’

Ik keek naar een schilderijlijst op de ene muur. Het glas was vuil maar intact. Erachter zat alleen een beetje as. Ik haalde het van de muur zodat er een stalen plaat met een knop blootkwam. De kluisdeur stond op een kier.

‘Iemand is je voor geweest,’ zei Jess.

Ik stak mijn arm in de kluis en betastte de bovenkant. Er zat een heel klein gat in. ‘Ik moet een stuk draad hebben,’ zei ik. Jess zocht in een tasje aan zijn gordel en vond er een. Ik stak het in het gat en het klikte; de achterwand van de safe kantelde naar voren. Er zat een laatje achter. Ik trok het naar me toe. Ook dat was leeg, op een paar droge zwarte verfschilfers na.

‘Wat dacht je hier te vinden?’ vroeg Steve.

‘Ik weet niet.’ Ik blies in de lege stalen doos en de schilfers dansten in mijn gezicht. Ik wilde hem opzij gooien toen ik naar de bodem van de la keek.

‘Wat is er?’ Hij keek mij aan.

Ik krabde aan de verf om het metaal bloot te leggen en even later keek ik naar de geëtste woorden:

in de verzegelde vleugel Frazier keek me aan met het gezicht dat je reserveert voor overreden honden. Gatley stond achter hem met Smith en Jacobs en een paar monteurs van de technische dienst.

‘Voer mijn bevelen uit, verdomme!’ schreeuwde ik en het bloed bonsde in mijn slapen alsof er mokers aan het werk waren. ‘Ik heb gezegd dat jullie het dicht moeten metselen en bij God, het zal dichtgemetseld worden! Ik wil dat de zon hier nooit meer naar binnen schijnt!’

‘Wij weten allemaal hoe je je voelt, Steve,’ zei Frazier. ‘Maar het is zinloos om-‘ Hobart kwam erbij en trok zijn dikke snuit open en zei: ‘Luister, Dravek, we hebben vijftigduizend dollar in dit plan geinvesteerd—

lk sloeg hem en iemand probeerde mijn armen van achter beet te pakken. Ik brak zijn poot en toen stonden ze allemaal met hun rug tegen de muur behalve Frazier, die altijd de enige met genoeg lef was om mij te weerstaan. Er zat bloed op zijn mond. Een technicus die Brown heette lag kreunend op de vloer.

‘Hij is gek geworden!’ gilde Hobart en Frazier keek me in mijn oog en zei: ‘Goed hoor, Steve, als je het zo wilt hebben…’

‘Weet je wat ‘t betekent?’ Het leek alsof het een hele tijd later was, maar Jess stond nog naast me met de lamp en ik hield de doos in mijn hand. Ik liet hem vallen. Het stof smoorde het lawaai.

‘Ja,’ zei ik. ‘Ik weet ‘t.’ Ik ging terug naar de eerste kamer. Het akoestische plafond was een donker weefsel van beroete spinnewebben en de muren die vroeger lichtbruin waren geweest zagen er groenzwart uit, maar nu wist ik de weg. Aan de andere kant zat een deur in een nis naast een roestige pijp die omhoog stak uit het verrotte huis van een waterkoeler. Hij ging piepend open en de lamp van Jess toonde ons een nieuwe kamer vol stof en ouderdom en bergen vormeloos puin waar eens tafels en stoelen hadden gestaan.

‘De wachtkamer,’ zei ik. ‘Hier stond de balie van de receptie.’ Ik liep voorbij de warboel van weggeroest metaal en door een gang waar het stof opwolkte, door twee deuren die van hun scharnieren vielen toen ik ertegen schopte, en een trapje af naar een dubbele stalen deur vol roest die openstond.

Ik keek naar de deuren alsof ik Petrie was die de inscriptie op het graf van Koning Toet las. Mijn hartslag was zwaar en traag, een begrafenismars. Ik wilde niet zien wat er aan de andere kant was. Ik haalde diep adem. Jess kwam naast me staan en liet zijn lamp naar binnen schijnen. Het licht wierp lange schaduwen in een breed, hoog vertrek met buizen en ingestorte steigers langs de ene muur en een half voltooid skelet van stalen platen op de achtergrond als een stukgeslagen tanker. Ook hier stikte het van het stof en er hing een lichte geur van rotting.

Jess’ lamp betastte de muur tegenover de ingang, gleed over de zijkant van de grote tank en toonde buiswerk en condensators en transformators op een vlonder onder het zwarte plafond.

‘Waar was het allemaal voor?’ vroeg hij. ‘Wat voor werk deden jullie hier?’

‘Het was een bedrijf dat voedsel verwerkte en verpakte. De grote tank hoorde bij een nieuw proces dat we hadden ontwikkeld.’

‘Waarom is hij niet afgebouwd?’

‘Weet ik niet meer.’

Jess scheen nog wat in het rond, en op de vloer. Voetsporen in het stof leidden naar de tegenoverstaande muur. Ze ontweken een rol zware kabel met gebarsten isolatie en verdwenen in de schaduw. Mijn gezicht voelde klam en mijn handpalmen waren bevroren. Daar verderop stond iets op me te wachten en mijn angst ervoor was als koud lood in mijn maag. Ik begon het spoor te volgen. Jess kwam me na en lichtte me bij.

Aan de andere kant van de grote, nooit afgebouwde tank was een grote nis met een loopbrug. Ik klom de ladder op, voorbij open hokken met roestvrij stalen kuipen die onder het stof nog glommen. Hier werd de stank erger. De voetsporen sloegen af naar de laatste nis. Ik bukte me voor een lage balk, en bleef in die houding staan, gebogen, terwijl ik door een opening keek die ontstaan was doordat er een muur was weggebroken. Het licht wierp springende schaduwen in een kamer vol machines. Kabels en buizen en pijpen leidden van de apparatuur naar een drie meter lange tank als een ijzeren long. Aan de ene kant stond een luik open. Er zat iets in de tank; iets dat als de klauw van een reuzenvogel mijn darmen beetgreep en erin kneep. Ik trok het luik open en het ding gleed naar buiten op een witte plaat van porselein. Ik keek neer op het gezicht van een man, uitgedroogd en zo bruin als een noot, met sliertig dor haar en een schittering van tanden achter de rand van de verschrompelde lippen.

Het lijk was niet meer dan paarsbruin leer dat strak over de botten zat gespannen. Op de huid waren een stuk of dertig heel kleine wondjes te zien.

‘Dit is een leeftank,’ zei Jess. ‘En hij is gesaboteerd. Zie je die gebroken draden?’

‘Dit is maar een jongen,’ zei ik. ‘Niet ouder dan zestien. Zijn haar is lang maar er is geen spoor van een baard.’

‘Zo te zien is hij volmaakt uitgedroogd in de steriele atmosfeer.’

‘De kerel die ons hierheen heeft gestuurd deed dat niet alleen om ons dit te laten zien,’ zei ik. ‘Er moet meer zijn. Help ‘s even.’

Ik pakte de rechterarm; hij voelde even hard en droog als het kaf van vorig jaar, en ongeveer even zwaar. Onder het lijk lag niets behalve een zwarte vlek op het porselein.

Jess richtte zijn lamp in de tank en onthulde zo een wirwar van draden en pijpen. Het lijk lag op zijn rug met zijn ene been iets opgetrokken en zijn armen langs zijn zijden. Zijn vuisten waren gesloten. De ene zag er een beetje anders uit dan de andere. Ik boog me erover.

‘Hij heeft iets in deze hand,’ zei ik. Een van de vingers brak af toen ik de hand openmaakte. Het was een metalen kokertje van acht centimeter. Er zat een schroefdop op. Ik draaide hem los en trok er een stijf rolletje papieren uit.

Toen ik ze uitrolde hield ik een paar vergeelde kranteknipsels in mijn hand. Ik streek het bovenste glad en las het.

Vandaag zette de politie haar onderzoek voort van het mysterie rond de ontdekking van een naamloos lijk, gister in een hotel in de binnenstad. Hoewel de schijnbare doodsoorzaak zelfmoord door middel van een klein gaspistool was, wees een kleine wond in het verhemelte mogelijk op moord. Het slachtoffer, dat achterin de dertig was, droeg het uniform van een majoor van de vn-politie. Het hoofdkwartier van de vn heeft tot dusver geweigerd commentaar te geven. (IP) Het volgende artikel was groter, twee lange kolommen met klein zetsel dat me bekend voorkwam. De kop was: man neergeschoten op klaarlichte dag. Het verhaal eronder vertelde me dat vlak voor het ter perse gaan een grijze Monojag voor het Waldorf was gestopt en een man op de achterbank had een 6 mm Bren-pistool uit het raam gestoken en een heel magazijn leeggeschoten op een man met een bruine overjas die uit de draaideur kwam. Een hotelbediende was licht gewond door een ricochetschot. Een onderzoek van het lijk leverde geen enkele aanwijzing op omtrent de identiteit van de vermoorde. De Monojag was weggereden en ontkomen. De politie trok verscheidene sporen na en verwachtte ieder moment een arrestatie te verrichten. Ik gaf het knipsel aan Jess. Een derde papier viel op de grond. Toen ik het had opgeraapt keek ik naar een foto van mezelf.

Het was geen slechte foto, behalve dat er wat meer haar op zat dan er hoorde en op het rechter jukbeen zat een littekentje dat ik niet kende. En er was iets verkeerd aan de gezichtsuitdrukking. Maar wat als een emmer ijswater op mijn zenuwen neerkwam was het onderschrift: lijk genegeerd door passagiers Daaronder stond:

Ondercommissaris voor de Burgerlijke Vrede Ark-wright kondigde vandaag aan dat een onderzoek van de archieven er tot dusver niet in is geslaagd het visumloze lijk te identificeren dat gisteravond laat ontdekt werd in het centrale metrostation in de binnenstad.

Het lijk, dat urenlang genegeerd was door metro-gangers die in de waan verkeerden dat de man sliep, is vermoedelijk van een misdadiger die door het Vrede-gezag wordt gezocht wegens schending van de Levenswet. Zie verder p.

‘Wat is dit?’ vroeg ik. ‘Een grap, bedrog, of een vergissinkje op de redactie?’

Jess las het knipsel. Hij antwoordde niet. Ik keek nog eens naar de foto. Hij was van mij, dat stond vast; maar iets eraan hinderde me…

‘Bedrog is ‘t niet,’ zei ik. ‘Die kerel op de foto was inderdaad dood toen ze hem fotografeerden.’

Jess keek er even naar. ‘Waarom denk je dat?’

‘Je zet het lijk rechtop, doet de oogleden omhoog, stelt de lampen zo op dat ze weerkaatsen in de ogen, je stopt zijn tong weer in zijn mond en haalt een kam door zijn haren. Ziet er uitstekend uit - behalve als je weet waar je op moet letten. De Ghicoms deden ‘t om het Rode Kruis gelukkig te houden over hun gevangenen.’

‘Verschrikkelijk. Maar aangezien hij al dood was toen ze hem vonden, is het wel begrijpelijk.’

‘Dat is ‘t niet. Waar ik vandaan kom krijg je maar zelden je eigen overlijdensbericht onder ogen.’

Jess keek me pijnlijk getroffen aan. ‘Verbeeld je je dat dit een foto van jou is?’

‘Verbeeld ik me dat? Verrek! Zou ik een foto van mezelf niet herkennen als ik ‘m zie?’

‘De gelijkenis is wél frappant…’ ‘Ha!’

‘Het kan een familielid van je zijn. Misschien is ‘t een vendetta - een nogal fantastische vendetta, geef ik toe.’

‘Geweldige theorie,’ zei ik. ‘Behalve dat ik niets van een vete weet en een tweelingbroer heb ik nooit gehad.’

‘Maar wel een grootvader.’

‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Kijk maar ‘s naar de datum hierop. Meer dan zestig jaar geleden.’

Ik had een gevoel alsof mijn gezicht uit ijs was gehouwen, maar ik misvormde het tot het grijnsde.

‘Dat is dan ook weer opgelost. Ik ben geen vers karkas in een la in het stadslijkenhuis; ik ben een lekker belegen kadaver dat al meer dan een halve eeuw onder de madeliefjes rust.’

Jess knikte alsof dat iets betekende. Misschien was dat ook wel zo. Maar ik hing nog steeds in de lucht terwijl ik met mijn tenen naar de grond voelde. Achter de knipsels zat nog een papier. Jess verlichtte het terwijl ik het uitrolde. Het was getypt. Het platdrukkend tegen de zijkant van de tank las ik:

Nummer Drie gaf me het meeste. De majoor was er bijna, maar hij ging ergens fout en ze pakten hem. Hij had de beste kans van ons allemaal. Er was minder tijd voorbijgegaan en de organisatie die hij tegenover zich had was nog niet zo massief en zijn tape-briefing was beter. Hij bereidde zich tien jaar lang voor, maar ze vonden hem toch. Drie had het zwaar te verduren, maar hij verzamelde zijn aanwijzingen en bracht het weer iets verder, en dank zij zijn onderzoekingen kon hij me de tip geven waardoor ik hier ben gekomen. Maar niets ervan zou ooit gebeurd zijn zonder Frazier. Hij was de enige die het Plan had kunnen uitvoeren. Hij wist wat hij deed toen hij hem voor dit karwei uitkoos.

Wat ik ga proberen werkt misschien niet, en zo niet, dan eindig ik net als de majoor en dit arme joch dat zelfs geen naam had. Maar ik moet het nu eenmaal doen. Misschien verspil ik mijn tijd door lange klets-brieven te schrijven aan een vent die niet bestaat en nooit zal bestaan. Maar ik reken erop dat ik niet de laatste ben. Okay, je hebt het briefje gelezen dat Nummer Drie achterliet en je bent hier gekomen, net als ik. De doos was leeg toen ik hem vond, maar zijn suggestie om de verzegelde vleugel te proberen was er al. De verf die ik erop smeerde houdt het niet langer dan tien jaar en dat moet lang genoeg zijn - tenzij hij je eerst vindt. Maar daar is-ie zichzelf te slim af geweest.

Misschien kende de ouwe schurk zichzelf beter dan hij dacht. Dat verhaal dat hij de toestand martelproof wilde maken was een beetje onwaarschijnlijk. Hij kon het zich niet permitteren het zelf te weten. Misschien heeft hij dit zelfs wel zien aankomen. Maar zo ja, waarom––-(Hier was een regel weggekrast)

Naar de donder ermee. Laten we dit kort houden. Ik heb tijd zat, mijn sporen zijn oud en uitgewist, misschien denkt-ie dat ik dood ben. Ik heb echt mijn best gedaan om hem daarvan te overtuigen. Al vijf jaar heb ik me koest gehouden. Maar nu is ‘t tijd om in actie te komen. Kan niet eeuwig blijven treuzelen. Want ik heb het gevonden.

Het is een plek die je kent - of misschien ook niet. De apparatuur wordt oud. Er zitten gaten in mijn briefing. Nummer Drie zei dat dat kon gebeuren. Hij wist het allemaal, helemaal tot het begin van het Plan. Ik herinner me de rechtszaak, en het begin van het project, maar het lijkt allemaal nogal theoretisch, niet meer dan een verhaal dat je vaak hebt horen vertellen. Tot voor kort, tenminste. Nu ik weet wat ik weet, knaagt het aan me. Ik heb geen tachtig jaar de tijd gehad om te vergeten, zoals hij. Maar nu ben ik klaar om mijn poging te wagen. Misschien is hij ook wel klaar voor mij, en spoel ik duizend kilometer van hier op het strand aan. Maar ik moet het nu proberen, voor ik nog verder vastroest. Misschien heb ik al te lang gewacht, maar ik moest wel wachten, om zoveel mogelijk in het voordeel te komen - want als het nu mislukt, dan komt er misschien geen Nummer Vijf.

Typisch dat ik niet ter zake kan blijven. Het zal wel zijn dat ik graag met iemand wil praten, maar je kunt niemand meer vertrouwen, eeuwcom’s wurggreep wordt iedere dag strakker. Nu hebben ze al privé-politiemannen met zwarte schildjes op hun revers die in alle straten van de stad krioelen, en er wordt een heleboel gepraat over een soort wettige euthanasie, waar eeuwcom op contractbasis voor zou gaan zorgen. Een of andere organisatie. Misschien zou ik trots moeten zijn; misschien ben ik dat ergens ook wel. Maar ik breek ze, of ik ga eraan dood. Ik hoop dat ik het haal. Ik moet het halen. Misschien is het de laatste kans. Voor het geval er iets verkeerd gaat, laat ik dit voor jou achter. Als iemand anders het vindt, dan zou hij dat moeten zijn, en met een code begin je niks tegen hem. Je weet wel wat je hiermee moet doen. Zo niet, dan ben je te veel vergeten, of je hebt ‘t nooit gekregen-Het is me te ingewikkeld. Na mijn tijd is het allemaal heel snel gegaan. Wij zouden het toverij hebben

fenoemd, en wie weet is het dat ook wel. Zwarte kunst, lecht. Maar een deel ervan is een sprookje. Voor sprookjesprins deug ik niet, maar ik moet het proberen.

Raar. Als je dit leest, dan weet je dat ik het niet gehaald heb. Maar dit is het adres: MUSKY LAKE. Derde, vijfde, vierde. 247.

Slim, hè?

Nu moet jij het verder doen. Ik ga dit ergens neerleggen waar je er nog eens aan herinnerd wordt wat hij geworden is, wat hij met deze arme jongen heeft gedaan die hij hier achtergelaten heeft zodat wij hem zouden vinden. Ik geef het aan hem zodat hij het aan jou kan doorgeven.Veel geluk.

‘Dat is in Wisconsin, een paar kilometer buiten een dorp dat Oatavie heet,’ zei ik. ‘Een meer, een kilometer breed, in een hoog dal met pijnbossen op alle hellingen. Op de kaart heette het Ottermeer, maar ik noemde het altijd Musky Lake. Daar heb ik m’n eerste gevangen.’ Ik zag dat Jess het niet begreep.

‘Een musky is een snoek, een grote. Een vechtersbaas. Gevangen met een vlieg aan een lijn van vijf kilo. Dat is iets dat je niet vergeet.’

‘Dat is een dicht bebost terrein, in het midden van niks,’ zei Jess. ‘Waarom zou hij je daarheen sturen?’

‘Dat moeten we blijkbaar uitzoeken,’ zei ik. Toen hield ik mijn mond want ik hoorde links van ons een geluid, in wat een vrachtnis was geweest - of misschien rook ik alleen iets dat niet deugde. Ik pakte Jess bij zijn schouder en had nog net de tijd om ‘Licht uit!’ te zeggen voordat er een knal klonk en een blauwwit schijnsel de ruimte in het licht zette als een operatiezaal. Mannen in het zwart kwamen uit dubbele deuren die wijd open stonden. Wij verstarden terwijl we ze langs de muren zagen sluipen.

De plek waar we stonden was nog diep in de schaduw, maar toen er een grote schijnwerper op wielen binnen werd gereden werd onze schaduwplek snel kleiner. Ik dook neer, tastte over de vloer en vond een hoekig stuk stalen plaat zo groot als mijn hand. Een pilaar een eind verder leverde een fraaie schaduwzone op. Ik gooide het stuk staal er keihard in. Het landde met een ontstellend gekletter. De lamp zwenkte er meteen heen en wij liepen hard weg.

Jess ging voorop. Hij kwam bij de stenen muur, drukte zich ertegen en begon meteen te schieten. Ik racete de deur door. Achter me klonk een dreunende knal en Jess viel naar binnen, en tegen me aan, en we vielen samen om. Er spoot bloed uit een gat in zijn rug dat groter was dan mijn hele hand. Ik hees hem overeind. Zijn benen hingen erbij als gebroken rietjes, maar hij hield zijn mes in zijn hand.

‘Laat me hier…’ Hij zoog lucht naar binnen. Het borrelde. ‘…bij de deur… ik begroet… de eerste… die komt…’

Ik hing hem over mijn schouder en rende weg. Het was een recht stuk van twintig meter; veilig aan het eind gekomen rukte ik de deur naar de receptie open. Achter me brulde een wapen en de brokken van de deur vlogen om mijn oren. Het enige licht was een soort maanlicht uit de plafondstroken. Ik was de kamer in drie sprongen door. Toen struikelde ik over iets onder het stof en viel met Jess op mijn rug. Ik greep hem beet; mijn handen gleden uit in het bloed dat zijn linkerzij overdekte. Grote voeten stampten naar me toe. Ik pakte Jess bij zijn riem en gooide hem in het kantoor achter mij. Toen dook ik hem na. Misschien waren mijn voeten net door de deur toen het Zwartje de receptie binnen barstte.

Een seconde of twee was het stil, zoals wanneer je net de pen uit een granaat hebt getrokken. Toen begon er buiten de deur een zwaar machinepistool te blaffen. De deur spatte weg in een regen van plastic splinters. Ik drukte me tegen de vloer en toen hoorde ik hem binnenkomen en het restant van de deur knalde eruit; ik pakte zijn enkel beet. Hij viel op Jess. Ik ving zijn wapen voor het op de grond landde en toen ik me omdraaide zag ik de grijns op het gezicht van Jess verstijven. Het mes viel uit zijn hand in het stof met het bloed van het Zwartje erop.

Ik ging achterwaarts door het voorkantoor terwijl ik naar twee kanten tegelijk probeerde te kijken. Toen ik een zacht geluid hoorde draaide ik het pistool op tijd om de kop van een Zwartje weg te knallen dat van de gang kwam. Ik ging in de deur staan, gaf nog een riedel en liet me toen plat vallen terwijl iemand de dorpel boven mijn kop kapot knauwde. Ik zag de deur waardoor Jess en ik een half uur eerder waren gekomen. Hij stond op een kleine kier, drie meter verder op de gang. Misschien hadden ze hem in dit slechte licht nog niet gezien. Als ik er gebruik van wilde maken moest dat nu gebeuren, voordat het weer druk werd. Ik vloog te voorschijn en wist nog een beetje te schieten voor het Zwartje dat me opwachtte het wapen uit mijn handen pafte. Door de stoot werd ik tegen de muur geworpen. Ik zag bloed op mijn mouw en ik merkte wel dat mijn lichaam getroffen was, maar ik had geen pijn, alleen was de linkerkant van mijn buik verdoofd. Ik posteerde me tegen de deurstijl en wachtte hem op. Hij hees zijn wapen op zijn schouder en stak zijn armen naar me uit. Ik liet mijn hand onder zijn pols glijden, greep hem vast en haalde hem dichtbij, draaide hem om en haakte mijn onderarm voor zijn keel en brak daarbinnen alles. Ik gooide hem van me af en waadde naar de openstaande deur en erdoor en wist hem achter me dicht te krijgen. Een paar minuten bleef ik tegen de muur leunen terwijl ik mezelf probeerde over te halen niet op de vloer te gaan liggen en lekker lang uit te rusten. Door een duister waas vol gekleurde lichtjes zag ik het bloed over de ene pijp van mijn duikerspak stromen. In de buurt ging een gedempt kabaal tekeer, maar ik leek er niks mee te maken te hebben…

…Ik bleek toch te zijn gaan liggen en er werd zwaar gehamerd, een centimeter of twintig van mijn hoofd. Ik had het gevoel dat ik op de been zou moeten zijn en ergens naar toe moest, en ik ging op mijn handen en knieën zitten en kwam tot de ontdekking dat er een aambeeld aan mijn linkerzij was geketend. Ik morrelde wat op de plek waar de haak ervan in mijn lijf hing, maar gaf het toen op. Ik kwam in beweging en het aambeeld sjouwde ik mee. De haak beet in mijn vlees en ik lag weer op mijn gezicht uit te rusten.

Okay, Dravek; laat zien wat je kan. Jess had zich verrekt goed geweerd, daarginds. Zat vol verrassingen, die Jess. De Zwartjes zullen dat listige deurtje wel gauw vinden. Er moet een mooi spoor van bloed naar toe lopen. Zonde om het die moederknuffelaars te makkelijk te maken. Dat zei Jess altijd. Dappere Jess. Hij wist in wat voor wespennest hij zich waagde. Wat een zwemmer was die Jess. Beter om zó te gaan dan hier. In het stof. Wel nuttig spul, hoor. Het koekte tegen mijn buik. Zoveel bloed verloor ik niet meer. Bloed dat Jess me gaf. Leuke flat had-ie, lekker bed om in te liggen. Was ik er nu maar…

Ik had vier benen en vier armen - of was ‘t zes van elk? Moeilijk hoor, uitpluizen wanneer je welke moest gebruiken. Vroeg me wel ‘s af of paarden nooit in de war kwamen, tegen hun eigen poten schopten. Vier armen en twee benen, of misschien drie. Alle draadjes maakten kortsluiting, moeilijk om ze goed te laten werken. Daar miste ik even, doet pijn aan mijn gezicht. Mijn God, maar nu begint de pijn, Steve, jongen. Helpt je wakker blijven, houdt je gedachten bij de werkelijkheid. Links, rechts, gebruik het ene been, sleep het andere, ga door…

Ik hoorde dat de grote generator stond te zwoegen en de vonken spatten rond als een fontein en Frazier stond te schreeuwen, maar ik verstond hem niet. Ik keek naar de vijf centimeter brede strook kersrood waar een nieuwe

plaat werd vastgelast aan wat een zaak van een miljoen dollar ging worden. Een miljoen, welnee, honderd miljoen over de volgende tien jaar! Niemand kon tegen Erazier op als er technisch georganiseerd moest worden; hij had het soort talent dat sneller een potentieel genie uit een kudde donzige studenten kon halen dan ik een doorgestoken kaart in een stapel fietsen kon ontdekken. Dit nieuwe proces zou de voedselverwerkende industrie op zijn gat gooien en Draco nv zou de enige rechthebbende zijn…

Frazier stond aan mijn arm te rukken en te wijzen. De buitendeur stond open, een verblindende witte rechthoek in het donker, en ik zag ze een seconde in silhouet voordat de deur achter hen dichtging, zij lang en tenger, met het kleintje naast haar. Ze kwamen de grote zaal in en ik zwaaide en ging naar ze toe. Toen verschoof er boven iets en de vonken sisten en iemand gilde en het opzichtige geflakker van het grote lasapparaat hield op. Frazier zwaaide met zijn armen en ging er in draf heen. Iemand schreeuwde: ‘…onder spanning! Maak die plaat vrij, Brownie! Nulty, schakel uit! Helemaal uit!’

Ik liep naar waar de scherpe plaat recht in de zware kabels was gevallen. Er was een heleboel rook en een stank van verbrande kurk. Ik prepareerde een paar uitgelezen opmerkingen voor de schuldige, maar om de een of andere reden draaide ik me om en daar was zij, middenin de rook, en ze hield iets omhoog in haar hand; ik schreeuwde en rende naar haar toe, en zag dat ze zich omdraaide toen ze me hoorde en…

Ik lag op de vloer met mijn gezicht tegen koude stenen. De schreeuw die mijn keel had verscheurd voelde ik nog steeds en het malen van de generator was een diep gebons dat door de vloer kwam. Ik wist mijn kop op te beuren en toen keek ik in een open mangat. Ernaast lag een zwarte gereedschapsdoos. Van Jess. Hij had hem daar laten liggen nadat hij er de deur mee open had gemaakt. Ik zat in de onderhoudsruimte boven de grote buis en het grommende lawaai kwam van de pompen beneden. Hoe ik hier gekomen was wist ik niet meer.

Ik wilde gaan zitten; de grote haak die ik vergeten was ritste door mijn buik. Ik krulde me er omheen en reed een poos mee op de stroom van vuur; toen kreeg ik een hand om de rand van het gat en trok. Het vuur brandde

nog steeds, maar ik wist nu hoe ik het kon blussen. Beneden was het water koud en zwart en diep genoeg om alle pijn van het leven te verdrinken.

Mijn gezicht hing boven de opening. Ik zag een zwarte glinstering in de diepte. Nog één hijs, Dravek; kun je best. Een van mijn armen werkte niet erg mee, maar wie heeft er twee armen nodig? Even drukken met mijn goeie knie en ik voelde mijn borst over de rand glijden en ik viel door het gat in een zacht zwart dat me omsloot…

De schok sloeg me eruit. Een poos - misschien een paar seconden maar - rolde ik met de stroming mee. Toen smakte ik tegen iets hards en de pijn schoot helemaal door me heen van de punt van mijn hoofd tot de toppen van mijn tenen; plotseling wist ik dat ik in een buis zat en meegevoerd werd door de sterke stroom zodat mijn hoofd met tussenpozen tegen de wanden knotste. Ik voelde de buis wijder worden en ik herinnerde me de jaloezie aan het eind. Mijn hand ging naar de regeling van de waterstralers en ik richtte me stroomopwaarts en gaf een stoot op de knop. Met een harde dreun kwam ik tegen de jaloezie aan, bleef er even hangen, gleed er toen tussendoor en rolde om en om in de diepe rivier.

De kou sneed door het pak. Ik tastte naar de knop en stelde de temperatuur wat hoger in, maar niet te veel, want de verdoving door de kou was op dit moment best een goed idee.

Terwijl ik dit allemaal deed sleurde de rivier me mee naar zijn doel, dat zelfs in deze tijden van verbeterde methoden om de menselijke ellende te bevorderen waarschijnlijk richting zee was. Ik was wel zeeman, maar dit was me toch te gortig. Ik keerde me weer tegen de stroom in en stuurde met de stralers naar de goeie kant van het kanaal. Manoeuvreren was niet eenvoudig, want mijn ene been leek dood vanaf de heup en met de linkerarm was ook iets niet in de haak. Het vuur in mijn buik leek even niet belangrijk. Ik wist dat ik later nog meer dan genoeg gelegenheid zou krijgen om erover na te denken, als ik nog een later tegoed had.

Met de stralers ging ik vooruit en in minder dan een minuut vond ik een ijzeren sport waaraan ik me vastklemde. Ik had één goed been en ongeveer anderhalve goede arm; de vingers van links leken niet te willen sluiten zoals het hoorde. Ik greep een sport boven me beet en hees me op, werkte een teen op een sport en vorderde weer een paar decimeter. Zo ging het een hele tijd door. Twee of drie keer vergat ik wat ik aan het doen was en begon ik terug te glijden, maar iedere keer zorgde een instinct waardoor de apen niet uit de bomen vallen dat mijn hand zich vastgreep.

Na een poos was er opeens geen sport meer, en geen muur, en dat vond ik doodzonde, en ik bleef nog in de lucht voelen gedurende de tijd die je nodig hebt om een langzaam vuur onder een missionaris aan te steken en het op te zien branden. Na verloop van tijd vond ik houvast voor een nagel en hees mijn benen over de rand, wat niet moeilijker was dan een piano rondzwaaien met mijn tanden, en ik viel een halve meter. Zo kwam ik waar ik had willen komen: op mijn rug in een lege straat, met vier kogels in m’n lijf en gezocht door de politie, die het karwei en mij wilden afmaken.

Ik kroop naar de muur en ging ertegen liggen en probeerde mijn kwetsuren op te nemen. De gein met mijn arm leek te wijten aan een gat waar ik mijn pink in kon steken, vlak onder de elleboog. De poot was iets ingewikkelder. De heup was gebroken, maar van buiten zat geen wond; het pak was daar intact. Dat betekende dat de blauwe boon door mijn buik binnen was gekomen en het bekkenbeen aan de binnenkant had geraakt.

Daarna kwam ik bij het prijsstuk. Ik stak mijn hand net ver genoeg in mijn pak om te voelen wat ik wist dat er was, en toen viel ik flauw.

Toen ik bijkwam lag ik op mijn zij de koude straat te kussen en zag ik iemand door de schaduwen sluipen die afkomstig waren van een lamp op een hoge paal verderop in de straat. Ik overwoog het apparaatje te pakken waarvan Jess me had verteld dat het een betrouwbare moordenaar op de korte baan was, maar er gebeurde niets. Ik was een deel van de stenen; gewoon een oog dat van de show genoot.

De naderende gestalte ging een schaduw in die te zwart was om doorheen te kijken en kwam er veel dichterbij weer uit, roetsjte over de straat, bleef bij mij staan en loerde om zich heen voordat ze naar beneden keek. Het was Minka, het meisje met het blauwe haar. Ik wilde mijn mond opendoen om haar op mijn gebruikelijke jolige manier te begroeten, maar haar gezicht zwol op en breidde zich uit tot het het licht afschermde. Ik gaf het allemaal op en liet het duister zich over mij ontfermen.

Ik hoorde stemmen.

‘…beweer dat deze kanjer een Zwartjes-kraker is! Dus moet hij snel opgeruimd!’

‘Niet zo’n haast. Het is een eersteklas huls. Dit is geen vuilak. Bij een lijkenheler in Forkwaters krijgen we een topprijs voor hem, als hij eenmaal een beetje opgelapt is.’

‘Van binnen zit hij helemaal in de puree, Donkervogel. Het zou de kosten niet waard zijn om hem te herbouwen-‘

‘Ik zei oplappen, Acey! De koper moet maar op zijn vellen passen, zoals het oude gezegde luidt. Als we hem snel van de hand doen, wie merkt er dan wat van?’

‘Ik zeg dat we ‘m moeten versnijden. Het hart alleen al-‘

‘Heb je geen gevoel voor schoonheid? Kijk ‘s naar die huid! Zo wit en glad als de tokes van een dure dame!’ Een vlezig gegrinnik. ‘En ik spreek uit ervaring…’ De stem verhardde. ‘Maar waar is zijn keurmerk, hè? Mmmm. Hij moet zijn tatoeage hebben; kan niet anders. Dat moet. Maar…’

‘Niet zoveel geklets! Kletsen maakt trubbels. Snij ze in nette porties en ze brengen genoeg op. Niet hebzuchtig worden, dat is ‘t hele eieren eten. Niet hebzuchtig worden en niet naar geleuter luisteren. Hij is geen mooie Korstwoner aan de zwier. Er zit iets riskants aan deze knuffelaar. Versnij ‘m, zeg ik, in kleine mootjes!’

‘Jammer hoor, nu complete vleesklompen zo duur betaald worden. Maar misschien heb je wel gelijk. Goed, Acey; armen, benen en darmen, lijkt me, en natuurlijk de epidermis - maar snij ze fijn, denk eraan! Geen herkenningstekens laten zitten.’

Toen hoorde ik een nieuwe stem, een stem die ik kende.

‘…die smerige kleine snij er hem niet met zijn fikken aanraken!’

‘Beste meid, je komt Acey’s eer te na! Hij is de beste monteur die er in dit vak rondloopt, nog wel door eeuwcom getraind ook. Als hij niet een kleine misstap had begaan bij zekere informele regelingen…’

‘Waar is Jess?’ ‘Wie weet? We hebben alleen deze gevonden - wat ze van hem over hadden gelaten.’ ‘Heeft-ie gepraat?’ ‘Beste meid, hij had het veel te druk met blijven leven.’

‘Ik wil hem gerepareerd hebben! Je weet dat ik kan betalen.’

‘Ah ja, maar kun je in klinkende munt betalen?’ ‘Repareer hem gewoon maar!’

‘Ah, Minky-bontje, onwillige genegenheid is maar schrale troost voor een tederhartig man als ik, nauwelijks de moeite van het onderhandelen waard…’ Zware ademhaling. ‘Nou, Minky-bontje. En dat terwijl je zo akelig vormelijk bent geweest tegen brave ouwe oom Abdullah…’ ‘Doe iets voor hem! Zie je niet dat hij doodbloedt?’

‘Geduld, liefje. Dit gevaarte verkeert in jammerlijke conditie. Hij moet uitgebreide interne reparaties hebben. Zijn lever is een ruïne; twee van die gemene pijltjes hebben er worst van gemaakt. Waar moet ik op zo korte termijn nu een gezonde lever vinden? Zulke organen groeien niet aan de bomen…’

‘Gelukkig voor jou groeien ze wel aan mensen. En daar heb je er genoeg van.’

‘Wou je dat ik er een van mezelf aansneed, alleen ten behoeve van deze onbekende?’ ‘Nee. Ten behoeve van je eigen vette huid.’

‘Hmmm. Openhartig en heel bondig onder woorden gebracht. Toevallig heb ik net een fraaie verse lever bij de hand, zo juist uitgebeend, een beetje te groot voor de handel maar deze grote knaap zou zich er niet over beklagen.’

‘Geef hem alles wat hij nodig heeft. Lap hem gewoon op, het kan me niet schelen hoe!’

Er werd nog verder gepraat, maar ik kon er niet warm of koud van worden. De pijn spoelde om me heen alsof het stortdag was in een kopergieterij. Ik hoorde een paar jankende geluidjes, snoop dat ze van mij kwamen, probeerde ze te smoren. Het lukte niet en ik kreunde luidkeels. Iemand rukte aan mijn arm en iemand zaagde mijn been af. Veel leek het niet uit te maken. Ik verkeerde nu ergens in de rozige verte, dreef op een lekker zachte wolk met maar een paar naalden erin die in me prikten als ik me bewoog. Toen kwam er iemand met een vildersmes die me in repen sneed en die in de zon te drogen legde, en iemand anders haalde de repen weer binnen en naaide ze weer aan elkaar en hield niet op met vloeken. Het boeide me nauwelijks; maar na een poos werden de stemmen harder en dringender. Ik deed mijn mond open om ze te vertellen dat ze op konden hoepelen en toen was er een dikke geur alsof alle ziekenhuisgangen die ik ooit geroken heb tegelijk onder mijn neus werden gehouden. Mijn wolk vervaagde tot een mist die me opslokte en het licht en het geluid buitensloot, en ik spiraalde weer in het niets.

Ik werd wakker in een bed met kussens in mijn rug, met mijn ogen knipperend tegen een kamer die verlicht was als de verleidingsscène in Don Giovanni. Er was een hoop bloemig glasgordijn, lichtgele fluwelen gordijnen opzij van een kamerhoge ruit, een mandarijnkleurig kleed, een paar kleine schilderijen met rose en oranje en omber-bruine krinkels, een paar stakerige meubeltjes die eruit zagen alsof ze in rook zouden opgaan als je op de goeie knop drukte.

Minka zat in een van de stoelen. Zonder de oranje verf en het blauwe haar en de linten zag ze er beter uit. Ze droeg nu een doorschijnende toga om haar lijf gewikkeld waarin haar figuur beter uitkwam dan onder de douche. Haar haar was zachtbruin, en haar mond leek zacht en jong zonder alle verf. Ik deed mijn mond open om haar te begroeten. Grom-grom. Ze keek op.

‘Hoe is ‘t?’ Haar stem was zacht, alsof ze het zelf ook had meegemaakt.

‘Een beetje in de war,’ zei ik. ‘Maar ik lig hier heel plezierig.’ Het kwam eruit met een piepstem alsof ik een baby-vogeltje was. Na deze inspanning moest ik even uitrusten.

Ze stond naast het bed. ‘Jess?’ vroeg ze.

‘Dood.

‘Ik wist ‘t eigenlijk al. Maar ze zeiden dat je nooit in je eentje zover had kunnen komen met al die kogels in je.’

Ik kreeg opeens een idee. Niet zonder moeite bracht ik mijn hand omlaag; ik voelde een been waar dat hoorde te zitten.

‘Je bent nu wel weer in orde,’ zei ze. ‘Die kleine met de rattenoogjes is een tovenaar.’

‘Ik lijk me iets te herinneren dat ik een paar nieuwe onderdelen nodig had.’

‘Hij plantte een lever in en wat zenuwweefsel, en je dijbeenslagader was er slecht aan toe. Gelukkig had hij voorraad. Er was een reus, een hele grote kerel die net een paar uur daarvoor was vermoord.’

Daar dacht ik maar niet over na. Ze ging weg en ik sliep verder. Toen ik wakker werd had ik honger. Ze gaf me soep. Ik dronk het op terwijl ik naar haar gezicht keek. Ze maakte zich behoorlijk te sappel.

Toen de soep op was begon ze enorm druk te doen met het opschudden van kussens en zorgen dat het licht precies goed was. Toen stak ze een dopestokje op en vroeg: ‘Waarom heb je ‘t gedaan?’

‘Ik moest een paar dingen weten. Ik had een idee dat ik het daar zou kunnen vinden.’

‘En is dat gelukt?’ ‘Dat weet ik niet zeker.’

‘Jess dacht dat jij iets wist dat heel belangrijk was voor - bepaalde mensen.’ ‘Daar vergiste hij zich in.’

‘Wie ben jij? Waar kom je vandaan?’ Het klonk alsof ze de vraag verfoeide en het antwoord niet wilde horen.

‘Het zal wel stom klinken,’ zei ik. ‘Maar ik weet het eigenlijk niet.’Geheugenverlies, bedoel je?’

‘Misschien is dat het. Ik weet mijn naam, en ik kan zelf mijn veters vastmaken. Maar verder…’

‘Jess zei dat hij je in het park had gevonden. Hij zei dat een snijersploeg je aanviel en dat jij… ze met je blote handen dood maakte.’

‘Daar begint het. Wat daarvóór kwam is nogal warrig. Ik dacht dat ik een paar aanknopingspunten had, maar ik schijn twee andere kerels te zijn.’

‘Jij bent heel vreemd. Je praat eigenaardig - en dat komt niet alleen door je accent. Je maakt grappen over de dood en lijden.’

‘Ik hoopte dat jij me misschien iets nuttigs zou kunnen vertellen over die onderwerpen.’

‘Wat bedoel je?’

‘Over een aantal rare dingen. Waarom Jess mij belangrijk genoeg vond om mee naar huis te nemen als souvenir, en waarom de politie achter me aan zit.’

‘Ik weet alleen wat hij mij heeft verteld,’ zei ze. ‘Meer niet. Van de rest weet ik niets.’

‘Maar je moet toch wel een paar ideeën hebben. Je hebt betaald wat die dikke kerel vroeg.’

Ze keek me aan en rilde, als een rat waar een hond mee bezig is.

‘Sorry,’ zei ik. ‘We geven elkaar niets toe, net twee boksers die elkaar proberen af te troeven. Waarom spelen we geen open kaart met elkaar?’

‘ik heb je alles verteld wat ik weet.’ Ze keek langs me heen met een strak gezicht.

‘Tuurlijk,’ zei ik. ‘In dat geval moet ik mijn oogjes nog maar ‘s een poosje toe doen. Zonde als al dat kostelijke vakmanschap verspild wordt.’

De volgende paar dagen sliep ik wat af. Misschien kwam het door iets dat het meisje in mijn soep deed - of misschien was het alleen te danken aan Moeder Natuur die me weer in elkaar naaide. De tweeëntwintigste eeuw wemelde van dingen die me niet bevielen, maar hun medicijnen waren even ver boven de goeie ouwe huisdokter verheven als een jumbojet boven een hondekar. Minka bleef in de buurt en speelde voor pleeg, heel efficiënt en met zo min mogelijk conversatie. Er glipten heel wat dagen voorbij terwijl ik op mijn rug lag en naar de wolken keek boven een balkon zoals bij Jess en zo min mogelijk nadacht. Toen op een avond kreeg ik opeens de drang om op te staan en wat frisse lucht te proeven.

Ik zwaaide een been over de rand van het bed en dat ging prima, dus ging ik staan en begon naar de zuilen te lopen. Ik was al halverwege toen Minka binnenkwam.

‘Wat doe je?’ Ze had meteen een arm om me heen en hield me overeind. ‘Wil je dood?’

Haar hand lag op mijn blote rug. Hij was glad en zacht en warm. De arm die erbij hoorde was ook aardig. Ik omarmde haar en trok haar tegen me aan.

‘Ben je helemaal betoeterd…?’ fluisterde ze. Maar ze ging niet weg. Van zo dichtbij rook ik de zwakke geur van haar haren. Mijn handen lagen op haar slanke middel. Ik liet ze afdalen over heupen die zich welfden zoals heupen zich horen te welven. Het papieren zakdoekje dat ze aanhad zat in de weg en daarom gooide ik ‘t maar in de hoek. Toen zaten haar armen om mijn nek en haar lichaam drukte zich tegen het mijne. Haar lichaam was als de fijnste zijde en haar lippen even zacht als gefluister in het donker.

‘Steve,’ zei ze in mijn oor. ‘O, Steve…’

‘Je bent een vreemde, woeste man,’ zei Minka. Ze lag op haar zij op het bed naar me te kijken. Het maanlicht van het terras weerspiegelde in haar ogen en wierp glimplekjes in haar haren. ‘Zo’n man als jij heb ik nog nooit meegemaakt, Steve.’

‘Ik ook niet,’ zei ik.

‘Ik heb je hier gebracht omdat ik dingen van je wilde weten. Maar dat kan me nu niet meer schelen.’

‘Ik moet weer weg, Minka. Dat weet je.’

‘Blijf hier, Steve. Hier ben je veilig. Buiten vermoorden ze je.’

‘Buiten liggen de antwoorden.’

‘Jess wilde ook antwoorden hebben - en dat werd zijn dood. Waarom vergeet je dat niet allemaal-‘

‘Er zijn plaatsen waar ik naar toe moet, en dingen die gedaan willen worden.’

‘Dingen die belangrijker zijn dan wat wij samen zouden kunnen hebben?’ In het bleke licht glom haar lichaam als ivoor.

‘Meer vrouw dan jij kan geen man zich wensen,’ zei ik. ‘Maar er is iets dat ik moet doen.’

‘Waarom? Denk je dat je de wereld kunt veranderen, net als Jess? Dat kun je niet, Steve, geen enkele man in

zijn eentje kan dat. Wij hebben deze wereld gemaakt zoals hij is. Zo wilden we ‘t hebben: veilig, gerieflijk, genoeg te eten voor allemaal, genoeg vrije tijd, een lang leven - voor degenen die zich koest houden. Je bent op de grond geweest; je hebt gezien hoe ze daar leven. Wil je terug daarheen?’

‘Ik ben geen wereldredder, Minka. Maar ik hou niet van onaffe zaken.’

‘Ze zijn je spoor kwijt, ze vinden je nooit! Ik kan je nieuwe papieren geven, een nieuw keurmerk — alles-‘

Ik schudde mijn hoofd.

‘Waarom doe je dit? Wat je ook vindt, hoe kan het de moeite waard zijn om je leven voor te riskeren?’

‘Het is iets dat ik voor een vriend moet doen. Hij rekent op me.’

Ze lachte, niet plezierig. ‘En jij bent niet iemand die zijn vrienden in de steek laat, hè, Steve?’

Ik vertrok de volgende middag, tot mijn oren volgeladen met wetenswaardigheden, bewapend met een handig ploffertje, en ik voelde me beter dan mij rechtens toekwam, pas twee weken nadat mijn binnenwerk vervangen was. Ik stapte in een lift die zo snel viel dat mijn maag bereid was eruit te klimmen en een kijkje te nemen wat er aan de hand was tegen de tijd dat de deur openging en de lift me afzette op een stoep die het midden hield tussen een straat en een gang. Een koud winter-middaglicht werd door een hoog glazen dak gefilterd. Er waren massa’s mensen onderweg; hun verbeten smoelen waren heel normaal, maar hun kleren hoorden thuis op een science fiction-con. Een vermoeid kijkende knaap met een schreeuwerige bolle broek drong langs me heen met het ellebogenwerk van een door de wol geverfde forens. Een kerel in een spanbroek met wijde knieën en flodder-mouwen stootte een vrouw met rose ruches uit de weg. Zij gaf het door aan een jongen in een strakke overall met kant op zijn polsen en enkels. Niemand keek naar mij. Ik voelde me helemaal thuis.

Ik liep verder te midden van mannen met capes en driekantige steken, vrouwen overdekt met ruches en stijve

kanten kragen en een paar half uitgeklede exemplaren die als kappersstokken waren opgeverfd, en een paar van beiderlei kunne die in ouwe lakens waren gewikkeld. Ze zagen eruit als de overlevenden van een gemaskerd bal van drie dagen.

De muren waren bezaaid met borden met krijsend-rose en elektroshock-blauwe en doodsstrijd-gele teksten. Ik koos er een waarop drank stond met pimpelpaarse letters en ging een zo te zien open deur in, maar ik kreeg een peut voor mijn neus alsof er een glazen muur stond en iets anders deed bzapp! en ik stond weer op de stoep. Barst. Ik had toch geen dorst.

Verderop hing een groot tv-scherm van drie bij drie meter boven de straat. Er flikkerden woorden en beelden over. Bovenaan stond ‘drievie pln west-ofcl’. Ik keek er even naar terwijl er snelle flitsen van vreemde gezichten en fabrieksschoorstenen en woestijnlandschappen en explosies kwamen en gingen boven ondertitels in samengetrokken krantekoppenproza.

Iets verder vond ik wat ik op aanraden van Minka zocht: een brede matglazen gevel boven kale deuren met cryptische opschriften in de trant van ‘PVR SLD II (9)’ en ‘UIT-Z 99-over’.

Achter een van de deuren kwam ik in een smal gangetje zoals waar de vechtstieren uitkomen, met een tourniquet. Opzij zat een gleuf die de goeie grootte had voor een zilveren dollar, alleen had ik geen zilveren dollar. Ik leunde er even op, maar het ding leunde even hard terug. Er was niemand in de buurt die ik inlichtingen kon vragen, al had ik op die manier aandacht willen trekken. Daarom plantte ik een voet tegen de stang en probeerde het nog een keer. In het inwendige maakte iets een gebroken geluid en het draaihek draaide vrij rond.

Drie meter daarna maakte het gangetje een rechte hoek. Ik stond tegenover een beeldloos scherm met verblindende lichtpuntjes. Er zat een hele bende knoppen naast. Ik drukte er een paar in zoals Minka me had geïnstrueerd en zei: ‘Passage via Westtunnel.’

Het scherm werd rood en wit en vervaagde. Een treffende demonstratie van de hulpvaardigheid van levenloze voorwerpen als ik in de buurt kom. Ik deed mijn mond open om het nog een keer te vragen, harder, toen ik een geluid achter me hoorde. Ik keerde me snel om.

Uit een deur kwam een vrouwspersoon. Ze had een goed maar keihard gezicht zonder verf erop behalve een groene stip op haar ene wang en matzilveren lippen. Haar figuur, voor zover zichtbaar onder haar grijze coverall, was best in orde.

‘Passagiers mogen alleen-‘ begon ze haar verhaaltje.

‘Reken maar, schattebout,’ snoerde ik haar de mond. ‘Ik vroeg hem iets en hij gaf een brutaal antwoord. Misschien kun jij er beter mee overweg.’ Haar uitdrukking gleed een eindje opzij en was nu niet meer zo heel pedant, maar gereed om weer om te slaan zodra ze precies wist wat voor vlees ze in haar kuip had. ‘De toegangsmonitor wijst een plaatje van alle categorieën aan,’ zei ze op een toon die een paar graden vriendelijker was geworden. Dat sloeg zeker op de geluiden van brekend metaal die ik aan het draaihek had ontlokt.

‘Juist.’ Ik keek haar veelbetekenend aan. ‘Je weet wel wat dat wil zeggen.’

Ze durfde me niet recht aan te kijken. ‘Bent u van de Commissie?’ Ze probeerde het kordaat te zeggen, maar een zweem van angst wist ze niet uit haar stem te weren.

‘Zou ik hier anders zijn?’

‘Als ik uw papieren mag vastleggen - zuiver routine-‘

‘We hebben lak aan de routine, juffrouw-hoe heet u?’

‘Gerda. I.L. Gerda, negen-drie, Tweede, voorlopig.’

‘Mooi zo, Gerda, laten we de tijd van de Commissie niet verspillen.’

‘Als u mij uw gezagsreferentie wilt geven-‘

‘Dit is geheim,’ zei ik. ‘Niet aan de grote klok hangen. Anders zou ik jou niet nodig hebben, hè Gerda?’ Ik fleurde het op met het soort glimlach dat noodzakelijk leek tegenover haar sleutelbewaardersmentaliteit.

Ze trok een beetje met haar wangspieren en zei: ‘Als u deze kant op wilt komen…’

Ik volgde haar smakelijke heupwiegwerk door de gang naar een ijzeren hek. Ongeveer op dat moment hoorde ik ergens in de verte een bel rinkelen.

‘Wat betekent dat, Gerda, akelige plannetjes?’ Ik greep haar arm beet en zij probeerde me te schoppen. Ze keek nu lelijk genoeg om me te bijten.

‘Je bent binnengekomen met een vervalst plaatje,’ zei ze schril. ‘Probeer niet weg te lopen!’ Ik schoof haar uit mijn weg en ze mikte op mijn ogen. Ik gaf haar een

len in rose verf. In mijn linker manchet zat een plastic knoop die Minka me gegeven had om de registratietoestellen te beduvelen. Ik trok hem los en liet hem op de vloer vallen. Toen zette ik de besturing op automatisch en stapte uit. De auto veerde op boven de rail en racete leeg de weg op, steeds sneller. Gillend schoot hij over de heuvel met het gaspedaal vast op topsnelheid. Ik wipte over de vangrail, zocht met mijn voet naar een steunpunt en begon af te dalen.

Toen de zon een uur aan de hemel stond was ik acht kilometer van de weg af en sjokte door een moerassig stuk naar de hogere grond in het noordwesten. In de loop der jaren was er heel wat veranderd in dit voormalige boerenland met tamme bossen. Nu zag het eruit als een oerbos. De eiken en esdoorns en olmen waren aan de voet een dikke meter in doorsnee en er stond ook een nieuwe boom die ik nog nooit had gezien, een spitse, gladde spar die waarschijnlijk begonnen was als een gesuikerd nootje dat een of andere toerist in de berm had laten vallen. Het was laat in het jaar, later dan je door de temperatuur zou denken. De bladeren begonnen al rood te worden en het rook naar herfst.

Dit deel van mijn route was eenvoudig; ik oriënteerde me op de zon, bleef uit de buurt van de paar wegen die ik tegenkwam waar auto’s op reden. Zo te zien was de nationale hartstocht voor het rondrijden in de gezinsstationcar eindelijk uitgewoed. De mensen bleven in hun korf, dicht bij de knoppen waarop ze moesten drukken voor de levensbehoeften, of ze reisden door de lucht of met de landelijke metro. Ik zag een paar condenssporen hoog in de lucht, en één keer maalde er een kilometer verder een helikopter boven de bomen langs, maar de spullen waarmee ze vluchtelingen opspoorden begonnen niet veel met iemand die geen verklikkertje in het bot achter zijn oor had zitten. Ik had geen plaatje en was even onzichtbaar voor ze als God voor een atheïst.

Op het eind van de ochtend kwam ik bij een gebroken strook beton met ernaast een verroest bord dat op zijn gezicht lag, waar US 30 A op leek te staan. Als ik de

kaart goed in mijn hoofd had, betekende dit dat ik ergens oostelijk van Rockford zat. Ik bezat een complete collectie blaren, maar verder ging het geweldig. Ik had wat last van het been, maar Minka had me verteld dat ik rondliep op het beste heupgewricht van permanent gesmeerde titaanlegering dat voor geld te koop was, en met die gedachte troostte ik me.

Laat in de middag kwamen twee kopters zigzaggend nogal dichtbij. Ze leken ongeveer een idee te hebben waar ik was, en dat hinderde me wel; maar misschien was het zuiver toeval. Ze werkten verder naar het oosten en ik had de wereld weer voor mij alleen.

Vlak voor de zon onderging stootte ik op een kaal stuk land bedekt met betonnen funderingen en ingestorte schoorstenen waar nog een paar muren overeind stonden. Alles was zwart alsof er een stevige brand had gewoed. Gegraveerde letters in een stuk kroonlijst van wat het mooiste gebouw van de stad moest zijn geweest, vormden de naam Brodhead National Bank. Dat betekende dat ik de grens van Wisconsin over was en ongeveer vijftig kilometer ten zuiden van de plek waar ik naar toe wilde.

Ik bleef er de nacht, op de achtergalerij van een huis aan de noordkant van de stad. Niet dat het er comfortabeler was dan in een nest in het bos, maar misschien begon ik een beetje eenzaam te worden. En al lag de boel in puin, het stadje was toch bijna een vertrouwde omgeving.

Al voor de zon op was ging ik verder. Westelijk van het stadje vond ik een riviertje dat ik naar het noordwesten volgde. Tegen de middag zag ik een vliegtuig, een kort afgezaagd geval met verticale jets dat een hoop kabaal maakte en de bladeren van de boomkruinen rukte. Het toestel passeerde me op een halve kilometer afstand en vloog langzaam genoeg dat ik me genoodzaakt voelde onder een boom te gaan staan en te doen alsof ik een natuurverschijnsel was. Een paar minuten daarna vond ik weer het restant van een weg en kwam ik op glooiend terrein. Ik koos een route door een ravijn tussen beboste hellingen. Het volgende uur liet ik me drie keer op de grond vallen omdat een klein eenmans-vliegtuig fluitend laag overkwam. Het begon erop te lijken alsof de Zwartjes me insloten. Hoe, dat wist ik niet. Tot dusverre leek

het kreupelhout niet uitgekamd te worden door posses met honden; dat was tenminste iets. Ik ging verder maar bleef gebruik maken van de dekking van bomen en struiken. Zo langzamerhand kreeg ik een beetje benauwd gevoel.

Om een uur of drie had ik drie heuvels achter me liggen en arriveerde ik bij een dal dat er bekend uitzag. De bomen waren honderd jaar groter dan ze hadden moeten zijn, maar verder zag het er allemaal net zo uit als de vorige keer.

Die vorige keer kon ik niet helemaal plaatsen.

Ik kwam bij een grindstrook die een weg was geweest, dacht erover na en ging toen naar links. Tien minuten later herkende ik de afslag die naar Musky Lake leidde.

Daarna werd het enigszins grof werk. De schemering zat er aan te komen en hier in het hoge land was het fris. Er lag een boel afgebrokkeld leisteen dat niet bevorderlijk was voor een rustige wandeling en het licht was ook niet meer zo behulpzaam. Het kostte me een uur om bovenaan de helling te komen. Het was er dicht begroeid. Ik koos een richting terug naar waar de weg door de bomen en struiken liep en toen zag ik licht en liet me vallen. Kennelijk was Musky Lake niet meer de onbedorven wildernis van weleer.

Ik telde de lampen die ik in de schemering zag stralen. Het waren er acht, op regelmatige afstanden van elkaar aan de overkant van de glooiing. Ik lag het uitzicht nog te bewonderen toen iets groots en donkers met een hele massa rode en blauwe navigatielampjes over me heen gierde en achter de heuvel verdween. Mijn reisdoel leek heel populair bij de vliegende jetset - en alles wat ik had gezien zag er beslist militair uit.

Verderop sneed een diepzwarte schaduw door mijn route; dezelfde beek die ik eens had overbrugd met een boomstam. De stam was verdwenen en ik moest omlaag door een weelderige kolonie braamstruiken om aan de overkant te komen, maar toen stond ik voor de helling, en aan de andere kant daarvan lag de plek die ik moest hebben. Na vijf minuten was ik zover en kon ik mijn gezicht tussen de stenen door schuiven om mijn eerste blik te werpen op wat de mooiste plek aan deze kant van Wales was geweest, met het meer in het midden als een stersaffier op een lap groen fluweel.

Het was veranderd. In het late schemerlicht zag ik dat de bomen op de rotshelling na twintig meter ophielden, waarna er een stuk kale grond kwam van dertig meter breed met daarachter een tros gebouwen, en alles was verlicht als de binnenplaats van een gevangenis op ophang-avond.

Het was nu volkomen donker en maanloos. Er waren nog wat kopters over me heen gewiekt en een grote vtol had een paar kilometer verderop aan het andere eind van het dal een luidruchtige landing gemaakt.

Ik ging een stukje omlaag achter de top van de helling en begon er omheen te lopen. Een uur later stond ik aan de oostkant van het dal en keek op naar een hoog gebouw met massa’s verlichte ramen. Overal stonden hekken die alleen maagdelijk bos leken in te sluiten. Iemand had zich een heleboel moeite gegeven om een stuk bos te omheinen dat in niets verschilde van de meer dan honderd kilometer bos waar ik een dag en twee nachten door was getrokken om hier te komen. Misschien was deze plek veranderd in een ontspanningsclub voor de belangrijke meneren van deze tijd. Het grote gebouw zou dan het luxe hotel zijn en de betonklompen aan de andere kant waren de bediendenverblijven. En al dat luchtverkeer was niet voor mij bedoeld: ze voerden de rijke toeristen aan voor een rustiek weekeinde achter een muur die de boeren en buitenlui uit de weg hield.

Prachtige theorie, maar ik hield mijn hoofd toch dicht bij de grond en bleef opletten.

Het duurde een half uur om in het donker een route te vinden. En wel in de vorm van de oude afwateringsgeul die dichtgegroeid was met onkruid. Hij was net een halve meter diep op de plek waar hij tussen de lampen door ging. Ik koesterde de bodem aan mijn borst en werkte me met mijn vingers en tenen een paar centimeter per keer vooruit. Na een kwartier was ik op deze manier ver genoeg achter de lampen gekomen om mijn hoofd eens boven de grond te steken. De kust was veilig. Me verschuilend achter hoog gras ging ik een kijkje nemen bij het grote gebouw.

Het eerste obstakel was een twee en een halve meter hoog hek van zwarte ijzeren speren. Achter de tralies lag een keurig onderhouden grasveld omringd door keurig gesnoeide struiken, en achter ieder bosje heesters stond een lamp die een stuk van de grens verlichtte. De grens werd gepatrouilleerd door Zwartjes - hele pelotons Zwartjes die rondliepen als een bende butlers die naarstig speurden naar de diamanten hanger die de hertogin verloren had. Aan hun gordels hingen apparaten waaruit draden naar hun helmen liepen, en ik snapte wel dat deze dingen heel wat beter werkten dan aangelijnde bloedhonden. Op dat moment ging ik op een takje staan; meteen draaiden twee van die vogels zich om en begonnen mijn kant uit te slenteren. Ik trok me voorzichtiger terug dan die keer dat ik op een slapende poema in een grot stootte en verdween een paar honderd meter terug in het bos.

Ik deed er een uur over om het hele hek te verkennen. Het omsloot iets van vijfentwintig hectare parkland met het sprookjespaleis in het midden en aan de ene kant een keurig landingsplaatsje voor verticaal opstijgende vliegtuigen, dat goed voorzien was van alle denkbare toestellen, van eenmans-springers tot een dikbuikige zwaargewicht waar een compleet artilleriebataljon in kon. Met artillerie. Niets van wat ik zag was bijzonder bemoedigend.

Toen bespeurde ik aan mijn linkerkant enige bedrijvigheid, niet ver van waar ik gearriveerd was. Een stuk van het hek zwaaide naar buiten om een kleine luchtkussenauto door te laten die in een wolk van geel licht uit zijn voor-en achtersteven zweefde. Het hek ging meteen weer dicht. Ik had er niets aan.

De auto kwam mijn kant op. Ik sloop weg over een soort pad, totdat het me daagde dat ook de auto dat pad gebruikte. Ik trok me terug in de planten en ging met mijn wang op de grond liggen terwijl de wagen in een stofwolk langsruiste op weg naar de kazernes aan de overkant van het dal.

Ik bleef een poosje liggen en maakte mezelf wijs dat ik de bewegende lampen achter het hek observeerde. Na een poos bonsde mijn kin op de aarde zodat ik wakker werd. Ik stond op en ging dieper de bossen in, met een vaag idee dat ik een leuk donker plekje wilde zoeken om te gaan liggen maffen tot ik door mijn volgende geniale inval overvallen werd.

Tussen de hoge bomen kon ik me makkelijker bewegen. De bodem helde heel licht omlaag en veel onderhout was er niet. Toen zag ik voor me een glans die me deed denken aan water onder het maanlicht. Even later kwam ik de laatste helling af, tussen de bomen uit en zag Musky Lake.

Een lange, tijdloze minuut keek ik naar het water en luisterde naar de oude, fluisterende stemmen uit het verleden alsof er geen jaren tussen lagen. Van hier kon je de kazernes en de toren binnen het hek niet zien; alleen het meer dat in de verte ophield, onderaan de muur van grote dennen, met links de plek waar de hut had gestaan, die Frazier en ik in een zomer vlak na de oorlog met blote handen hadden gebouwd. Ik keek ernaar en eerst hielden de schaduwen onder de grote bomen me voor de gek, maar toen ik stevig met mijn ogen knipte zag ik het nog steeds. De hut stond er nog, precies waar wij hem hadden gebouwd.

Ik liep over het pad van zachte aarde langs de rand van het water met het gevoel dat de hut zou verdwijnen als ik mijn ogen even dichtdeed. Ik benaderde hem van links, zoals wanneer we terugkwamen van een jachtpartij. Zelfs de meloenen stonden er nog, een beetje overwoekerd maar nog duidelijk te herkennen bij het licht van de maan. De steiger lag rechts, en de ouwe platboomde skiff lag er, met de achterkant vastgemaakt zoals ik altijd deed. Ik werd overvallen door de idiote drang om een schreeuw te geven en te kijken of Frazier naar buiten zou komen, zwaaiend met een fles en roepend dat ik op moest schieten omdat het serieuze drinken begon…

Ik sloop erheen met het pistooltje in mijn hand, cirkelde er op honderd meter afstand rond en kwam toen dichterbij, klaar om te vallen of als eerste te schieten, hoe het ook uitpakte. Vijftien meter van de hut ging ik plat liggen en hield de ramen aan de achterkant in de gaten. Een kwartier lang gebeurde er niets. Alleen zoemden een paar muggen om m’n kop om aan te tonen dat ik geen spook was. Een deel van de sluwe rekenmachine die doorging voor het Dravek-verstand vertelde me dat ik een risico nam, nu ik tijd verspilde door de verlepte gardenia’s van mijn verleden door te bladeren; maar een ander deel kon het geen zak schelen. Dit was een plek die ik kende, een stuk van mijn leven dat ik me herinnerde. Hier leken vreemde mensen zoals Jess en vreemde woontorens waar ze nooit uitkwamen en mensenetende bedrijven die eeuwcom heetten, dingen die je in het holst van de nacht zou kunnen bedenken na te veel kreeft met vruchtentaart.

Het laatste stuk legde ik rechtop af. Als iemand hier de wacht hield kon hij me kruipend evengoed pakken als lopend, zolang ik zijn kant uitkwam. Maar er sprong niemand naar buiten en niemand richtte een zoeklicht op mijn ogen. Ik liep om de hut heen en hoorde een pad loeien bij het water, net een koe. Links van de deur zat een raampje. Ik keek erdoor, maar zag niets behalve weerkaatst maanlicht. De deur ging zonder ruzie open. De scharnieren piepten, en dat deden ze altijd al.

Binnen was er niets veranderd, zelfs het stof op de vloer of het roet op het plafond boven de haard niet. Ik stak mijn speelgoedpistool weg en begon de hut te doorzoeken.

Een uur later werd de hemel grijs. Ik had de hut met zijn ene kamer drie keer ondersteboven gehaald en niets gevonden.

Ik ging op de rand van het bed zitten en kauwde op mijn wangen terwijl ik even slim probeerde te zijn als de man van het briefje van mij verwachtte. Hij beweerde dat ik zou weten waar ik moest kijken zodra ik hier arriveerde.

De hut was niet bijzonder geschikt om iets te verstoppen. De wanden bestonden uit simpele overlappende planken, zonder betimmering aan de binnenkant. Het plafond bestond uit kale balken en planken. Er was één kast met een paar geblutste borden en bekers erin. In de haard lag een flinke berg as en een paar verkoolde stokjes. In de wc zat alleen wat je daar zou verwachten en het reservoir had geen aan touwtjes aan de vlotter hangende geheimen opgeleverd. En als er geheime bergplaatsen onder de vloer zaten, dan had ik daar niet de hand in gehad. Verder dan het stiekeme laatje achterin mijn muurkluis had mijn samenzweerdersinstinct niet gereikt.

Er viel wat flets licht binnen door de rood-wit geblokte gordijntjes die voor een of andere kortstondige vriendin haar opvatting van het wilde woeste natuurleven hadden betekend. Ik liep naar de deur, trok hem voorzichtig open. Buiten keek ik over het meer en toen had ik het.

Het was een van die dagen die de jaren door in je geheugen blijven hangen; warm, met een wind over het meer die het water net genoeg deed rimpelen om de baarzen uit de diepe kommen te halen en onder de gezonken boomstammen uit, om naar de grote sappige vliegen te happen die de wind op het water blies, trazier en ik hadden een halve boot vol gevangen toen de wind ging liggen en de vissen niet meer beten. De twee meisjes - Gwen en Rosanne - hadden een keurige tafel gedekt terwijl wij de vangst schoonmaakten en het overschot in de diepvries stopten. Na het eten gingen we naar de oever en dronken onder de bomen de fles leeg - de derde fles van die dag. We lachten erom: de derde fles op de vierde juli.

Buiten de hut had een grote boomstronk gestaan. Wij telden de ringen: tweehonderdzevenenveertig. Toen begroeven we de dooie soldaat eronder met militaire eer…

Binnen tien minuten had ik de stronk opgespoord en genoeg dorre bladeren en harde aarde weggegraven om de fles uit het gat tussen de wortels te trekken. Het etiket was weg en de metalen dop was vervangen door een harde klont was, maar het leek me dezelfde fles. Ik hield hem tegen het licht. Er zat iets bleeks achter het bruine glas.

Mijn mond was droog en mijn hand beefde een beetje doordat mijn hart bonsde, maar verder had ik alleen het onnatuurlijk bewuste gevoel dat je krijgt wanneer alle dagen van verwachting ten slotte uitmonden in de seconde waar je naar toe hebt geleefd. Ik deed een paar pogingen om de plug los te maken, maar sloeg toen de hals van de fles en wurmde het papiertje eruit.

Het was een opgevouwen velletje en er stond maar één woord op: poemagrot

Het was een stevige klim van een half uur door massieve begroeiing naar de wand aan de oostkant van het dal waar de kale rots vijftig meter hoger uitstak dan op de rest van de rand. Er lagen hier keien zo groot als dubbeldeksbussen, opgestapeld waar de gletsjer ze had achtergelaten: en ertussen zat een aantal knusse grotten waaruit Frazier en ik alles van wezels tot een mottige bruine beer hadden opgejaagd. De grot waar ik de poema had ontmoet lag hoog en je kon er alleen komen over een rotshelling die te steil was voor de meeste dieren en jagers. Die keer dat ik er kwam zat ik achter een veelvraat met een zware kogel in zijn bast aan die niet snapte wanneer hij dood moest gaan liggen zijn. Het was geen prettig werkje; maar als ik ‘t niet had gedaan zou een lange rij jagende Draveks tollend als roulettewielen uit hun graf zijn gekomen. Ik klom zacht en vlot naar boven en daar lag mijn prooi, een meter de grot in, dood. Ik had één voet in de lucht en toen rook ik de kat, en zag hem, opgerold achterin, sloom na een vangst misschien en hij kwam net in beweging. Ik sloop als een spook achteruit en gleed de hele weg naar beneden. Het kostte me een week om nieuwe huid op mijn handpalmen en zitvlak te kweken. Ik was er nooit meer teruggeweest.

De zon wierp rooskleurige patronen hoog op de rotswand. Ik ging snel naar boven, met net zo weinig plezier als de eerste keer, en dat het op klaarlichte dag gebeurde beviel me helemaal niet. Tien minuten later was ik op de

richel, gooide me plat en keek in de schaduwen. Er was niets veranderd, behalve dat het poesje er niet was.

Binnen hing dezelfde geur van natte steen en dieren-drek als in alle andere grotten hier. Ik moest me bukken om binnen te komen, en toen stond ik in een ruimte waar je een Volkswagen had kunnen parkeren, als je hem door de deur had kunnen wringen. De vloer bestond uit het stof dat er de laatste paar duizend jaar binnen was gewaaid, min of meer aangestampt; de muren rezen op naar een grillige zoldering met lichtgaten erin waar wortels door staken. Ik had genoeg licht om te zien dat er niets veranderd was sinds de vorige keer, en dat er geen bergplaatsen waren voor iets groters dan een aspirine. Als ik hier een journaal van tien delen had gehoopt te vinden dat me duidelijk zou maken wat er nu eigenlijk allemaal aan de hand was, dan bofte ik niet.

De heenreis had veertig minuten geduurd; de speurtocht kostte dertig seconden. Ik sloop rond. Dit was het eindpunt van de rit. Tot zover had ik me kostelijk geamuseerd, maar nu zag het ernaar uit dat ik zonder de handschoen van de verkeersagent terug zou moeten komen in de studentenslaapzaal.

Ik ging het voorportaal van de grot in waar de veelvraat was gestorven en keek over het panorama van dennen naar de schittering van het meer in de verte, terwijl ik probeerde te denken als een kerel die in het donker naast een doodskist briefjes schreef aan een vreemde over iets dat hij moest doen waarvan hij wist dat hij erin zou blijven; maar ik kreeg er alleen een aanval van claustrofobie van.

Ik bekeek de vestibule, ging naar buiten en bestudeerde de voorgalerij, en vroeg me af hoeveel mannetjes met verrekijkers mij bestudeerden. Toen ging ik weer naar binnen. Mijn voet stootte tegen de plek waar de grote kat zijn laatste botjes had versnoept en ik zag glanzend metaal…

Het was een niet afgesloten, brandvrije doos van roestvrij staal; er zat alleen een zware, dichtgelaste plastic envelop in. Ik maakte hem open en haalde er een getikt vel papier uit.

In de achterkamer. Kijk hoog, links. De opening lijkt te smal, maar je kunt erdoor. Ongeveer vijftien meter.

Zet je schrap.

Het gat zat er inderdaad en het zag er ook te klein uit, precies zoals geschreven stond. Maar ik klom ernaar toe en stak mijn schouders erin, draaide me op mijn zij en begon.

Na de eerste paar meter dook de tunnel omlaag. Het was moeizaam werk, maar nog net te doen. Op een paar plekken voelde ik gladde klei waar iemand iets had weggegraven.

Tweemaal dacht ik dat ik klem zat en moest ik achteruit en het onder een nieuwe hoek opnieuw proberen; eenmaal zat mijn hoofd in een gat waar mijn schouders niet in wilden en daar zat ik een minuut vast terwijl ik voelde dat het gewicht van de berg mij fijn drukte, totdat ik een arm omhoog wist te werken en een gevallen steen weg kon duwen.

Toen ik eenmaal voorbij de gebroken rotsen in de massieve berg was, was het pikdonker. Dit deel van de tunnel was breder. Ik kroop op handen en knieën en gebruikte mijn hoofd als bumper. Zelfs in het donker was het nu duidelijk een kunstmatige tunnel. Hij helde onder een hoek van dertig graden, sneed na zes meter scherp naar links, nog een keer naar links en zes meter omlaag, en toen zag ik licht in de verte.

Daar bleef ik zitten en voelde aan mijn pistool en luisterde aandachtig. Ik probeerde te bepalen of ik nu wel of niet een zwak geluid van beneden hoorde komen. Ten slotte concludeerde ik dat alleen mijn oren galmden. Daarna kroop ik de laatste paar meter tot aan een bocht naar rechts, en toen was ik in een kamer.

Een grot was het niet. De wanden waren van glad beton. De vloer bestond uit gladgeschuurde natuursteen. Het plafond was hoog genoeg om rechtop te kunnen staan. Het groene licht kwam uit een strip in het midden van het plafond en viel op iets groots dat het kamertje bijna helemaal vulde. Het was een cilinder van drie meter lang, anderhalve meter breed en versierd met plastic buizen en draden. Ik had zo iets al ‘s eerder gezien, in de verzegelde vleugel onder mijn ouwe fabriek. Dat exemplaar pronkte met een lijk. Deze maakte een andere indruk.

Ik benaderde de cilinder voorzichtig, alsof er iets was dat ik niet aan het schrikken wilde maken. Ik hield mijn hand tegen de zijkant van de grote tank en voelde een heel zwakke vibratie, die ik misschien helemaal niet opgemerkt zou hebben als ik niet onder een dikke tien meter massieve rots had gezeten. De bolling van de bovenkant zat hoger dan mijn ogen, maar er was een podium waar ik op kon gaan staan. Dat deed ik. Ik keek neer op een doorzichtige plastic plaat bovenin de tank. Het plastic was mistig en alleen van vlakbij kon ik zien wat er in de tank lag. Toen ik keek omvatte een grote hand zo koud als de dood mijn borst en kneep.

Het gezicht achter het bewolkte plastic was van een kind, een meisje dat niet ouder was dan zes, bleek en doorschijnend als een porseleinen pop.

Het was het gezicht uit mijn dromen.

Ik vond de brief op het podium. Door hem tien centimeter voor mijn ogen te houden kon ik hem lezen.

Hier is ze. Nummer Drie had gelijk; een miljard dollar aan beveiligingssystemen, maar onze route gaat overal onderdoor. Frazier heeft het gebouwd toen hij het Fort bouwde, pal onder zijn neus. Hij kende hem; hij was te taai om te weten wanneer hij iemand tegenkwam die nog taaier was.

Nog één halte verder. Ik geloof dat ik een kans heb, misschien zelfs een goeie kans; maar wat ik heb, laat ik aan jou na voor het geval ik uitglij. Misschien was het al te listig van me om het je bij stukjes en beetjes toe te spelen, maar op deze manier is het een gebroken spoor dat een buitenstaander niet kan napluizen. Behalve één man, en ik reken op de zwarte verf om hem uit te schakelen. Wat ik hem in de kluis liet vinden moet hem zo gelukkig maken dat hij zijn honden terugroept, in ieder geval lang genoeg zodat jij een kans krijgt, als het zover komt. Hij weet dat ik hier ben, ergens, en ik weet niet hoe. Hij weet hoe ik me zal gedragen; maar ik ken hém dus misschien gaat het wel goed.

Wat er op de volgende papieren staat kostte een boel mensen en jaren om te verzamelen. Het is het geheim van de smid.

Nu ga ik nog één kijkje nemen, en aan een paar dingen terugdenken, dus als ik voor een moeilijke keus kom te staan, dan weet ik wat ik moet kiezen. Dan ga ik binnen, en langs deze weg kom ik niet meer terug.

De schets die met een paperclip aan het briefje zat was van het dal en het meer, met een stip aan de noordkant die overeenkwam met de gebouwen en ernaast stond ‘Fort’. Bij de poemagrot stond een X. Op een andere tekening stonden een deur en een tunnel die tot onder de bodem van het dal liep, en een tunnel vandaar naar het Fort en details over een luik dat uitkwam in een valse muur achter een stookruimte. Op een ander blad stond een plattegrond van het Fort, met meer nepgangen en dubbele muren dan het kasteel van Canterville. Ze gingen helemaal naar een weelderige suite op de top, met een paar alternatieve routes en vraagtekens zodat ik niet het gevoel zou krijgen dat al mijn werk al voor mij was gedaan.

Ik las het nog een keer door op zoek naar een bruikbare aanwijzing die ik over het hoofd had gezien, maar nieuwe details over wat er van mij werd verwacht vond ik niet. Alleen de kaart en de tekeningen, en het briefje, vol vertrouwen dat ik alleen leefde voor de kans om hem te volgen naar waar hij niet van teruggekomen was.

Een mannetjesputter, die briefschrijver van mij, en hij verwachtte heel wat van me. Meer dan hij waarschijnlijk zou krijgen.

Hij veronderstelde dat ik een heleboel dingen wist die ik niet wist, en misschien waren dat juist de dingen waardoor ik subiet mijn lendenen zou hebben aangegord en afgestormd zou zijn op de ellende die me te wachten stond aan het eind van die snoezige tunnel en die mooie muizegaten in de muren.

Een half uur of zo vermeide ik me met zulke gedachten. Toen liep ik naar de deur die achter de grote tank in de rots was gehakt, maakte hem open, zag de treden en ging naar beneden.

Er stond genoeg water in de tunnel voor een brokkelige weerkaatsing van het licht van de plafondstrip, waarin ik de ratten zag wegschieten, net zo ver weg dat je ze met een buks niet kon raken. Ik bleef een paar keer staan om te luisteren voor het geval iemand me opwachtte en daarbij lawaai maakte. Ik hoorde niets. Daardoor voelde ik me eenzamer dan ooit.

De tunnel hield op bij net zo’n trap als aan het begin. Hij voerde me een meter of twaalf omhoog en kwam uit op een platform waar ik net op kon staan. Voor me zag ik een houten luik. Met blokletters stond er op gekrijt:

scharnieren links. pas op voor verkeer van de keuken.

Hij was er nog steeds. Niet dat het me gerust stelde. Met alles wat hij wist was hij hierna toch doodgegaan, wat misschien een paar regels binnenin de krant opleverde. Ik bevoelde het luik, drukte licht op de rechterkant, toen iets harder. Alles zat muurvast. Dat betekende dat ik naar huis mocht en alles kon vergeten. Ik gaf er nog een laatste douw tegen en het luik vloog open. Door het vallende stof zag ik licht komen uit een verticale spleet aan het eind van een gang van een paar decimeter breed tussen een stenen muur en een metalen plaat die wel de achterkant van de stookkamer zou zijn. Daarachter was een grote kamer met lange tafels en in de muur gebouwde kasten, en een halfopen deur naar een andere grote kamer met een brandende lamp en mannen in het zwart die om een tafel zaten. Op dat moment klonk er achter me een metalen klik als van een patroon die in de kamer van een pistool schuift, en ik werd even stijf als een drilpudding. Toen begon er een ventilator te draaien en het metaal om me heen gonsde. Ik liet mijn adem ontsnappen en deed mijn mond dicht. Een eind verderop had ik een beter uitzicht op de kamer. Er zaten vier mannen te kaarten. De muurklok vertelde dat het zeven uur achtentwintig was, oftewel ochtend, maar de zon scheen niet in de kamer dus waren er geen ramen. Een van de mannen legde zijn kaarten neer en stond op. De andere drie deden hem na. Een ervan zei iets en ze verdwenen, alsof ze zich een afspraak herinnerden die ze vergeten hadden.

Ik liep zoekend langs de metalen wand tot ik drie bouten vond die er net zo uitzagen als de rest, maar die na enige aandrang draaiden zodat een stuk muur dat zo te zien best stevig leek, keurig weggleed op geoliede rails. Ik wurmde me erdoor in een benauwd hok dat ik achter me dicht maakte. Ik stond nu in een smalle verticale koker van vijfenzeventig centimeter breed met een wenteltrap erin. Het rook stoffig. De wand van de koker en de sporten van de trap hadden het zepige gevoel van plastic. Ik controleerde of mijn wapen bij de hand zat en begon te klimmen.

De eerste paar dozijn kronkels was het een aardige klim. Toen begon mijn rug pijn te doen doordat ik gebukt liep, en mijn voeten begonnen de sporten te voelen, en mijn handen waren glibberig van het zweet, en het was een heel eind naar beneden. Het enige licht was een griezelig groen dat uit het plastic zelf kwam. Ik moest denken aan die rusteloze lijken waar mijn grootvader me vroeger over vertelde toen zijn delirium nog niet met hem had afgerekend; het soort dat ze vroeger in de oude wereld hadden dat op de nacht van de nieuwe maan onder de grafstenen vandaan kwam. Alleen was ik deze keer zelf het spook. Ik besloot deze gedachten uit mijn hoofd te zetten voordat ik mezelf dodelijk aan het schrikken maakte, toen iemand op mijn schouder klopte.

Ja, misschien denken jullie wel dat een taaie vechtersbaas met een pistool in zijn broek zo’n verrassing verwerkt zonder heftiger te reageren dan met het optrekken van zijn bovenlip en een reflexbeweging in de richting van zijn heup. Op mijn reflexen was niks aan te merken; ik sprong zo’n gat in de lucht dat mijn hoofd een van de sporten een heel eind verboog en mijn ene voet gleed weg en ik hing aan mijn handen naar een lijk te kijken.

Er was genoeg licht om een stel vingers en een polsgewricht te zien en daarboven het restant van een arm die aan minder duidelijk herkenbare anatomie vastzat. Vlees was er niet, alleen het schone geelwitte skelet dat een beetje licht gaf in het donker, als een oude neonreclame. Ik zag de schedel, waarvan de onderkaak wijd open hing alsof hij klaarstond een hap te nemen, en de andere arm, en de romp en de benen, zo’n beetje opgevouwen tegen de ruggegraat, die op twee plaatsen gebroken was en ingeklapt en tussen de sporten van de trap zat geklemd.

Ik bleef een poosje hangen. Toen hees ik mijn voeten weer op de trap en na drie keer proberen kon ik slikken. Ik voelde het zweet van de punt van mijn neus druppelen. Ik slaagde erin één hand los te maken en omhoog te reiken. Ik pakte de bottenman bij zijn pols en trok. De onderarm raakte los van de elleboog en brak bij de pols af. De kleine botjes regenden op de sporten op weg naar beneden. Ik liet de ellepijp vallen en ging een tree hoger. Mijn gezicht zat nu voor het stuk van de muur waar de hand had gezeten en daar zag ik iets: een paar strepen die een letter V vormden. Ik raakte ze aan. Een droog, bruin poeder liet los. Opgedroogd bloed. Voor hij gestorven was, had het skelet met de gebroken rug geprobeerd iets te schrijven, en het was bijna gelukt.

De V van Verraad. Of van Verdomme. Ik kon niks goeds bedenken dat met een V begon. De V van Verschrikkelijk, de V van Vuurpeloton.

De V van Valstrik.

Ik keek op en de lege oogkassen keken terug. Nummer Vier; de brievenschrijver. Zijn laatste boodschap vormde samen met zijn botten een waarschuwing dat er verderop gevaar dreigde. Hij tipte me dat ik in een hinderlaag liep. Maar waarom had de man die hem had gedood de dooie muis niet eenvoudig uit de val gehaald, de kaas afgestoft en opnieuw klaargezet voor de volgende?

Of misschien bouwde ik hersenspinsels uitgaande van een acuut geval van lood in de schoenen. Misschien was het geraamte alleen een zorgeloze timmerman die over was gebleven van de bouw. Misschien was dit de ontwerper van de achtertrap, die erin was gegooid toen hij klaar was, om zijn lippen te verzegelen. En misschien was ik buikdanser.

Het moest de vierde man zijn, want dit was zijn route, en na hem had niemand hem meer gebruikt, want hij versperde de weg. Ja-a, dat was ‘t misschien. Hij was naar boven gegaan, in de val gelopen, had een lading blauwe bonen geslikt, en in plaats van te gaan liggen creperen was hij teruggegaan naar dit rattehol en erin gevallen, zodat zijn opvolger hem zou vinden en zou denken wat ik dacht.

Ik keek voorbij de botten en zag de zwakke cilindrische glans van de koker die naar de plek voerde waar ik moest zijn, om de man te vinden die ik moest hebben.

‘Bedankt, vriend,’ zei ik tegen de schedel. Ik duwde tegen de botten zodat ze in het duister stortten. De sporten spiraalden nog vijfentwintig meter hoger en hielden op voor een kleine deur die uitkwam in een kleine, donkere kamer.

Ik liep erdoor zonder al te vaak te struikelen en hield mijn oor tegen de deur. Daar werd ik niets wijzer van. Ik schoof hem een halve centimeter open en keek in een verlichte gang.

Vier meter verder stond een Zwartje met zijn rug naar me toe. Hij had een soortement stopwatch in zijn fikken en hij wees ermee naar de muur. Zijn lippen bewogen. Ik wachtte in de schaduwen tot hij dichtbij genoeg was. Toen stapte ik in de gang. Hij draaide zich snel om, maar niet snel genoeg en ik mepte hem onder zijn kaak, de slag waarmee je iemands nek kunt breken als je ‘t goed doet. Ik deed het goed. Hij begon aan zijn duik, ik ving hem op en sleepte hem mijn hol in.

Het kostte me tien minuten om hem uit te kleden en op te bergen in de kast, en nog eens vijf om zijn jas en broek aan te trekken. Ze pasten balen en waren al een poos niet naar de wasserij geweest. Zijn laarzen moest ik laten liggen; de mijne zouden wel voldoen. Ik bekeek zijn wapen, maar er zaten te veel gekleurde knopjes op die ik niet begreep. Ik gooide het weg en stak het kleine ding van Minka in mijn holster. Daarna ging ik op een deur verderop in de gang af. Ik was er bijna toen ik iemand achter me hoorde en een zware stem zei: ‘Okay, al jullie tuig wordt ogenblikkelijk bij Gomsat verwacht.’

Ik bleef doorlopen, kwam bij de deur, en had hem half open toen de stem me nariep: ‘Okay, Wallik, dat geldt ook voor jou.’

Ik glipte naar binnen en stond in een betegeld kamertje met een smerig raam en sanitair. Prachtig. Gevangen op de plee. Het raam was een halve meter hoog en dertig centimeter breed en er zat matglas in. Het schaduwpatroon op de ruit suggereerde tralies. Veel licht kwam er niet door binnen. Ik ging achter de deur staan, met het pistool in mijn hand, en wachtte. Een minuut later was het buiten nog stil. Toen kwamen er voetstappen naar mijn deur en iemand sloeg erop en de zware stem zei: ‘Okay, zo lang heb je niet nodig.’ Toen liep de man weg.

Ik wachtte nog vijf minuten en kwam er dan uit, behoedzaam. Ik had weer het rijk alleen op de gang. Van de andere kant kwamen zachte geluiden. Ik sloeg de tegenovergestelde richting in, vond een trap, ging naar boven, luisterde op een portaal en ging nog hoger. Ik belandde in een brede gang met veel licht en open deuren waar kamers met daglicht achter lagen. Iemand stak de gang over naar een ander vertrek. Ergens stond een schrijfmachine te ratelen. Iemand ruziede met een ander: ‘Het kan me niet schelen of je ze allemaal vervangen hebt, controleer ze nog een keer, de hoge en de lage schaal…’

Ik zag in de verte het begin van een nieuwe trap. Die trok me niet aan. Ik ging naar rechts, deed een kale deur open waar een diensttrap achter zou kunnen zitten, en zag daar een stofzuiger en een plank met bussen en flessen. Misschien toch wel een goede vondst. Als het me te heet onder de voeten werd kon ik me hierin verstoppen en doen alsof ik een bezem was.

Ik ging naar het eind, sloeg linksaf, rook ergens het ontbijt. Mijn kaken kregen er kramp van. Er lag hier tapijt en de verlichting was verzonken en gedempt, zoals het hoort als er poen in de buurt is. Uit een kamer kwam een Zwartje dat mijn kant uit liep. Ik nam de eerste deur links. Die hoorde bij een kamer met een paar luie stoelen en een divan die groot genoeg was voor twee leden van de schoonfamilie. Het raam keek uit op een tuin met bloemen en een andere vleugel van het gebouw. Het Zwartje op de gang liep zacht voorbij. Ik wachtte even, deed open en keek naar buiten. Hij stond bij de kruising naar me te kijken. Een lang ogenblik staarden we elkaar aan. Toen knipoogde ik. Hij deinsde achteruit alsof ik hem met een natte handdoek op zijn maag had geslagen. Toen draaide hij zich snel om en verdween. Ik vond een eind verder de open deur van een lift. Nadat ik mijn hand tegen een plaat vol knoppen had gedrukt steeg ik op.

De lift stopte op de volgende verdieping. Er kwamen twee mannen binnen. Ik kromde mijn vingers om mijn pistool. Een van de twee keek me fel aan en zei tegen de ander: ‘Mijn God, er is wel wat veranderd sinds ik dienst had.’ De ander ademde luidruchtig door zijn neus.

Zwijgend stegen we verder tot we weer stopten en er een vrouw met een bleek deeggezicht instapte en de twee mannen uitstapten zonder om te kijken. De vrouw keek me even aan en klopte op haar haar. Bij de volgende halte kwam er een meisje binnen dat naar me staarde. Ze bleef twee haltes staren. Toen stapte er een man met een grijze coverall de lift in. Zij deed haar mond open om iets te zeggen en ik zei: ‘Sorry, meisje, ik ben de hele nacht op geweest, en niet om de baby te voeren.’ Terwijl ik de gang op liep klopte ik op haar heup. Haar mond hing nog open toen de deur dichtschoof.

Er waren hier meer mensen op de gang, die netjes en schoon was en sterk naar kantoren rook. Niemand scheen me te zien. Ik liep fluks naar het eind van de gang, vond de diensttrap en belandde na twee trappen op een portaal dat nodig gebezemd moest worden. Er was een raampje waardoor ik een flinke lap gazon zag en het hek in de verte, onopvallend achter het scherm van heesters. Er

412

scheen een grote bende Zwartjes op het gras te donderjagen. Ik schatte dat ik nu op de tiende verdieping was. Van buiten had het niet zo hoog geleken. Het eenzame gevoel was weer terug, nogal sterk. Ik had al een paar dagen geen levende mensen ontmoet waar ik tegen kon praten. Ik duwde een smalle deur open. Erachter fluisterde de airconditioning in een doodsbleek verlichte kamer. Het was een flinke ruimte met stoelen en tafels met tijdschriften erop, zo’n kamer waar je op tandartsen wacht die niet graag over geld praten. Aan de overkant was weer een gang. Ik zag nergens iemand. Alles leek rustiger dan het hoorde. Ik keek naar twee kale dikke deuren van hout met glanzend beslag en een andere deur met een smoezelige aanslag om de kruk. Hij zag er vriendelijker uit dan de andere. Hij zat niet op slot. Het magazijn erachter stond vol kartonnen dozen. Achter mijn rug zei een dikke stem: ‘Hé!’

Ik draaide me vlug om met mijn pistool gereed. Een grote kerel met bolle ogen achter jampotjes wees naar de toegangsdeur en zei: ‘Ik heb Alders gewaarschuwd dat jullie hier niet mogen komen!’

‘Sorry, chef,’ zei ik. ‘Ik ben geloof ik zo’n beetje verdwaald-‘

‘Ik hoorde dat jullie weer zo’n belachelijk loos alarm voor elkaar gebokst hebben! Is dat niet de derde keer deze week? Iedere keer dat er een vogel over het gebouw fladdert op zoek naar een worm, beginnen de bellen te rinkelen en de lampen te flitsen. Mij naaien jullie geen oor aan met zo’n vertoon van activiteit! ‘t Is allemaal een voorwendsel om hier bij Tabulatie te komen spioneren!’ Hij greep zijn bril beet en ramde hem tegen zijn hoofd, net steenkoologen in een sneeuwpop. Met zijn soort gezichtsvermogen begin je niets met contactlenzen.

‘Jaja, ik ga al. Ü kunnen we blijkbaar niet om de tuin leiden, dok-‘

‘Let op je woorden, jong! Je weet heel goed dat ik die spotzieke benaming verfoei! Heeft Alders je soms opgedragen je ook nog brutaal te gedragen?’

‘Sorry, doctor. Ik was net op weg naar buiten-‘

‘Andere kant op!’ Hij wees met een vinger die maar weinig langer was dan dik. Ik ging waar hij wees en stond toen voor de keus: op of neer via een smalle trap vol dopestokjespeuken. Ik ging naar boven langs een por—

taaltje met een stel lege flessen in de hoek, nog zes trappen hoger, tot ik niet verder kon dank zij een zwarte deur vol sloten. Ik drukte ertegen en hij ging makkelijk open. Eenmaal erdoor stond ik in de felle zon. Ik was op het dak. De daksuite die ik zocht was er helemaal niet.

In de volgende vijf seconden gebeurden er twee dingen. Het eerste was dat ik na twintig meter vrije ruimte een tweede toren ontwaarde die nog tien meter hoger was dan de mijne, met een breed terras tegen de ene hoek geplakt. Het tweede was een geluid links van mij dat me noopte schielijk achter het trappenhuis te verdwijnen en me op het hete geteerde dak te laten glijden.

‘Wat was dat?’ vroeg iemand. ‘Wat?’

‘Ik dacht dat ik Waxlow naar boven hoorde komen.’ ‘Je hebt nog tien minuten.’

‘Ik hoorde-‘ Mijn deur knalde open en er kwam iemand uit.’Ja! Waxlow, wat ben jij vroeg!’

Ze liepen al pratend weg. Ik waagde er een oogje aan. Op het dak stond alleen een platform met zo te zien een luchtdoelkanon, behalve dat er een stel koelvinnen op de loop zat en een dikke kabel kronkelde naar een groot bord met wijzerplaten en verder naar een standpijp bij de borstwering. Er waren drie Zwartjes, allemaal met helm op en gewapend. Ze kletsten een poos en toen verdween een ervan door de zwarte deur. De andere twee gingen bij het kanon zitten en tuurden naar niets. Een ervan gaapte. De andere spuugde. Er vloog een vogel over die een witte streep guano liet vallen en zijn weg vervolgde. Een vlieg kwam mij inspecteren. Ik bleef waar ik was en wachtte tot er iets gebeurde waar ik van kon profiteren.

Een uur later wachtte ik nog steeds. Een van de Zwartjes werd afgelost en de nieuwkomer maakte een paar rondjes over het dak, maar ik zat behoorlijk goed verstopt in de schaduw tussen het trappenhuis en een venti-latorkast. Nog een uur ging voorbij. Het enige wat ik vroeg was tien seconden met beide knapen voor me terwijl ze de andere kant op keken zodat ik weer naar binnen kon glippen, maar het zat me niet mee.

De tijd voor de lunch kwam en ging. De zon beukte op het dak en het teer zoog de hitte op en ik zat te zweten, en de strakke naden in mijn oksels en om mijn nek hinderden me.

De zon draaide boven de andere kant zodat de Zwartjes zich verplaatsten, maar niet genoeg. Ik probeerde weer in de schaduw te komen en raakte daarbij met mijn knie het gloeiendhete dak, wat een blaar opleverde.

Om een uur of drie kwam een officier eens naar het kanon en de lucht kijken. Hij stond een meter van mij af, boerde en ging weer naar binnen. De aflossingen losten elkaar af. De zon schoof achter de andere toren en ik begon etensgeuren te ruiken.

Zo langzamerhand was het dak wat afgekoeld. Ik veranderde van houding. Nu kon ik het terras aan de overkant zien. Een keer wipte er een kop boven de balustrade en dobberde wat rond, alsof hij iets prutsigs deed zoals een bloempot wieden of een tafel dekken. Een poosje later gingen er lampen aan en woei er muziek naar beneden. Het schemerde. De hemel was een geluidloze rose explosie. Het rose verdonkerde en vuurrode schepen met wapperende paarse banieren zeilden naar het westen. Toen kwamen de sterren en de lucht werd fris en een muskiet beet in mijn nek. Bij het kanon zag ik rode en groene en blauwe lampjes op de instrumenten die een nieuwsgierig vliegtuig waarschijnlijk al op honderd kilometer konden zien, maar geen ervan wees naar mij, die zich er vijf meter vandaan koest hield.

Beneden rinkelde een bel en de wacht werd weer afgelost. Toen de deur openging viel er een stralend licht uit. Veel kans op een snelle gluipende afgang was er niet meer.

Ruw geschat zat ik nu twaalf uur vast op dit plekje. De kans dat de omstandigheden zouden verbeteren leek niet groot. Nog een paar uur en ik zou te stijf zijn om me te verroeren en te slap om ergens naar toe te gaan. Het was tijd om de kat de bel aan te binden - gaf niet welke kat.

Vanaf mijn plek achter de trappen stond het kanon rechts, bij de borstwering. Links daarvan liep de dakrand recht weg, tien meter lang, en begon daar aan een serie

inhammen en maakte achter mij een hoek. Aan die kant stond de andere toren, nu niet meer dan een reeks lampen die op de nacht dreven. Ik gleed achteruit en verhief me op handen en knieën, kreunde wat in stilte en wist rechtop te gaan staan. Nu had ik de trappen en de ven-tilatorkast tussen mij en de kanonniers. Het oppervlak van het dak was ruw met losse steentjes. Ik trok mijn laarzen uit, stak ze in mijn overhemd en liep naar de borstwering om een kijkje te nemen.

De aanblik was niet bemoedigend. Het was een loodrechte val van vijftien meter tot aan een richel met verlichte planten in een bak en daarna nog een val van vijftig meter of meer tot aan de ommuurde binnenplaats, die niet groter leek dan een postzegel van vijf cent. Links liep een verbindingsmuur naar de andere toren, een eind onder de plantenbak. Rechts had ik een prachtig uitzicht op de rij lampen in de verte op de grens van het reservaat. Niets hiervan werkte inspirerend. Ik ging achteruit met het kwetsbare gevoel dat ik altijd van hoge plekken krijg. Toen hoorde ik een geluid; ik draaide me om terwijl ik naar mijn pistool graaide en toen gingen er overal op het dak lampen aan. Het waren enorme verblindende joekels op palen van twee meter hoog. De lucht er omheen leek wel blauwe rook en ze illumineerden iedere kiezelsteen op het dak. Er was één plekje schaduw, even donker als het hempje van een schoorsteenveger en dat was afkomstig van het trappenhuis. En ik zat er net in.

De mannen bij het kanon schermden vloekend hun ogen af. Nog meer mannen kwamen het dak op en verspreidden zich. Er werd niet gepraat; de wapens die ze in hun hand hadden vertelden me alles wat ik weten moest.

Ze stelden zich op aan de andere kant van het dak en kwamen in mijn richting. Ik had een seconde of dertig om een plan te verzinnen, het te controleren op gebreken en het in praktijk te brengen. Ze waren al bijna bij het trappenhuis. Ik deinsde achteruit, waardoor de borstwering tegen mijn benen kwam. Ik dacht nergens over na; ik zwaaide één been over de rand en vond een houvast voor mijn tenen in de ruwe stenen; toen dook ik ineen

en hoorde mannen langslopen, stoppen en terugkomen. Dat was genoeg voor mij. Ik greep de rand beet waarop ik zat, liet mijn benen zakken en tastte naar een plek om ze neer te zetten. Toen begon ik af te dalen.

Twee minuten later stond ik op de richel die ik van boven al had gezien. Hij liep twaalf meter rechtuit naar de hoek waar de verbindingsmuur naar de andere toren op aansloot. Ik drukte mijn wang tegen de muur en liep naar het eind. Toen draaide ik me totdat mijn rug tegen de muur kwam en sprong naar de verbindingsmuur. Ik was bereid om op de dakkant neer te komen als het moest; maar ik landde recht op de muur, repte me er op handen en knieën overheen in de richting van de diepe schaduw aan de overkant. Het licht streek achter me langs. Bij de muur aangekomen drukte ik mijn gezicht hard tegen de toren en ademde met open mond. Het licht streek over de richel met de planten en tegen de muur op en ging uit. Ik ging zitten en voelde rond in het donker. Ik vond een zware stenen balustrade, werkte me erover en stond op een smal terras met een rij bloempotten die groot genoeg waren voor Ali Baba. Er stonden klimplanten in die zich weelderig over de muur verspreidden. Boven me zag ik een beetje licht op de balustrade van het hogere terras. Daar kwam de klimop ook. Het zag eruit of een getrainde atleet in topconditie met bergschoenen en het geluk van een kampioen daar wel naar toe zou kunnen klimmen. Ik stapte op de stenen reling en greep een handvol taaie planten. Toen begon ik te klimmen.

De eerste paar meter gingen me even makkelijk af als in moeilijkheden raken. De grootste stengels waren zo dik als mijn pols en zaten even muurvast als Engelse afvoerpijpen. Toen vertakten ze zich en begon ik scheurende geluidjes te horen. Ik hield een paar minuten pauze met de nachtwind op mijn gezicht en dacht na wat me daarboven te wachten zou kunnen staan, vergeleken met wat ik wist dat me beneden zou verwelkomen. Toen opende ik mijn handen en probeerde hogerop nieuw houvast te vinden.

Een half uur later sloot ik een hand om de glimmende

buis van het balkon, op hetzelfde moment dat de potlooddunne klimopstengel waar ik aan hing het begaf. Er volgden een paar seconden waarin snel geleefd werd terwijl ik naar een tweehandige greep snakte en tegelijk verwachtte dat mijn hele leven voor mijn geestesoog langs zou flitsen. Toen hing ik aan een knie en een elleboog en keek over glimmende tegels in een grote kamer vol gedempt licht en glanzend hout en een bureau dat niet groter was dan een Cadillac, met een man erachter die met zijn rug naar mij zat. Hij leunde achterover en rookte een sigaret. Hij had een brede rug en een massieve nek en een beetje grijs in zijn haar. Zover ik kon zien was hij alleen. Terwijl ik naar hem keek, drukte hij zijn peuk uit in een asbak die gehouwen was uit een brok glas ter grootte van een voetbal. Hij drukte op een knop, een lade gleed naar buiten en omhoog, hij tilde er een grote karaf uit en schonk donkere cognac in een glas. Terwijl hij met allebei zijn handen druk bezig was de karaf te sluiten wipte ik over de reling, liep met mijn pistool gereed naar de open deur achter hem en zei: ‘Probeer niet eens te ademen, vriend.’

Hij verstarde, heel even maar; toen ramde hij met zijn handpalm op de kurk, zette de karaf terug in de la en draaide zich om.

Hij keek naar mij en ik keek naar hem. En hij was mij.

Tien seconden lang staarden we elkaar aan; toen zag ik dat hij niet zozeer naar mij keek, als wel mij de kans gaf om hém te bekijken. Een schouwspel was-ie wel.

Een fijngevoelig gezicht heb ik nooit gehad, maar dit smoel was uit de moederrots van de aarde gehouwen, verweerd tot het bruin van een oud zadel en gegroefd door de erosie van de tijd, daarna met een fijne hand gepolijst tot een portret van beheerste macht. Zijn leeftijd had van alles kunnen zijn tussen een taaie vijfenveertig en een gladde zestig. Hij had een wijnkleurige kamerjas met een zwarte boord aan; zijn nek stak eruit als de stam van een eik. Zijn gezichtsuitdrukking zweefde ergens tussen een glimlach die te zwak was om te kunnen zien en totale uitdrukkingloosheid.

‘Mooi zo, je bent gearriveerd,’ zei hij met mijn stem. ‘Kom binnen en ga zitten. We hebben een paar dingen te bespreken.’

Ik deed een stap vooruit tot ik me opeens weer herinnerde dat ik hier de bevelen gaf. ‘Ga staan en ga weg van dat bureau,’ zei ik. ‘Gedraag je netjes en gehoorzaam. Ik ben niet zo goed met dit ding dat ik schampschoten kan proberen.’

Hij trok zijn mondhoeken een halve millimeter omhoog maar verroerde zich niet. ‘Ik heb geprobeerd je te vinden voordat je het risico nam om hier te komen-‘

‘Je zwarte gangsters zijn tweederangs. Verwekelijkt door een slap baantje, zeker.’ Ik gebaarde met het pistool. ‘Ik zeg het geen drie keer.’

Hij schudde zijn hoofd. Of misschien trilde mijn ooglid even. Hij was niet iemand die energie verspilde aan een boel overbodige gelaatsuitdrukkingen.

‘Je bent hier niet gekomen om mij dood te schieten,’ zei hij.

‘Ik zou mijn plannen kunnen veranderen. Dat ik hier ben maakt me nerveus. Dat je niet meewerkt maakt me nog nerveuzer. Als ik nerveus ben doe ik wel eens domme dingen. Zo’n dom ding ga ik nu doen.’ Ik richtte het pistool tussen zijn ogen en begon te drukken; hij vloog zijn stoel uit. Hij grijnsde breed. Je kon het bijna zien.

‘Als ik je naar het leven had willen staan,’ zei hij, ‘had ik dat op ieder moment sinds je over de grens bent gekomen kunnen doen. Die is beveiligd-‘

‘Het buitenste hek, misschien; daarbinnen niet. Je eigen bewakers zouden er honderd keer per dag over struikelen.’

‘Dacht je dat je zover had kunnen komen zonder dat ik het wist?’

‘Je kunt de wereld niet buitensluiten zonder jezelf binnen te sluiten. Van tachtig jaar wachten kun je wel zorgeloos worden.’

Hij fronste even, zó dat ik het kon zien. ‘Wie denk je dan dat ik ben?’

‘Er zitten een paar gaten in het verhaal,’ zei ik. ‘Maar wat er wel is, zegt me dat jij een kerel bent die ik vroeger kende. Hij heette Steve Dravek.’

‘Maar jij bent Steve Dravek,’ zei hij op een toon alsof hij een kind vertelde dat zijn hond dood was gegaan.

‘Dat denk ik alleen maar,’ zei ik. ‘Jij bent de echte.’

Hij fronste nog wat harder. ‘Bedoel je - dat je denkt dat ik de originele Dravek ben, die in 1941 geboren is?’

‘Het klinkt een beetje eigenaardig,’ zei ik. ‘Maar dat denk ik.’ f’?

Hij zette zijn kop onder een hoek van anderhalve graad en deed iets subtiels waardoor de frons weer in een glimlach veranderde.

‘Geen wonder dat je nerveus bent,’ zei hij. ‘Mijn God, knaap, leg dat pistool weg, ga zitten en drink wat. Ik ben niet Nummer Eén; ik ben Nummer Vijf!’

Ik liep om hem heen naar een stoel en wuifde hem naar een andere terwijl ik oplette hoe hij ging zitten. Toen ging ik zelf zitten, met het pistool op mijn knie zodat het beven van mijn hand niet zo zou opvallen. Ik wilde even graag iets drinken als Romeo Julia wilde hebben.

‘Wat is er met Vier gebeurd?’

‘Precies wat je zou verwachten. Hij was al te oud - in de vijftig. Ik probeerde met hem te praten, maar hij wilde niet. Waarom zou hij ook? De wereld was van hem.’

‘En hoe lang was dat geleden?’

‘Meer dan veertig jaar. Zodra ik me hier geïnstalleerd had - daar kwam een zekere mate van behoorlijk subtiel manoeuvreren aan te pas - probeerde ik erachter te komen of er nog meer van ons waren. Ik kon niets vinden.’ Hij knipperde bijna met zijn ogen. ‘Toen dook jij op.’

‘Vertel me daar ‘s wat over.’

‘De tanks zijn zo ingericht dat ze een signaal geven als ze van binnen worden geopend; maar één snelle piep op de microgolf. Je moet precies weten waar je moet luisteren om het op te vangen. Helaas was er geen richtingssein bij; alleen het teken dat je onderweg was. Ik heb geprobeerd je te vinden, maar je verdween uit het gezicht.’

‘Dat leek me een goed idee; ook al zijn je Zwartjes waardeloze schutters.’

‘Ze hadden opdracht met verdovende pillen te schieten.’

‘Dan zat er heel wat kracht achter sommige van die pillen.’

Hij knikte. ‘Jammer van die kleine man, Jess Ralph; toen de mannen je daar verrasten trokken ze een overhaaste conclusie.’

‘Iemand heeft ze getipt. Ze wachtten ons op.’

‘Natuurlijk wordt het terrein van eeuwcom streng bewaakt—’

‘Laat dat maar zitten. Als je met me wilde praten, waarom heb je dan geen boodschap achtergelaten op een plek waar ik hem zou vinden? Jij zou wel geweten hebben waar. En dat zou simpeler zijn geweest dan je Zwartjes instrueren dat ze me alleen maar moesten verdoven.’

‘Zou je me vertrouwd hebben? Wat ik me herinner van de laatste instructies die Frazier op mijn cefalotape zette, schilderden ze een pikzwart beeld van de Ouwe. Het leek me beter om te handelen zoals ik heb gedaan, jou hetzelfde spoor laten volgen als ik. En dat had ook nog het voordeel dat je hier in het geheim zou arriveren. Je snapt wel dat het ingewikkeld zou worden als bekend werd dat er twee van ons waren.’

‘Jaja,’ zei ik, ‘misschien wel. Tussen haakjes, laat me je pols ‘s zien.’

Hij keek nadenkend. Toen trok hij de manchet van zijn rechtermouw op.

‘Het was de andere, weet je nog?’

Die liet hij me ook zien. De huid was gaaf; er was geen spoor van het litteken dat alleen Nummer Eén zou hebben.

‘Tevreden?’ Hij keek nu iets meer ontspannen. Ik misschien ook.

‘Stel dat je de waarheid vertelt,’ zei ik. ‘Waarom verandert dat iets aan de zaak?’

‘Dat moet nogal vanzelfsprekend zijn. De Ouwe was getikt, een machtswellusteling. Dat onderdeel van zijn persoonlijkheid heb ik niet meegekregen.’

‘Jij bent doorgegaan waar hij ophield,’ zei ik. ‘Je hebt helemaal niets veranderd.’

‘De wereld die hij had ingericht was niet iets dat ik in een vloek en een zucht kan verbouwen. Alles kost tijd: als ik alles tegelijk probeerde te veranderen zou ik met een chaos zitten.’

‘Ik kreeg de indruk dat de toestand erger werd in plaats van beter.’

‘Het verbaast me niet dat je verkeerde ideeën hebt opgedaan, gezien het gezelschap waarin je je bewoog.’

‘Welk gezelschap mag je daarmee bedoelen?’ ‘De kleine man, Jess. Ik dacht dat je dat wist. Hij was de kleinzoon van Frazier.’

‘Er schijnen een boel dingen te zijn die ik niet weet,’ zei ik. ‘Misschien kampte de hersenspoelmachine met een slippende koppeling toen het mijn beurt was. Geef me het hele verhaal maar eens, helemaal vanaf het begin.’

Zijn gezicht verstrakte. Hij keek me aan en voorbij mij in het verleden.

‘Het eerste deel ervan herinner ik me alsof ik het zelf had meegemaakt. De banden die Frazier maakte waren echt goed. Ieder detail is er, alsof het gister is gebeurd…

Het begon als een doodgewone ochtend. Ik ontbeet op het terras met Marion, reed naar de fabriek, was een poos bezig met Frazier over belastingcijfers; toen gingen we naar de nieuwe keldervleugel om te kijken hoe het ervoor stond. Het was een grote proefinstallatie voor een nieuw proces waarmee we gouden bergen zouden verdienen. Een nieuw principe waardoor we jaren voor zouden zijn op alle concurrenten.

Het was ongeveer half elf toen het gebeurde. Marion was naar de stad om te gaan winkelen. Ze had het kind bij zich. Ze kwamen naar de fabriek omdat ze bloemen voor me had geplukt. Witte madeliefjes, de eerste van het jaar. Bij de vijver stonden er een heleboel…

Ze gingen naar het kantoor en toen ik daar niet was vertelde een of andere idioot ze dat ik in de nieuwe vleugel was. Ze kwamen naar beneden.

Frazier en ik stonden bij de grote cryotank te kijken terwijl Brownie een nieuwe plaat vastlaste. Er liet iets los en een centimeter-dikke plaat viel naar beneden en sneed door de hoogspanningskabel van het draagbare lasapparaat. Dat leverde een heleboel overschietende vonken en rook op - en precies op dat moment kwamen ze binnen.

Ik begon naar ze toe te lopen en wuifde ze weg en ik schreeuwde dat ze terug moesten gaan, maar zij zag me wuiven en liep naar me toe en voordat Marion haar kon pakken zat ze in de rook en raakte de weg kwijt. Ik schreeuwde weer tegen haar. Toen ze mijn stem hoorde probeerde ze bij me te komen, en ze zette haar voet op de plaat waar zestigduizend ampère op stond.

Ik was het eerst bij haar. Ik griste haar weg en riep om de fabrieksarts, maar die ellendeling was aan het golfen en er was verder niemand die op tijd kon komen om iets uit te richten. Ze haalde geen adem en haar hart klopte niet meer. Ik wist dat haar hersens na vijf minuten nooit meer zouden werken…

Ik deed het enige wat ik kon. We hadden een toestand met vloeibare stikstof. Ik bracht haar erheen en beval Frazier om het deksel van de grote tank te halen. Hij stribbelde tegen en daarom sloeg ik hem neer. Ze dachten allemaal dat ik gek was geworden. Ik maakte hem zelf open. Toen ging ik terug. Marion hield haar vast en wilde haar niet loslaten. Ik moest haar het kind met geweld afnemen. Ik droeg haar naar binnen en gaf haar een injectie, wikkelde haar in een lap en legde haar erin. Toen deed ik het deksel dicht en zette spanning op de spoelen en zag de ruit bevriezen. Het duurde nog geen minuut. Toen kwam ik weer naar buiten. Ze stonden me op te wachten, met pistolen en een politieagent die ze ergens vandaan hadden gehaald. Ik had ze met mijn blote handen aan repen kunnen trekken, maar ik wist dat ik me geen fouten kon veroorloven. Ze zat erin bij zes graden Keivin; maar het zou niets uithalen als ik ze niet kon overtuigen dat ik wist wat ik deed, dat het haar enige kans was.

Ik praatte met ze. Ik bleef kalm en vertelde ze dat het kind dood was, en dat wat ik had gedaan haar niet nog doder had gemaakt, en dat zolang ze haar lieten waar ze was, zij precies zo zou blijven. Als er iets beschadigd was, dan was dat al gebeurd en zo niet - nou, dan hing het van de artsen af. Die moesten uitzoeken hoe ze haar weer bij konden brengen. En ondertussen bleef ze waar ze was.

Frazier was de eerste die het snapte en mijn kant koos. Hij was dol op het meisje geweest. Hij wist de mensen te kalmeren en werkte de politie de deur uit. Toen liet hij een stel knappe koppen van het Mayo-ziekenhuis komen. Ik ging naar huis en dronk in een week genoeg drank voor een jaar. Ik wist niet waar Marion was. Ze zeiden dat ik haar nogal stevig geraakt had. Maar ik dacht niet aan Marion. Ik dacht alleen aan mijn dochtertje.

Een bende smartlappen kregen er lucht van, en de kranten begonnen te janken, en ik werd aangeklaagd wegens moord en grafroof en andere onzin. Er waren wetten die zeiden dat een lijk binnen twee dagen begraven moest worden, en nog veel meer gereutel.

Nou, ik was ze te slim af. Zij zat al onder de grond. De nieuwe researchvleugel lag vier meter diep. En ik had getuigen die verklaarden dat ze niet ademde en geen hartslag had. De kranten borduurden er nog een paar maanden op door, maar na een poos kwam daar ook een eind aan.

De kamer waar het gebeurde liet ik dichtmetselen. Ik wilde hem nooit meer zien.

We gingen door met het nieuwe proces, en het werkte precies zoals verwacht. Snel diepgevroren voedsel, kouder dan tien graden Keivin, bleef eeuwig goed en kwam eruit alsof het vers was. Zelfs sla en aardappelen en zo; alles. Binnen een jaar hadden we honderd licentiehouders. Na twee jaar gaven we geen licenties meer maar hadden onze eigen fabrieken in tweeënveertig landen. Ik stak iedere cent weer in research, en hoe meer we leerden, hoe sneller we leerden. De zaken konden me geen moer meer schelen; ik wilde alleen geld zien en genoeg kennis opdoen om aan het medische programma te kunnen werken. Ik werkte al die tijd als zes demonen en wachtte op de dag dat de artsen het groene licht zouden geven.

Maar ze hielden zich op de vlakte. Na een jaar zeiden ze dat ze dachten dat ze op de goeie weg waren. Na twee jaar kletsten ze over een doorbraak. Na vijf jaar waren er onverwachte complicaties in de mechanica van submoleculaire kristallisatie. Toen ze er tien jaar aan bezig waren geweest, voor de lieve som van honderd miljoen per jaar, konden ze allerlei leuke kunstjes met bevroren muizen en katten en lammetjes doen en vertelden ze me over kritische drempels en optimale permeabiliteits-massa-verhoudingen en energietransferentietempo’s en al die andere geheimzinnige leuterkoek waarmee hun soort de portemonnee van de leken openwringt.

Ik wilde de proef op de som nemen, en zij zeiden Natuurlijk, meneer Dravek, zeker, meneer Dravek, wat u maar wilt, meneer Dravek. Maar wij nemen de verantwoordelijkheid niet op ons.

Wat kon ik doen? Ik nam medische directeurs aan en ontsloeg ze weer als voetbaltrainers, maar ze zongen allemaal hetzelfde liedje: laten we toch nog een jaar wachten voor alle veiligheid… Er gingen nog eens vijf jaar voorbij, en nog eens, en ondertussen was Draco Incorporated gegroeid tot het grootste industrieconglomeraat op aarde. We zaten in voedsel en medicijnen en de apparatuur die erbij hoorde, en we hadden dochterondernemingen die groter waren dan de meeste industriegiganten. De regering had tien keer geprobeerd ons uit elkaar te breken, maar tegen die tijd had ik een paar interessante dingen over politici ontdekt. Ze zijn makkelijk om te kopen en heel wat goedkoper dan je zou denken. En wat de echt grote kerels betrof - die me zouden hebben uitgelachen als ik met geld was gekomen - daar hadden we andere dingetjes voor. Die bottenknijpers hadden niet alleen maar pillen zitten draaien; ze hadden dingen bedacht waardoor iemand er twintig jaar jonger kon uitzien en zich ook twintig jaar jonger voelde; en de Draco Foundation was druk in de weer met transplantaties en regeneratie. Dat hingen we allemaal niet aan de grote klok. Het was supergeheim werk. Alleen onze vrienden profiteerden ervan. En tegen die tijd hadden we niet veel vijanden meer. Dus lieten ze ons met rust, en ik wachtte, en ze spraken nu over volgend jaar, misschien, en toen zou het nog maar een paar maanden duren en dan waren we gereed om het te wagen-Snap je, de technieken voor het invriezen en ontdooien hadden ze al. We deden het al voor geld. Maar dat gebeurde onder nauwkeurig beheerste omstandigheden in het cryolaboratorium, en alle factoren van het zoutgehalte van het weefsel tot aan de elektrische restlading van de spieren werden stap voor stap in de hand gehouden.

Maar bij mijn dochter had ik geen tijd gehad voor al dat soort tierelantijnen. Ik had haar alleen geïnjecteerd met een anti-kristalvormingsmiddel dat we voor de groenten gebruikten en haar meteen ingevroren. Daardoor was dit heel andere koek. Het gaf ze een excuus om de zaak te traineren. Want dat deden ze. Traineren. Ze dachten dat zodra ik haar terughad, ik het kleed onder hun handel uit zou trekken. De uileballen! Alsof ik het programma zou saboteren waarmee ik de rijkste magnaat was geworden die ooit had geleefd - met zoveel macht dat ik het hele verdomde Hooggerechtshof had kunnen benoemen als ik dat wilde!

Dus hielden ze me aan het lijntje. En ik werd steeds ouder. Toen was het 2003; ik was al boven de zestig, al was me dat niet aan te zien. De pillendraaiers hadden mooi werk geleverd, zoals ik zei. Maar ik wist dat ik niet het eeuwige leven had. En ik zat met een raad van commissarissen die vooruit keken en zich verdrongen voor de beste positie om het van me over te nemen als ik ermee ophield. Ik wist dat als ik doodviel, dan kwam mijn dochter nooit meer aan de bak. Ze zouden haar in de tank laten. Want ze was mijn erfgename, begrijp je. Als zij leefde zou alles van haar zijn, en dan kon de rest er naar fluiten. Dus ik moest iets doen. Ik moest een plan uitwerken dat na mijn dood doorging, zodat zij op een goeie dag terug kon komen en dan zou haar erfenis liggen te wachten.

Ik dacht erover na en werkte het ene plan na het andere uit, en geen ervan deugde, want geen ervan was onfeilbaar. Want ik kon er niet van op aan dat er iemand zou zijn die ik kon vertrouwen. Frazier kwam wel in aanmerking, maar hij was van mijn leeftijd en zou me niet lang overleven. En eigenlijk was de enige die ik kon vertrouwen - ikzelf. Dat bracht me op een idee.

Ik haalde het opperhoofd van mijn researchafdeling erbij en vertelde hem wat ik wilde. Hij zei dat ik niet wijs was. Ik zei Uitstekend, dokter, maar kunt u het versieren?

Het duurde heel lang voor hij meewerkte, maar uiteindelijk moest hij toegeven dat het niet onuitvoerbaar was. Tegen de wet, dat misschien wel - we hadden wat problemen gehad met fanatici en daardoor moesten we wat symbolische wetten laten passeren - maar het was niet lastiger dan wat we voor sommige van onze vrienden in het Congres deden.

Het was eenvoudig genoeg. We maakten al een hele poos gebruik van reageerbuis-foktechnieken voor vee; onze fabriek in Arizona besloeg vijf hectare en produceerde meer vlees per jaar dan de hele staat Texas vroeger in tien. Ze namen kiemcellen van mij en kweekten die op, waarna zij ze in automatische tanks plantten zoals de veetelers, alleen wat ingewikkelder. Ik gaf Frazier tot taak de plekken uit te kiezen waar de kluizen gebouwd moesten worden, niet van metaal maar van andere materialen zodat de tanks niet op te sporen waren. Ik droeg hem op zelfs niet aan mij te vertellen waar ze stonden. Op die manier kon niemand mij het geheim afpersen, of de boel bedonderen en uit mijn naam optreden.

Het eerste duplicaat moest na twintig jaar volwassen zijn. Zo lang zou ik er nog wel zijn, dacht ik. Ik zou hem zelf helemaal op de hoogte stellen en hij zou het van me overnemen, en dan konden de andere mensen zich op hun kop krabben en verbaasd zeggen dat de Ouwe het heel wat beter volhield dan ze verwacht hadden; en als hij afgetakeld was, zou de volgende al klaar staan. Enzovoort, totdat de artsen bereid waren mijn dochter te laten ontdooien. Ze konden me heel lang aan het lijntje houden, maar niet eeuwig. En als zij eindelijk zover waren, zou ik gereed zijn.’

De man achter het bureau haalde diep adem en keek me aan.

‘Daar hield mijn band op. Ik werd wakker in een verlaten mijnschacht in Utah. De tank stond in een zijgang en was gecamoufleerd. Er lag informatie op me te wachten, eten, een compleet journaal tot aan de laatste keer dat Frazier er was geweest, ongeveer in 2020. De rest van het verhaal moest ik uit de gegevens van de Ouwe bij elkaar zoeken.

Het was een geweldig plan dat hij had verzonnen; vrijwel volmaakt. Er ging maar één ding fout. Op een dag kreeg hij een noodoproep van het oude lab. Hij ging erheen en zij vertelden hem dat alles verloren was. De stroom was ondanks alle voorzorgen uitgevallen en haar tank was opgewarmd en haar lichaam had een paar uur een temperatuur van ongeveer één graad celsius gehad voordat ze het ontdekten. Dus nu was Duna gewoon een lijk. Ze zag er nog precies hetzelfde uit, maar dat vonkje dat ze al die jaren in leven hadden gehouden - of geprobeerd hadden in leven te houden - dat was weg.

Het kwam hard aan, maar niet zo hard als de eerste keer. Het was al meer dan dertig jaar geleden. Hij had geleerd ermee te leven. Zij was het belangrijkste in zijn leven geweest, eens; hij kon nog steeds haar stem horen als hij wakker lag, en het gezicht zien waarmee ze op hem af rende als hij thuiskwam. Maar dat was ook alles; alleen een herinnering aan een sprookje van heel lang geleden dat nooit werkelijkheid zou worden.

Hij droeg Frazier op het lijk te laten begraven. Maar zo langzamerhand was Frazier op dit punt een beetje dol geworden. Hij geloofde de doktoren niet. Hij wilde dat ze doorgingen met het ontdooien, en toen de Ouwe niet wilde, toen zei hij een paar dingen tegen hem waarvoor de Ouwe ieder ander had vermoord. Toen vertrok hij.

De Ouwe regelde de begrafenis. En vlak voor het graf werd dichtgegooid kreeg hij een idee en liet de kist openmaken. Die was leeg. Of bijna leeg. Er lag een schaalmodel van een soort Indiaanse tempel in, van massief goud gemaakt. Een grapje van Frazier, misschien. Vroeger was hij een uitstekende kracht geweest, maar hij werd oud. De Ouwe probeerde hem te vinden, maar dat lukte niet. Frazier had zijn eigen plannen gemaakt. Hij was niet gek, en hij was zelf miljardair. Hij wist wel hoe hij zijn spoor moest uitwissen.

De Ouwe staakte de jacht. Frazier was jarenlang een goeie vriend geweest. Jammer dat hij op z’n ouwe dag niet meer goed bij zijn hoofd was, maar ja, wat doe je eraan? Wat het lijk betrof - ach, het was alleen nog maar een lijk en meer niet. Te zijner tijd zou Frazier dat ook wel beseffen en het begraven en dan was het allemaal voorbij.

Ondertussen moest hij zijn bedrijf aan de praat houden. In zekere zin was het een opluchting voor de Ouwe dat hij Frazier niet meer zag. Hij had te lang in het verleden geleefd, geprobeerd zich vast te klampen aan een droom die veel te lang geduurd had. Nu kon hij al zijn krachten aan belangrijke dingen wijden.

De voedselverwerkende industrie was zo langzamerhand niet meer dan de staart van het beest. De andere bezigheden waren veel belangrijker geworden. Zoals de verjongingsmethoden waarmee je op je negentigste nog jong leek; de kunstorganen die hij naar zijn eigen patenten fabriceerde - en sommige ideeën liet hij niet eens patenteren, want hij wilde niet dat er lekken kwamen via het patentbureau. Daar zat het geld in - en de macht.

Daarna ging het snel. De Ouwe runde de Verenigde Staten al; nu sloeg hij zijn vleugels uit en stopte het Franse parlement in zijn zak, toen het Scandinavische, het grootste deel van Zuid-Amerika, Afrika, Zuidoost-Azië. Hij veranderde de naam van het bedrijf, en reorganiseerde het zo dat de macht van de commissarissen werd overgeheveld naar waar hij thuishoorde - naar hem.’

‘Te zei dat je de naam van het bedrijf veranderde,’ onderbrak ik hem. Ik wist het antwoord al, maar ik wilde het van hem horen.

‘Draco Corporation was een prima naam voor een klein etenswarenhandeltje,’ zei hij. ‘Toen de boel groeide en de biologische kant opging, besloot de Ouwe dat hij een naam met wat meer élan nodig had. Daarom verzon hij de Eeuwigheidscompagnie.’

‘Algemeen bekend als eeuwcom,’ zei ik.

Hij knikte. ‘Hij had alles op de palm van zijn hand liggen. En toen kwam er op een dag een man die hem probeerde dood te schieten.

Het plan dat hij had bedacht om te verzekeren dat alles zou gebeuren zoals hij het hebben wilde, zelfs na zijn dood - dat plan had zich tegen hem gekeerd. Het was het werk van Frazier. Hij was degeen die het geregeld had; hij was de enige die de Ouwe had vertrouwd. Hij had de duplicaat-Dravek laten rijpen in een tank en hem opgedragen de Ouwe te vermoorden. Listig plannetje. Wie anders was er taai genoeg om Dravek te doden dan - Dravek?

Maar het werkte niet. Dravek Nummer Twee vond de Ouwe; maar de Ouwe was hem te slim af. Hij schoot eerst. Hij liet het lijk ergens weggooien waar het gevonden zou worden, zodat Frazier het zou horen en begrijpen.

Maar Frazier was koppig. Achttien jaar later daagde er een nieuwe moordenaar op. Hij kwam op dezelfde manier aan zijn eind. Deze keer begreep de Ouwe dat Frazier verdwijnen moest. Hij deed er drie jaar over en het kostte hem een miljard, maar hij vond Frazier. Maar de artsen waren niet snel genoeg. Het enige wat hij uit zijn ouwe kameraad wist te krijgen was dat iedere kluis een sein gaf als hij openging. Daarvan kreeg hij de details en meer niet.

Maar toen Nummer Drie op het toneel verscheen was hij erop voorbereid. Hij was al een eind voorbij de honderd, en nog steeds levenskrachtig, maar hij was toch wel aan het laatste stuk bezig. Hij wilde een erfgenaam. Dus

toen Drie zijn gezicht vertoonde verdoofde hij hem. Toen hij wakker werd vertelde hij hem het hele verhaal. En hij nam hem in zijn huis en behandelde hem als zijn zoon.

Een paar maanden later stierf de Ouwe in zijn slaap en Nummer Drie ging verder waar de Ouwe was opgehouden.

Maar de machine maalde lustig door. Twintig jaar later verscheen Nummer Vier. Er ging iets fout en Drie stierf. En toen kwam ik.

Ik geloof dat Nummer Vier een beetje inhalig was. Hij probeerde helemaal niet met me te praten maar schoot meteen. Alleen schoot ik beter.

Een hele poos ging alles rustig zijn gang. Er waren wel problemen, maar wat Dravek Nummer Eén kon, kon Nummer Vijf ook. Zo’n twintig jaar geleden rekende ik op Nummer Zes, maar die is nooit komen opdagen. Daarom dacht ik dat de Draveks op waren. En toen verscheen jij.’

‘En wat stel je je voor dat er nu gaat gebeuren?’

‘Ik ben niet zo hebzuchtig als Vier, Steve. En net als de Ouwe begin ik de leeftijd te krijgen dat ik aan een erfgenaam begin te denken. Ik heb geen zoon.’

‘Zeg waar het op staat.’

‘Er is hier meer dan genoeg voor ons allebei. In zekere zin heb jij er net zoveel recht op als ik. Ik wil dat je blijft; deel het met mij. De hele wereld, Steve - en alles erop…’

Hij boog zich naar me toe, en zijn ogen waren iets minder doods, en de glimlach waar hij nu mee speelde was echt.

‘Ik moet je een heleboel laten zien, Steve, een heleboel vertellen…’ Zijn hand ging naar het tafeltje naast hem en verdween eronder. Ik richtte mijn pistool en schoot hem door zijn borst.

De schok draaide hem half om en schopte hem uit zijn stoel. Ik ging snel naar hem toe, maar de dood stond al op zijn gezicht geschreven. Zijn hand ging open en het zilveren fotolijstje viel op het kleed. De mouw die was

430

opgeschoven toen hij zijn arm uitstak zat nog steeds tot aan zijn elleboog, zodat ik de vage witte streep kon zien die vijftien centimeter boven zijn pols helemaal om zijn arm cirkelde.

‘Wiens arm heb je gestolen, Ouwe?’ wist ik te zeggen. ‘Die van Nummer Twee? Of waren je mensen destijds nog niet zo goed met transplantaties?’

Zijn hoofd verdraaide een centimeter. Zijn ogen vonden me.

‘Waarom…?’

Ik bukte me en raapte de foto op. ‘Ik dacht dat je een pistool wilde pakken,’ zei ik. ‘Maar zo zou het toch ge-eindigd zijn, zolang we dit tussen ons hadden.’

Zijn gezicht veranderde even alsof de schaduw van een wolk over een graanveld scheerde.

‘Dood,’ hijgde hij. ‘Dood… lang… geleden…’

‘Ze leeft nog, Ouwe.’

Zijn ogen hielden de mijne vast, drongen de dood achteruit.

‘Waarom heb je ‘t gedaan, Ouwe?’ Ik keek net als hij. ‘Bang dat een levende erfgenaam in de weg zou staan, nadat je geleerd had hoe je onsterfelijk kon worden?’

Hij probeerde te spreken. Het mislukte. Toen bracht hij uit: ‘Gezocht… al die jaren… nooit geweten…’

‘Frazier was achteraf toch handiger dan jij. Jij runde de wereld, maar uiteindelijk nam hij hem je af. Ik vraag me af wat jouw mannen met hem hebben gedaan om hem aan de praat te krijgen. Maar hij heeft niets gezegd. Hij bleef jou trouw, ouwe man, zelfs toen jij jezelf niet meer trouw was.’

Zijn gezicht had onder het bruin de kleur van oud ivoor. Zijn mond ging open en bewoog. Ik bukte me om hem te kunnen verstaan.

‘Zeg Duna dat ik… haar groet…’ Zijn ogen keken me nog aan maar nu waren ze dood.

‘Best,’ zei ik. ‘Ik zal het haar zeggen.’