Een tochtje naar de stad
‘Hij vertrekt over een minuut, Brett,’ zei meneer Phillips. Hij stopte zijn spoorweghorloge weer in het zakje van zijn vest. ‘Je kunt beter vast instappen - als je nog steeds gaan wilt.’
‘Het komt door al die boeken die hij gelezen heeft, daar komt het door,’ zei tante Haicey. ‘Dikke boeken, met geen plaatjes erin. Ik wist dat er moeilijkheden van zouden komen.’ Ze plukte aan de verbleekte handgeborduurde sjaal over haar magere schouders, een kleine, vogelachtige vrouw met heldere, bezorgde ogen. ‘Maak je geen zorgen om mij,’ zei Brett. ‘Ik kom terug.’ ‘Het huis is van jou als ik er niet meer ben,’ zei tante Haicey. ‘De Heer weet dat het niet lang meer duurt.’ ‘Waarom blijf je toch niet hier, jong?’ vroeg meneer Phillips terwijl hij met knipperende ogen naar de jongen opkeek. ‘Als ik met meneer J. D. praat kan hij vast wel een baan voor je vinden op de fabriek.’
‘Er zijn zoveel jonge mensen die uit Casperton weggaan,’ zei tante Haicey. ‘Ze komen nooit weerom.’ Meneer Phillips klikte met zijn tanden. ‘Ze schrijven wel, in het begin,’ zei hij. ‘En dan, langzamerhand, loopt het af.’ ‘Al je familieleden wonen hier, Brett,’ zei tante Haicey. ‘Ben je hier niet gelukkig?’
‘Waarom kunnen jullie jongens niet tevreden zijn met Casperton?’ vroeg meneer Phillips. ‘Alles wat je nodig hebt vind je hier.’
‘Het is Pretty-Lee d’r schuld,’ zei tante Haicey. ‘Als dat kind er niet was geweest -‘
Een rammelend geluid plantte zich voort door de rij wagons. Brett zoende tante Haicey’s droge wang, schudde meneer Phillips de hand en hees zich vlot omhoog. Zijn tas lag op een bank. Hij legde hem in het rek en ging zitten en draaide zich naar het raam en wuifde naar de twee oude mensen.
Het was een zomerochtend. Brett leunde achterover op zijn bank en keek naar het langsglijdende landschap. Het was een prettig landschap, vond Brett; meest graan, wat vee, en in de verte de wazige blauwe heuvels. Nu kon hij zien wat er achter de heuvels lag: de steden, de bergen en de oceaan. Tot dusver bestond zijn kennis van de wereld buiten Casperton uitsluitend uit wat hij had gelezen en de afbeeldingen die hij had gezien. Voor zover hij, hout hakkend en koeien melkend in Casperton wist, hadden ze net zo goed niet kunnen bestaan. Het waren alleen maar woorden en foto’s op papier. Maar hij wilde er niet alleen over lezen. Hij wilde het zelf zien.
Pretty-Lee was geen afscheid van hem komen nemen. Waarschijnlijk was ze nog kwaad om gister. Ze zat toen aan de bar van de Rexall Club een milkshake te drinken en een filmtijdschrift te lezen met een grote foto van een onmogelijk knap gezicht op het omslag - het soort dat je nooit gewoon over straat ziet lopen. Hij was op de kruk naast haar gaan zitten en had een cola besteld. ‘Waarom lees je niet ‘s iets goeds, in plaats van die pap?’ vroeg hij haar.
‘Iets goeds? Je bedoelt zeker iets droogs. En noem het niet… zo. Het klinkt niet beleefd.’
‘Wat staat erin? Dat iemand genaamd Doll Starr haar buik vol heeft van glamour en smacht naar een eenvoudig huis op het land en hopen kinderen? Waarom komt ze dan niet naar Casperton?’ ‘Dat begrijp je toch niet,’ zei Pretty-Lee. Hij pakte het tijdschrift en bladerde het door. ‘Moet je kijken: allemaal over mensen die feesten geven die duizenden dollars kosten en de hele wereld rondvliegen terwijl ze verhoudingen met elkaar hebben en zelfmoord plegen en scheiden. Net of je over Martianen leest.’ ‘Toch vind ik het leuk om over sterren te lezen. Er is niets tegen.’
‘Van al die rommel word je alleen maar ontevreden. Je wilt je haar belachelijk optutten zoals op die foto’s en rare kleren dragen —’
Pretty-Lee knakte haar rietje. Ze stond op en pakte haar tas. ‘Ik ben heel blij dat ik weet dat je mijn kleren raar vindt -‘
‘Je moet niet alles wat ik zeg persoonlijk opvatten. Kijk.’ Hij liet haar een kleurenadvertentie zien op de achterkant van het tijdschrift. ‘Kijk hier eens. Deze kerel doet alsof hij biefstuk bakt op een of ander soort grill voor in de tuin. Hij ziet er uit als een filmster; hij is opgedirkt alsof hij gaat trouwen; nergens een plooitje te bekennen. Er zit geen enkele spat op dat schort. Er zitten zelfs geen vetvlekken op de braadpan. Het gazon is zo glad als een biljarttafel. Daar heb je zijn zoon; hij ziet er precies zo uit als zijn pa, alleen is-ie niet grijs aan de slapen. Heb je ooit zo’n man in het echt gezien, zo knap, en met haar dat net boven zijn oren grijs is en verder glanzend zwart? Die dochter ziet er uit als een klein filmsterretje, en haar moeder net zo, behalve dat ze een grijze lok boven haar voorhoofd heeft, net als haar man. Je kunt de auto op de oprijlaan zien staan; het loopvlak van de banden is kennelijk net geschrobd; er zit zelfs geen stof op. Er ligt geen kiezelsteen verkeerd; alle bloemen staan net in bloei; er is geen verlepte bij. Geen bladeren op het gras; geen dorre twijgen aan de bomen. Dat andere huis op de achtergrond lijkt op een paleis, en die man met die hark, die over de heg kijkt; hij lijkt de tweelingbroer van deze, en hij staat bladeren te harken met gloednieuwe kleren aan -‘ Pretty-Lee graaide haar tijdschrift terug. ‘Jij haat gewoon alles dat mooier is dan dit groezelige stadje -‘ ‘Ik geloof niet dat het mooier is. Ik vind jou leuk; jouw haar zit niet altijd als gegoten, en je hebt een stop in je jurk, en je voelt aan als een mens, en je ruikt als een mens -‘ ‘O!’ Pretty-Lee draaide zich met een ruk om en stoof de drug store uit.
Brett verschoof op de stoffige pluchen bank en keek om zich heen. Er zaten nog een paar mensen in de wagon. Een oude man zat een krant te lezen; twee oude dames fluisterden tegen elkaar. Er was een vrouw van een jaar of dertig met een gemeen uitziend jongetje, en nog een paar anderen. Ze zagen er niet uit als fotomodellen, geen van hun. Hij probeerde zich voor te stellen dat ze dingen deden die je in kranten leest: de oude dames die gif in iemands thee deden; de oude man die bevel gaf om een oorlog te beginnen. Hij dacht aan babies in huizen in steden, en overvliegende vliegtuigen, en neerstortende bommen: enorme bommen. Bam! Gebouwen storten in, stukken glas en steen vliegen door de lucht. De babies worden net als de rest opgeblazen…
Maar het soort mensen dat hij kende kon niets van dat al. Ze hielden van luieren en eten en praten en bier drinken en een nieuwe tractor of ijskast kopen en gaan vissen. En als ze ooit kwaad werden en iemand sloegen - dan schaamden ze zich daarna en wilden ze elkaar de hand schudden…
De trein minderde vaart en hield even later schokkend stil. Uit het raam zag hij een kartonachtig gebouw waarop de woorden baxter’s junction geschilderd waren. Een paar verbleekte aanplakbiljetten. Een oude man op een bank die zat te wachten. De twee oude dames stapten uit en een jongen in een spijkerbroek stapte in. De trein begon weer te rijden. Brett vouwde zijn jasje op en legde het onder zijn hoofd en probeerde in slaap te vallen…
Brett werd wakker, geeuwde; en ging rechtop zitten. De trein was aan het afremmen. Hij bedacht zich dat je de wc’s niet kon gebruiken als de trein stilstond. Hij stond op en liep de gang door. De deur klemde. Hij kreeg hem open en ging naar binnen en trok de deur achter zich dicht. De trein reed langzamer, klik-klik… klik-klik… klik; klik… k-lik…
Hij waste zijn handen, trok toen aan de deur. Die zat vast. Hij trok iets harder. De knop was te klein; hij kon er moeilijk vat op krijgen. De trein stond stil. Brett spande zijn spieren en hing aan de deur. Er was geen beweging in te krijgen.
Hij keek uit het gore raam. De zon daalde naar de kim. Het was ongeveer half vier, giste hij. Hij zag niets behalve een paar akkers die er dor uitzagen.
Hij hoorde voetstappen op de gang. Hij deed zijn mond open om te roepen, maar bedacht zich. Het zou te gênant zijn om op de deur te bonzen en te roepen: ‘Laat me eruit! Ik zit opgesloten in de wc!’
Hij probeerde met de deur te rammelen. De deur liet niet met zich rammelen. Iemand sleepte iets zwaars langs de deur. Postzakken, misschien. Hij kon maar beter een gil geven. Maar verdomme, zo moeilijk moest het niet zijn om die deur open te krijgen. Hij bekeek de knop. Het enige wat hij hoefde te doen was eraan draaien. Hij greep hem stevig vast en wrong eraan. Er gebeurde niets. Hij hoorde een postzak op de grond bonken, en even later nog een. Verdomme ook; dan maar roepen. Even wachten tot hij de voetstappen weer langs hoorde komen en dan een gil geven.
Brett wachtte. Nu was het stil. Toch bonsde hij op de deur. Geen reactie. Misschien zat er niemand meer in de wagon. Over een minuut zou de trein weer vertrekken en dan zat hij hier vast tot de volgende halte. Hij bonkte op de deur.
‘Hé! De deur zit klem!’
Het klonk maf. Hij luisterde. Het was erg stil. Hij bonsde weer op de deur. De wagon maakte een krakend geluid. Hij legde zijn oor tegen de deur. Hij hoorde niets. Hij wendde zich weer naar het raam. Er was niemand te bekennen.
Hij draaide zich om en gaf een flinke schop tegen de deur. Als hij hem beschadigde, wat dan nog: dan moesten de spoorwegen maar geen kapotte deuren in hun wagons hebben. Als ze hem ervoor wilden laten betalen zou hij ze vertellen dat ze geluk hadden dat hij ze niet voor het gerecht sleepte…
Hij zette zich schrap tegen de wand, haalde zijn voet naar achter, schopte hard tegen het slot. Er brak iets. Hij trok de deur open.
Hij keek door de open deur en het raam daarachter. Er was geen perron, alleen dezelfde dorre akkers die hij aan de andere kant had gezien. Hij kwam de wc uit en liep naar zijn plaats. De wagon was nu leeg. Hij keek uit het raam. Waarom was de trein hier gestopt? Misschien was er een of ander mankement aan de locomotief. Hij stond hier nu al iets van tien minuten. Brett stond op en liep naar de deur, en zette zijn voet op de ijzeren trede. Toen hij naar buiten leunde zag hij de trein staan, een wagon, twee wagons -Er was geen locomotief.
Misschien stond hij aan de andere kant. Hij keek. Er stonden drie wagons. En ook daar geen locomotief. Hij moest op een of ander rangeerspoor staan…
Brett stapte weer naar binnen en liep door naar de volgende wagon. Die was leeg. Hij liep er doorheen, naar de volgende. Ook die was leeg. Hij liep terug, passeerde zijn eigen wagon, en ging de hele trein door. Alle wagons waren leeg. Hij bleef op het balkon van de laatste wagon staan, en keek naar de rails. Ze liepen dwars door de dorre akker tot aan de horizon. Hij stapte op de grond, liep door het sintelbed naar de voorkant van de trein, lopend over de uiteinden van de houten biels. De koppeling was open. De hoge, stoffige wagon stond stil op zijn ijzeren wielen te wachten. En de rails liepen door -En hielden op.
Hij liep over de biels, langs de rails, die van boven glommen en opzij bruin van het roest waren. Dertig meter voor de trein hielden ze op. De kiezelstenen liepen nog een paar meter verder en verdwenen toen. Daarna kwam de akker. Brett keek omhoog naar de zon. Hij hing nu lager in het westen, zijn licht werd geel en laat-in-de-middag. Hij draaide zich om en staarde naar de trein. De wagons stonden er hoog en netjes bij, leeg, stil. Hij liep terug, klom erin, haalde zijn tas uit het rek en trok zijn jasje aan. Hij sprong op de kiezels, liep erover tot waar ze ophielden. Hij aarzelde even, drong zich vervolgens tussen de kniehoge halmen. In het oosten achter de akkers zag hij iets dat leek op een vlek op de verre horizon.
Hij liep tot het donker werd, maakte toen een leger in de dode halmen, en viel in slaap.
Hij lag op zijn rug en keek omhoog naar de rose ochtendwolken. Rondom hem ritselden droge halmen in een zwakke windvlaag. Hij voelde korrelige aarde onder zijn vingers. Hij kwam overeind, stak zijn arm uit en brak een halm af. Hij viel in tere flinters uiteen. Hij vroeg zich af wat het was. In ieder geval geen gewas dat hij ooit eerder had gezien.
Hij stond op en keek om zich heen. Het veld strekte zich uit zover het oog reikte en was doods en vlak. Een sprinkhaan fladderde in zijn richting en liet zich bij zijn voeten op de grond ploffen. Hij raapte hem op. Lange poten met ellebogen krabbelden doelloos aan zijn vingers. Hij wierp het insekt in de lucht. Het dier fladderde weg. In het oosten was de vlek op de horizon nu beter te zien; het scheen een grijze muur te zijn, ver weg. Een stad? Hij tilde zijn tas op en ging op weg.
Hij kreeg honger. Sinds de vorige ochtend had hij niet gegeten. Hij had ook dorst. De stad kon niet meer dan drie uur gaans verwijderd zijn. Hij stapte stevig door, terwijl de droge planten onder zijn voeten knerpten en stofwolkjes van de grond opschoten. Hij dacht na over de rails die door de lege akkers liepen, en ophielden… Toen de trein langzamer begon te rijden had hij de locomotief vooraan de trein horen zwoegen. En hij had voetstappen gehoord in de gang. Waar waren ze gebleven?
Hij dacht aan de trein, aan Casperton, tante Haicey, meneer Phillips. Ze leken erg ver weg, iets dat hij zich van lang geleden herinnerde. De zon boven hem was warm. Dat was echt. De rest leek onbelangrijk. Voor hem lag een stad. Hij zou net zo lang lopen tot hij er was. Hij probeerde aan andere dingen te denken: televisie, mensenmenigten, geld: het verkreukelde papier en het gesleten zilver -
Alleen de zon en de stoffige vlakte en de dode planten waren nu echt. Hij kon ze zien, ze voelen. En de tas. Hij was zwaar; hij nam hem in zijn andere hand maar bleef lopen.
Er lag iets wits op de grond, een klein glanzend vlakje dat uit de aarde stak. Brett liet de tas vallen, zakte op een knie, groef in de droge aarde en trok er een porseleinen kopje uit waaraan het oor ontbrak. Vastgekoekte aarde verkruimelde onder zijn duim zodat het oppervlak zichtbaar werd. Hij keek naar de onderkant van het kopje. Er stond niets op. Waarom nu juist éen theekopje, vroeg hij zich af, hier middenin het niets? Hij liet het vallen, pakte zijn tas weer op en liep door.
Daarna hield hij de grond beter in de gaten. Hij vond een schoen; erg versleten maar met een goede zool. Het was een hoge werkschoen, maat 42. Wie had hem hier laten vallen? Hij dacht aan andere eenzame schoenen die hij had gezien, in straatgoten en stegen. Hoe kwamen ze daar…?
Een half uur later liep hij rond de geroeste voorbumper van een ouderwetse auto. Hij zocht naar de rest van de auto maar vond niets. De muur was nu dichterbij; misschien nog maar acht kilometer.
Een flard wit papier dwarrelde over de vlakte toen de wind even opstak. Hij zag er nog meer zweven in de grillige windvlagen. Hij rende een eindje en pakte er een en streek het papier glad.
koop nu - betaal later! Hij pakte er nog een. bereidt u voor op god Een derde vermeldde: win met willkie
De muur torende boven hem uit, grijs en glad. Er zat een laag stof op zijn huid en kleren, en terwijl hij verder liep borstelde hij zich gedachteloos af. De tas trok aan zijn arm, en bonkte tegen zijn scheen. Hij had grote honger en dorst. Hij snoof de lucht op, instinctief zoekend naar de geur van voedsel. Hij volgde de muur al een hele poos, op zoek naar een opening. Hij rees verticaal op van de vlakke aarde. Hij was poreus, glad, te glad om te beklimmen. Brett schatte dat hij vijf of zes meter hoog was. Als er iets te vinden was om een ladder van te maken -Verderop zag hij een brede poort die geflankeerd werd door grijze pilaren. Toen hij ervoor stond zette hij zijn tas neer en veegde hij zijn voorhoofd af met zijn zakdoek. Door de opening in de muur waren een geplaveide straat zichtbaar en de gevels van gebouwen. Die aan de straat die hij voor zich zag waren laag, niet meer dan een of twee verdiepingen, maar daarachter verhieven zich hogere torens. Er waren geen mensen te bekennen; geen geluiden beroerden de warme middaglucht. Brett tilde zijn tas op en liep door de poort.
Het volgende uur liep hij over lege stoepen terwijl hij luisterde naar de echo’s van zijn voetstappen tegen stenen gevels, lege winkelruiten, glazen deuren met gordijnen en hier en daar een braak terrein, begroeid met onkruid en troosteloos van aanblik. Hij bleef staan op kruispunten, keek de lange, kale straten door. Nu en dan ving hij een ver geluid op: de eenzame klank van een claxon, een zwak galmende klok, kletterende hoeven.
Hij kwam aan een smalle steeg die als een donkere kloof tussen blinde muren sneed. Hij bleef staan voor de ingang luisterde naar een ver gemurmel, als van een menigte bij een begrafenis. Hij sloeg de smalle weg in. Die liep slechts een paar meter recht en maakte toen een bocht. Naarmate hij vorderde werd het geluid van de menigte luider. Nu kon hij stemmen onderscheiden, en af en toe een woord verstaan. Hij begon zich te haasten in het verlangen iemand te treffen met wie hij kon praten. Plotseling verhieven de stemmen - honderden stemmen, dacht hij - zich tot een brul, een langgerekt Yaaayyyyy…! Brett moest denken aan een stadion vol mensen op het moment dat de thuisploeg het veld opkomt. Hij hoorde nu een band, kopergeschetter, het klappen en bonken van slaginstrumenten. Nu zag hij voor zich het eind van de steeg, een zonnige straat behangen met vlaggen, ruggen van mensen, en boven hun hoofden het ritmische dobberen van een langstrekkende optocht, hoge sjako’s en vaandels in bijna rechte rijen. Twee lange stokken met een spandoek ertussen kwamen zwaaiend in zijn gezichtsveld. Hij ving een glimp op van hoge rode letters:
…Voor Onze Kant!
Hij liep naar voren en ging vlak achter de grijze ruggen-massa staan. Een falanx van in het geel gestoken mannen kwam aanlopen, stram en met bengelende kwasten aan hun sjako’s. Een kleine jongen schoot de straat op en rende naast de mannen mee. De muziek kraste en steunde. Brett klopte de man voor hem op zijn schouder. ‘Waar is het voor…?’
Hij hoorde zijn eigen stem niet eens. De man negeerde hem. Brett liep achter de mensen langs op zoek naar een betere plek of een open ruimte. Verderop schenen minder mensen te staan. Hij kwam aan het eind van de menigte, liep nog een paar meter verder en ging op de stoeprand staan. De geelj assen waren al langs, en nu gleden er een aantal meisjes met ronde heupen, in satijnen blouses en zwarte laarzen en witte bontpetten in beeld, zwijgend en uitdrukkingloos. Toen ze vijftien meter bij Brett vandaan waren gingen ze abrupt over in een pauwtrotse pas, de knieën hoog, flirtend met de heupen, terwijl ze hun glanzende stokken hoog opgooiden, ze weer opvingen, en weer opgooiden…
Brett rekte zijn nek en speurde naar tv-camera’s. De menigte aan de overkant van de straat was opgesteld in massieve gelederen, grauw gekleed. Met de ogen volgden ze de optocht terwijl ze hun monden bewogen. Een dikke man in een gekreukeld pak en een strohoed perste zich naar voren, waar hij tussen zijn tanden begon te peuteren. Op de een of andere manier leek hij niet op zijn plaats tussen de anderen. Achter de toeschouwers zagen de win-keipuien er normaal uit, met hun sjofele stenen, niet bij elkaar passende ruiten en roestende aluminiumlijsten, hun stoffige ramen en rommelige uitstallingen van karton, een verbleekt bord met het opschrift alleen vandaag -gehalveerde prijzen. Links van Brett lag de stoep - leeg. Rechts van hem stond de menigte dicht opeengepakt. Hun geschreeuw rees en daalde in volume. Nu volgde een rij in het blauw geklede politieagenten de majorettes. Zwijgend marcheerden ze langs. Achter hen, over hen heen, fladderde een stuk papier. Brett wendde zich tot de man aan zijn rechterkant.
‘Neemt u mij niet kwalijk. Kunt u me de naam van deze stad zeggen?’
De man negeerde hem. Brett klopte hem op de schouder. ‘Hé! Hoe heet deze stad?’
De man nam zijn hoed af, liet hem ronddraaien, smeet hem toen de lucht in. Hij zeilde weg over de mensenmassa, raakte verloren. Brett vroeg zich even af hoe mensen die hun hoeden opgooiden ze ooit weer terugkregen. Maar ja, niemand die hij kende zou zijn hoed opgooien…
‘Zou u mij de naam van deze stad willen zeggen?’ vroeg Brett, terwijl hij de man aan zijn arm trok. De man draaide naar Brett, leunde zwaar tegen hem aan. Brett deed een pas achteruit. De man viel, bleef stijf liggen, terwijl zijn armen bewogen. Zijn ogen en mond waren open.
‘Ahhhhh,’ zei hij. ‘Wum-wum-wum. Awww-jawww…’ Brett bukte zich vlug. ‘Het spijt me,’ riep hij. Hij keek om zich heen. ‘Help! Deze man…’
Niemand keek. De volgende man, een meter verderop, stond dicht tegen zijn buurman aan, zonder hoed. Zijn kaken bewogen.
‘Deze man is ziek,’ zei Brett, terwijl hij de man aan zijn arm trok. ‘Hij is gevallen.’
De ogen van de ander richtten zich met tegenzin op Brett. ‘Niets mee te maken,’ mompelde hij. ‘Wil niemand ijie even helpen?’ ‘Zal wel een dronkelap zijn.’
Achter Brett riep een stem op een harde fluistertoon: ‘Snel! Jij daar! Kom in de steeg…!’
Hij draaide zich om. Een magere man van omstreeks dertig jaar met schaars rood haar en een glans van transpiratie op zijn bovenlip stond in de opening van een smalle steeg zoals waar Brett doorgelopen was. Hij droeg een goor lichtgeel shirt met een zeer brede boord, slap en vol zweetvlekken, donkergroene kniebroek, zachte leren laarzen die vuil en versleten waren, met slappe randen die over zijn enkels hingen. Hij gebaarde, trok zich terug in de steeg. ‘Hierin.’ Brett liep op hem af. ‘Deze man…’
‘Kom hier, dwaas!’ De man pakte Bretts arm en trok hem verder de donkere steeg in. Brett stribbelde tegen. ‘Wacht ‘s. Die kerel…’ Hij probeerde te wijzen. ‘Weet je ‘t nog niet?’ De roodharige man sprak met een vreemd accent. ‘Golems… Je moet je verbergen voor -‘
Hij verstijfde, plat tegen de muur. Automatisch nam Brett naast hem plaats. Het hoofd van de man staarde naar de ingang van de steeg. De pezen in zijn verweerde nek waren te zien. Hij had een stoppelbaard van drie dagen. Zo dicht naast hem kon Brett hem ruiken. Hij schoof opzij. ‘Wat -”Geen geluid! Verroer je niet, idioot!’ Zijn stem was niet meer dan een ijl gesis.
Brett volgde de blik van de ander naar de zonnige straat. De gevallen man lag op de stoep, met open ogen, en bewoog zwak. Iets gleed op hem af, een doorzichtige bruine vorm, als modderig water. Hij zweefde een moment, viel toen op de man als een golf op het strand, vloeide rondom hem. Het lichaam bewoog, draaide stijf om, kantelde toen overeind. De zon straalde door de vloeibare vorm die nu omlaag stroomde met hier en daar amberkleurige lichtplekjes, zich oprichtte tot een golf met schuimkam en wegspoelde. ‘Wat voor de donder…!’
‘Kom mee!’ De man met de rode haren draaide zich om en beende geruisloos naar de beschaduwde hoek onder de hoge grijze muren. Hij keek om, wenkte ongeduldig, verdween uit het gezicht -
Brett kwam achter hem aan, zag een brede laan met hoge bomen vol groene lentebladeren, een smeedijzeren hek, en daarachter golvende groene grasvelden. Er waren geen mensen te zien. ‘Wacht even! Wat is dit hier?’ Zijn metgezel richtte zijn roodomrande ogen op Brett. ‘Hoe lang ben je hier al?’ vroeg hij. ‘Hoe ben je binnengekomen?’
‘Door een poort. Ongeveer een uur geleden.’ ‘Ik wist dat je een man was zodra ik je tegen de golem zag praten,’ zei de man. ‘Ik ben hier al twee maanden; misschien langer. We moeten ons niet laten zien. Wil je eten? Ik weet een restaurant…’ Hij gebaarde met zijn duim. ‘Kom mee. Later kunnen we praten.’
Brett volgde hem. Ze sloegen een zijstraat in, duwden de deur van een goor café open. Hij klapte achter hen dicht. Er stonden tafels, krukken aan de bar, een stoffige jukebox. Ze namen plaats aan een tafel. De man reikte onder tafel, trok een schoen uit en hamerde er mee op de muur. Met zijn hoofd scheef luisterde hij. De stilte was zwaar. Hij hamerde opnieuw. Achter de keukendeur klonk bordengerammel. ‘Zeg nu niets,’ beval hij. Verwachtingsvol tuurde hij naar de deur achter de toog. Die vloog open. Een meisje met rode wangen en slordig haar, gekleed in een groen dienstersuniform verscheen, walste naar de tafel met bloknoot en potlood in de hand.
‘Koffie en een broodje ham,’ bestelde de man. Brett zei niets. Het meisje keek hem even aan, krabbelde haastig iets op haar bloknoot en vloog weg.
‘Ik zag ze hier de eerste dag,’ zei de roodharige man. ‘Puur geluk. Ik zag hoe de Gels de boel tot leven wekten. Het waren grote - niet van die schoonmakers. Zodra ze klaar waren ging ik naar binnen en probeerde ik het ook. Het werkte. Ik gebruikte de tekst van de golems -‘ ‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ zei Brett. ‘Ik ga dat meisje vragen -‘
‘Zeg niets tegen ‘m; misschien verpest je alles. De hele volgorde stort misschien in; of hij roept de Gels. Ik weet het niet zeker. Jij mag het eten hebben als hij terugkomt.’
‘Waarom zeg je als “hij” terugkomt?’
‘Ah.’ Hij keek Brett vreemd aan. ‘Ik zal het je laten zien.’ Brett rook nu eten. Hij watertandde. Hij had een etmaal niet gegeten.
‘Oppassen, daar gaat ‘t om,’ zei de rode. ‘Doe kalm, en laat je niet zien, dan kun je leven als een hertog. Eten is het moeilijkst aan te komen, maar hier -‘ Het meisje met de appelwangen kwam terug, met een zware kop en schotel in de hand en een dienblad balancerend op haar arm. Ze zette ze rammelend neer op tafel.
‘Je hebt er lang genoeg over gedaan,’ zei de rode. Het meisje snoof, deed haar mond open - en de rode prikte haar met een stijve vinger in de ribben. Ze stond daar, met open mond, verstijfd.
Brett kwam half overeind. ‘Hij is gek, juffrouw,’ zei hij. ‘Neemt u hem -‘
‘Verspil je adem niet.’ Bretts gastheer zat hem triomfantelijk aan te kijken. ‘Waarom noem ik ‘m “hij”?’ Hij stond op en maakte de bovenste knopen van haar groene uniform open. De dienster stond er roerloos bij, iets naar voren gebogen. De blouse viel open, en toonde ronde witte borsten - onversierd, blind. ‘Een pop,’ zei de rode. ‘Een marionet; een golem.’
Brett staarde naar haar, naar de vochtige krullen bij haar slapen, het puntje van haar tong achter haar tanden, de dunne rode adertjes in haar ronde wangen, en de bolle witte huid…
‘Zo kun je ze snel herkennen,’ zei de rode. ‘De tepels ontbreken.’ Hij knoopte het uniform weer dicht, prikte weer tussen haar ribben. Ze rechtte haar rug, klopte op haar haar.
‘Heren als u zijn natuurlijk beter gewend,’ zei ze onverschillig. Ze liep weg ‘Ik ben Awalawon Dhuva,’ zei de rode.
‘Ik heet Brett Hale.’ Brett nam een hap van het broodje. ‘Je kleren,’ zei Dhuva. ‘En je praat vreemd. Van welke provincie kom je?’ ‘Jefferson.’
‘Nooit van gehoord. Ik ben van Wavly. Waarom ben je hier gekomen?’
‘Ik zat in de trein. De spoorbaan hield midden in het niets op. Ik ben gaan lopen… en hier ben ik. Hoe heet deze stad?’
‘Ik weet niet.’ Dhuva schudde zijn hoofd. ‘Maar ik wist dat ze zaten te liegen over de Vuurrivier. Die rommel heb ik nooit geloofd. Godsdienstige wartaal, om de massa’s rustig te houden. Ik weet niet wat ik nu moet geloven. Neem nou het dak. Zij zeggen dat ‘t honderd kharfad hoog is; maar hoe weten ze dat? Misschien is het wel duizend - of alleen maar tien. Bij Grat, ik zou wel eens omhoog willen in een ballon, om zelf te kijken.’ ‘Waar heb je het over?’ vroeg Brett. ‘Waar wil je heen in een ballon? Om wat te bekijken?’
‘O, ik heb er bij het Toernooi een gezien. Grote zak met hete lucht, met een mand eronder. Vastgebonden aan een touw. Maar als je het touw doorsneed…! Maar ik wed dat de priesters dat nooit zullen laten gebeuren, nee meneer.’ Dhuva keek Brett schattend aan. ‘En in jouw land, Fesson, of wat je ook zei. Hoe hoog zeggen ze daar dat ‘t is?’ ‘Bedoel je de hemel? Nou, de lucht houdt na een paar kilometer op en de ruimte gaat alsmaar door - miljoenen kilometers -‘
Dhuva sloeg op de tafel en lachte. ‘In Fesseron moeten de mensen wel ontzettende kinkels zijn! Gaat alsmaar door; wie slikt die onzin nou?’ Hij grinnikte.
‘Alleen kinderen geloven dat de hemel een soort tent is,’ zei Brett. ‘Heb je nooit gehoord van het zonnestelsel, en de andere planeten?’
‘Wat zijn dat?’ ‘Andere werelden. Ze cirkelen allemaal rond de zon, net als de aarde.’ ‘Andere werelden, hè? Die boven bij het dak rondzeilen, hè? Grappig; ik heb ze nog nooit gezien.’ Dhuva gniffelde. ‘Word wakker, Brett. Vergeet al die verhalen. Geloof alleen wat je ziet.’ ‘En dat bruine ding?’
‘De Gels? Zij regeren de zaak. Pas op voor ze, Brett. Blijf op je hoede. Laat ze je niet zien.’ ‘Wat doen ze?’ ‘Ik weet het niet - en ik wil het ook niet weten. Dit is een fijne stad - ‘t bevalt me hier. Ik kan net zoveel eten
als ik wil, er zijn meer dan genoeg mooie kamers om te slapen. Er zijn parades en de taferelen. Het is een goed leven - zolang je je niet laat snappen.’
‘Hoe kom je hier uit?’ vroeg Brett, terwijl hij zijn koffie opdronk.
‘Ik weet niet; over de muur, denk ik. Maar ik ben niet van plan om te vertrekken. Ik ben in alle haast van thuis weggegaan. De Hertog - doet er niet toe. Ik ga niet terug.’
‘Zijn alle mensen hier… golems?’ vroeg Brett. ‘Zijn er geen echte mensen meer?’
‘Jij bent de eerste die ik heb gezien. Ik herkende je meteen toen ik je zag. Een levende man beweegt zich anders dan een golem. Je ziet golems altijd dingen doen zoals hun wenkbrauwen fronsen, verontrust over hun schouder kijken, zijdelingse blikken werpen en met de handen in de zij staan. En zij kennen dingen als getuite lippen en veelbetekenende blikken en vreugdeloze lachjes. Je weet wel: allemaal dingen waar je over leest, maar die echte mensen nooit doen. Maar nu je hier bent heb ik iemand om mee te praten. Ik werd wel eenzaam, dat moet ik toegeven. Ik zal je laten zien waar ik woon en dan versieren we een bed voor je.’ ‘Zo lang blijf ik niet.’
‘Wat kun je ergens anders krijgen dat je hier niet vindt? Alles wat je nodig hebt is hier in de stad. We kunnen een hoop plezier hebben.’
‘Je klinkt net als mijn tante Haicey,’ zei Brett. ‘Zij zei ook dat ik alles had wat ik nodig had, in Casperton. Hoe weet zij wat ik nodig heb? Hoe weet jij het? Hoe weet ik het zelf? Ik kan je wel vertellen dat ik meer nodig heb dan eten en een plek om te slapen ‘Wat dan?’
‘Alles. Dingen om over na te denken en iets dat waard is om te doen. Zelfs in de films -‘ ‘Wat is een film?’
‘Je weet wel, een toneelstuk, op film. Een bewegend beeld.’ ‘Een beeld dat beweegt?’ ‘Juist.’ ‘Is dat iets waar de priesters je over verteld hebben?’
Dhuva scheen zijn lachen maar net te kunnen houden. ‘Iedereen is wel eens naar de film geweest.’ Dhuva barstte in lachen uit. ‘Die priesters ook,’ zei hij.
‘Overal hetzelfde. Die verhalen die ze vertellen, en de mensen geloven ze. Wat nog meer?’ ‘Priesters hebben er niets mee te maken.’
Dhuva bedwong zijn lachen. ‘Wat vertellen ze je over Grat, en het Wiel? ‘Grat? Wat is dat?’ ‘Het Opperwezen. De Vierogige.’ Dhuva maakte een gebaar, schrok. ‘Macht der gewoonte,’ zei hij. ‘Ik geloof niet in die onzin. Nooit in geloofd.’ ‘Je hebt het zeker over God,’ zei Brett. ‘Ik weet niets van God. Vertel me er eens over.’ ‘Hij is de schepper van de wereld. Hij is… nou ja, bovenmenselijk. Hij weet alles wat er gebeurt, en als je doodgaat, als je een goed leven hebt geleid, dan ontmoet je God in de Hemel.’ ‘Waar is dat?’
‘Umm…’ Brett wuifde vaag met zijn hand. ‘Daarboven.’ ‘Maar je zei net dat er daarboven alleen maar leegte was,’ herinnerde Dhuva zich. ‘En nog een paar ronddraaiende werelden, zoals eilanden die op drift zijn in de zee.’ ‘Nou -‘
‘Laat maar.’ Dhuva stak zijn handen op. ‘Onze priesters liegen ook. Al die wartaal over het Wiel en de Rivier van Vuur. Net zo onmogelijk als jouw Heibel of zo. En onze Grat en jouw Pot, of Gop: ze zijn allemaal -‘ Dhuva’s hoofd schoot omhoog. ‘Wat is dat?’ ‘Ik hoorde niets.’
Dhuva stond op, keek naar de ingang. Brett kwam ook overeind. Een hoge bruine vorm, glazig en transparant, hing in de deuropening. Zijn vel rimpelde. Dhuva wentelde om zijn as, schoot langs Brett, dook naar de achterdeur. Brett bleef als verlamd staan. De vorm golfde vooruit - snel als kwik - greep Dhuva uit de lucht en verzwolg hem. Een ogenblik lang zag Brett de magere gestalte met schoppende benen ondersteboven in de modderige gedaante van de Gel hangen. Toen stroomde de trage golf naar de deur, wierp hem soppend open en verdween. Dhuva was verdwenen.
Brett stond aan de grond genageld naar de deur te staren. Een streep zonlicht viel op de stoffige vloer. Een bruine muis rende langs de plint. Het was heel stil. Brett liep naar de achterdeur waardoor de Gel was verdwenen, aarzelde even, wierp hem toen open.
Hij keek neer in een enorme donkere kuil, hectaren groot, waarvan de wanden bezaaid waren met gaten waaruit de geamputeerde uiteinden van water-en rioolpijpen staken en kabels bengelden. Ver beneden hem glinsterde licht op het water van een duistere poel. Een meter naast Brett stond de dienster roerloos in het donker op een smalle strook linoleum. Aan haar voeten gaapte de afgrond. De rand van de vloer was gerafeld, alsof hij door ratten was weggeknaagd. Er was geen spoor van Dhuva. Brett stapte terug in de eetzaal. Hij liet de deur dichtklappen. Hij haalde diep adem, pakte een papieren servet van een tafel en veegde zijn voorhoofd af, liet het servet vallen en liep de straat op, zijn tas vergeten achterlatend. Op de hoek ging hij de zijstraat in, langs stille winkels volgestouwd met zonnebrillen, nagellak, zonnebrandolie, papieren dozen, slingers, plastic speelgoed, veelkleurige kledingstukken van kunstvezel, huismiddeltjes, cosmetica, populaire muziek, wenskaarten…
Bij de volgende hoek bleef hij staan en keek hij de stille straten op en neer. Er bewoog niets. Brett liep naar een raam in een grijze betonmuur, trok zich op en zag achter de stoffige ruit een kamer vol paspoppen, kledingrekken, een fiets, gebundelde afleveringen van tijdschriften zonder omslagen.
Hij probeerde een deur. Deze was vastgeverfd. De volgende zag er makkelijker uit. Hij rukte aan de verweerde koperen knop, deed toen een paar passen achtieruit en gaf een schop tegen het hout. Met een hol geluid viel de deur naar binnen, met medeneming van de deurpost. Brett staarde naar de gapende opening. Een stuk metselwerk viel met een droge plof. Brett stapte door de bres in de grijze gevel. De zwarte plas op de bodem van de diepte knipoogde naar hem in het diepe duister.
Om hem heen tekenden de hoge muren van het blok gebouwen zich zwart af; de vierkanten van de ramen vormden reeksen lichtend blauw tegen het duister. Stofdeeltjes dansten in bundels zonlicht. Ver boven hem was het dak vaag zichtbaar, een spinachtige verzameling stutwerk. En beneden hem lag de afgrond.
Bij Bretts voeten stak de stomp van een zware koperen rail een paar centimeter uit de vloer. Hij was lang genoeg, dacht Brett, om een touw stevig aan te kunnen verankeren. Ergens onder hem lag Dhuva - een vreemdeling die hem behulpzaam was geweest - in de greep van de Gels. Hij zou doen wat hij kon - maar hij had apparatuur nodig - en hulp. Eerst moest hij een winkel vinden met touwen, pistolen, messen. Hij zou -Het gebroken metselwerk waar eerst de deur had gezeten ving zijn aandacht. De wand was flinterdun. Brett brak er een stuk af. De buitenkant - de zijde die van de straat zichtbaar was - was glad en zag er solide uit. De achterkant was poreus, aangevreten. Brett liep naar buiten en onderzocht de muur. Hij schopte tegen de grijze wand. Een groot stuk muur, twee meter hoog, viel met een klap in stukken op de stoep. Een wolk stof stoof op. Er viel nog een stuk. Een deel ervan kaatste weg en donderde in de
diepte. Brett hoorde een verre plons. Hij keek naar de grote, hoekige opening in de muur - net een legpuzzel waaraan een stuk ontbrak. Hij draaide zich om en liep vlug weg. Zijn mond was droog en zijn hart bonsde in zijn borst.
Twee straten voorbij het holle gebouw ging Brett langzamer lopen. Zijn voetstappen echoden in de lege straat. Hij wierp een blik in alle etalages die hij passeerde. Er lagen kunstbenen, flessen gekleurd water, enorme poppen, pruiken, glazen ogen — maar geen touwen. Brett probeerde na te denken. Wat voor winkel verkocht touw? Een scheepsbevoorradingswinkel misschien. Maar waar vond hij er een?
Misschien was het eenvoudiger om in het telefoonboek te kijken. Verderop zag hij een bord met HOTEL erop. Brett duwde tegen de draaideur en trad binnen. Hij bevond zich in een schemerige, met marmer beklede hal. Dubbele deuren gaven toegang tot een bar met een beige tapijt aan zijn rechterhand. Voor zich zag hij de koperkleurige kooi van een lift die geflankeerd werd door hoge vazen met zand en een trap die omhoog leidde. Links stond een mahoniekleurige receptiebalie. Erachter stond een man zwijgend te wachten. Brett voelde een wilde opluchting. ‘Die dingen, die Gels!’ riep hij terwijl hij naar de man toe liep. ‘Ze hebben mijn vriend -‘
Hij hield op met spreken. De bediende staarde over Bretts schouder en hield zijn pen in de aanslag boven zijn register. Brett stak zijn hand uit en pakte de pen. De vingers van de man kromden zich stijf rond niets. Een golem.
Brett wendde zich af, liep de bar in. Lege krukken stonden voor een donkere spiegel. Lege glazen stonden op de tafel voor lege stoelen. Brett schrok toen hij de draaideur hoorde bewegen. Plotseling baadde de hal achter hem in zacht licht. Ergens pingelde een piano More Than You Know. Met het gekletter van sluitende deuren kwam de lift tot leven.
Brett drukte zich tegen de muur in een hoek in de schaduw, en zag een dikke man in een slap pak naar de receptie lopen. Hij had een rood gezicht en een kale scalp vol grote bruine sproeten. De bediende neeg uitdrukkingloos het hoofd.
‘Jazeker meneer, een fraaie dubbele kamer met bad…’ hoorde Brett de zalvende stem van de bediende zeggen terwijl hij de klant zijn pen aanbood. De dikke man nam hem aan en krabbelde iets in het register, ‘…voor veertien dollar,’ murmelde de bediende. Hij glimlachte en drukte op de bel. Een jongen in een strak groen uniform en een ronde pet met kinband kwam uit een deur naast de balie, pakte de sleutel en ging de dikke man voor naar de lift. Door de open zijkant van de schacht zag Brett de liftkooi stijgen. De vette kabels trilden en bewogen op en neer. Brett liep de hal in - en bleef stokstijf staan. Een natte bruine gedaante was in de ingang verschenen. Hij vloeide over het tapijt naar de piccolo. Met een leeg gezicht begaf de golem zich weer naar zijn deur. Boven hoorde Brett de lift stoppen. Het geluid van deuren. De bediende stond stram achter zijn balie. De Gel bleef even hangen, en vloeide toen weg. De piano zweeg weer. De lichten gingen zwakker branden, en doofden uit. Brett dacht na over de dikke man. Hij had hem eerder gezien…
Hij liep de trap op. In de tweede gang tastte hij door het schemerduister, geleid door het zwakke schijnsel dat door de bovenlichten kwam. Hij probeerde een deur. Die was niet op slot. Hij trad binnen in een grote slaapkamer met een tweepersoons bed, een makkelijke stoel, een ladenkast. Hij liep naar het raam en keek naar buiten op een steeg. Een meter of zes verderop hingen witte gordijnen voor ramen in een stenen muur. Achter de ramen was niets. Er klonken geluiden in de gang. Brett liet zich achter het bed op de vloer vallen.
‘Tot ziens, jullie twee,’ bulderde een dronken stem. ‘En mogen al jullie moeilijkheden klein zijn.’ Gelach, gegil, het droge geluid van kralen die tegen een deur werden gegooid. Er knarste een sleutel. De deur zwaaide wijd open. Op de gang brandde een fel licht waartegen de gestalten stonden afgetekend van een man in zwarte jas en broek en een vrouw in een witte bruidsjurk en sluier, met bloemen in haar hand.
‘Wees voorzichtig, Mei!’ ‘…wat ik niet doen wil!’ ‘…kus de bruid, nu!’
Het paar liep achteruit de kamer in, duwde de deur dicht, ging ertegen staan. Brett hurkte achter het bed, zonder te ademen, wachtend. Het paar stond zwijgend in het donker achter de deur…
Brett stond op, liep rond het bed, op de twee roerloze gestalten af. Het meisje zag er jong en glanzend uit, met perfecte gelaatstrekken en zacht, donker haar. Haar ogen waren half open; Brett zag het licht even in haar oogbal weerkaatsen. De man was gebruind, had brede schouders, golvend blond haar. Zijn lippen waren vaneen, toonden gelijkmatige witte tanden. De twee stonden, ademden niet, hun blinde ogen nergens op gericht.
Brett pakte het boeket uit de hand van de vrouw. De bloemen leken echt - behalve dat ze niet geurden. Hij liet ze op de grond vallen en trok aan de mannelijke golem om de deur vrij te maken. De gedaante draaide rond, kantelde en viel met een doffe plof. Brett tilde de vrouw op en zette haar tegen het bed aan. Terug bij de deur legde hij zijn oor te luisteren. Alles was nu rustig. Hij begon de deur open te maken, aarzelde toen. Hij ging terug naar het bed, knoopte de kleine parelmoeren knoopjes van de bruidsjurk los, trok hem open. De borsten waren rond, glad, een ononderbroken crèmekleurig wit…
Op de gang wilde hij zich juist naar de trap begeven toen een Gel in zicht kwam deinen. Zijn gedaante golfde en vloeide, bolde nu eens op, rees dan weer omhoog. De onvaste vorm golfde naar Brett. Hij stond op het punt weg te rennen toen hij zich Dhuva herinnerde. Hij bleef roerloos staan. De Gel waggelde langs hem heen, zakte opeens in en gleed onder een deur door. Brett liet zijn adem ontsnappen. De dikke man vergat hij maar. Er waren hier teveel Gels. Hij liep de gang af.
Zachte muziek klonk achter de open dubbelde deuren halverwege de trap. Brett riskeerde een blik naar binnen. Sierlijke paren bewogen zich bezadigd over een glanzende vloer, dinerende mensen zaten aan tafels, in het zwart geklede kelners gleden tussen de tafels door. Aan de overkant van de zaal, naast een stoffige rubberplant, zat de dikke man een menu te bestuderen. Terwijl Brett keek schudde hij een servet uit, hing het zorgvuldig om zijn nek, en veegde zijn gezicht af.
Verstoor nooit een tafereel, had Dhuva gezegd. Maar misschien kon hij erin opgaan. Brett borstelde zijn pak even af, fatsoeneerde zijn das en stapte de zaal in. Een kelner kwam op hem af en nam hem weifelend op. Brett haalde zijn portefeuille te voorschijn en pakte een biljet van vijf dollar.
‘Een rustige tafel in de hoek,’ zei hij. Hij keek achterom. Er waren geen Gels te zien. Hij volgde de kelner naar een tafel in de buurt van de dikke man.
Eenmaal gezeten keek hij om zich heen. Hij wilde met de dikke man praten, maar hij kon zich niet veroorloven dat hij de aandacht trok. Hij zou hem in de gaten houden en zijn kans afwachten.
Aan de naburige tafels mompelden mannen met goed geperste pakken, schone boorden en zorgvuldig geschoren gezichten tegen glad-bejaponde vrouwen die wijnglazen tussen de vingers hielden en schalks glimlachten. Hij ving fragmenten van gesprekken op: ‘Lieveling, heb je gehoord…’ ‘…bijna dertig graden…’ ‘…absoluut onmogelijk. Men moet…’ ‘…voor deze tijd van het jaar.’
De kelner kwam terug met een ondiepe kom melkachtige soep. Brett keek naar de uitstalling van lepels, vorken, messen, blikte schuins naar de gasten aan de volgende tafel. Het was belangrijk dat hij het ritueel correct navolgde. Hij legde zijn servet op zijn schoot, waarbij hij erop lette dat hij alle plooien uitschudde. Hij bekeek opnieuw de lepels, pakte een grote, blikte naar de kelner. Tot zover ging alles goed…
‘Wijn, meneer?’
Brett duidde op het naburige paar. ‘Hetzelfde dat zij drinken.’ De kelner ging weg en kwam terug met een wijnfles, met het etiket naar Brett gekeerd. Hij keek er naar en knikte. De kelner belastte zich met de kurk, verwijderde hem met een hoop zwierige gebaren, zette een glas voor Brett neer, schonk een centimeter wijn in. Hij wachtte. Brett pakte het glas, proefde. Het smaakte als wijn. Hij knikte. De kelner schonk zijn glas vol. Brett vroeg zich af wat er gebeurd zou zijn als hij een lelijk gezicht had getrokken en de wijn had geweigerd. Maar het was te riskant. Niemand deed ooit zo iets.
Paren dansten, keerden terug naar hun plaatsen; andere stonden op en begaven zich op de dansvloer. Een strijkkwartet in een verre hoek speelde ingetogen melodieën die schenen te gewagen van de verfijnde, verbleekte melancholie van stijlvolle thé-dansants op lang vervlogen middagen. Brett keek even naar de dikke man. Hij zat luidruchtig soep te eten, met zijn servet onder zijn kin gebonden.
De kelner kwam terug met een bord. ‘Prachtige dag, meneer.’ ‘Uitstekend,’ beaamde Brett.
De kelner zette een afgedekte schaal op tafel, verwijderde het deksel, wachtte met voorsnijmes en vork in de aanslag. ‘Een stukje doorbakken, meneer?’
Brett knikte. Hij nam de kelner heimelijk op. Deze zag er echt uit. Sommige golems leken echter dan andere; of misschien hing het er maar van af welke rol ze speelden. De man die bij de optocht was gevallen was maar een soort figurant geweest, een lid van de menigte. De kelner daarentegen was in staat tot converseren. Misschien was het mogelijk iets uit hem te krijgen… ‘Wat is… eh… hoe spel je de naam van deze stad?’ vroeg Brett.
‘Ik was nooit zo goed met spellen, meneer,’ zei de kelner. ‘Probeer het eens.’ ‘Jus, meneer?’ ‘Ja. Probeer de naam te spellen.’
‘Misschien moest ik de oberkelner liever roepen, meneer,’ zei de golem stijf. Uit zijn ooghoek zag Brett iets bewegen. Hij draaide zich snel om, maar zag niets. Was het een Gel geweest? ‘Laat maar,’ zei hij. De kelner diende aardappels op, erwten, vulde het wijnglas opnieuw, verwijderde zich geruisloos. De vraag was iets te ongewoon geweest, concludeerde Brett. Misschien als hij iets minder recht door zee op de vraag afging…
Toen de kelner weer kwam merkte Brett op: ‘Prettige dag.’ ‘Heel prettig, meneer.’ ‘Beter dan gister.’ ‘Inderdaad, meneer.’
‘Ik vraag me af hoe het morgen zal zijn.’ ‘Misschien krijgen we wat regen, meneer.’ Brett knikte naar de dansvloer. ‘Aardig orkestje.’ ‘Ze zijn zeer populair, meneer.’
‘Zijn ze uit de stad hier?’ ‘Dat zou ik niet kunnen zeggen, meneer.’ ‘Woon je hier zelf al lang?’
‘O ja, meneer.’ Het gezicht van de kelner gaf blijk van zijn afkeuring. ‘Nog iets van uw dienst, meneer?’ ‘Ik ben hier nieuw,’ zei Brett. ‘Misschien kunt u mij vertellen -‘
‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer.’ De kelner verdween. Brett speelde met de aardappelpuree. Golems uitvragen was hopeloos. Hij zou zelf op onderzoek moeten gaan. Hij keek naar de dikke man. Terwijl Brett toekeek haalde hij een grote zakdoek uit zijn zak en snoot hij luidruchtig zijn neus. Niemand keek. Het orkest speelde zacht. De paren dansten. Nu kon het wel…
Brett stond op, liep naar de andere tafel. De man keek ‘Is het goed als ik ga zitten?’ vroeg Brett. ‘Ik wilde even met u spreken.’
De dikke man knipperde met zijn ogen, wees naar een stoel. Brett ging zitten en boog zich naar de man toe. ‘Misschien heb ik het mis,’ zei hij rustig, ‘maar ik geloof dat u echt bent.’
De dikke man knipperde weer met zijn ogen. ‘Wat nu?’ snauwde hij. Hij had een hoge, kribbige stem. ‘U bent niet zoals de rest. Ik geloof dat ik met u kan praten. Ik geloof dat u ook een buitenstaander bent.’ De dikke keek omlaag naar zijn gekreukelde pak. ‘Ik… eh… had haast vandaag. Had geen tijd om me te verkleden. Ik heb het druk. En wat gaat het u aan?’ Hij klemde zijn kaken op elkaar en keek Brett behoedzaam aan. ‘Ik ben hier vreemd,’ zei Brett. ‘Ik wil weten wat er hier te doen is -”Koop een gids. Staan alle vermakelijkheden in.’ ‘Dat bedoel ik niet. Ik bedoel die poppen die overal rondlopen, en de Gels -‘
‘Wat voor poppen? Jells? Jello? Houdt u niet van Jello?’ ‘Ik vind Jello heerlijk. Ik bedoel -‘
‘Vraag het gewoon aan de kelner. Hij zal u uw Jello brengen. Iedere smaak die u wilt. En als u me nu wilt excuseren —’
‘Ik heb het over die bruine dingen; ze zien eruit als modderwater. Ze komen als je je bemoeit met een tafereel.’
De dikke man keek nerveus. ‘Alstublieft. Gaat u weg.’ ‘Als ik een scène maak komen de Gels. Bent u daar bang voor?’
‘Kom kom. Weest u kalm. U hoeft zich niet op te winden.’ ‘Ik zal geen scène maken,’ beloofde Brett. ‘Praat gewoon met mij. Hoe lang bent u hier al?’
‘Ik haat scènes. Ik haat ze hartgrondig.’ ‘Wanneer bent u hier gekomen?’
‘Pas tien minuten geleden. Ik ben net gaan zitten. Ik heb mijn eten nog niet eens op. Alsjeblieft, jongeman. Ga terug naar je tafel.’ De man bleef behoedzaam naar Brett kijken. Zweet glinsterde op zijn kale hoofd. ‘Ik bedoel deze stad. Waar komt u vandaan? Hoe lang bent u hier al?’ ‘Nou, ik ben hier geboren. Waar ik vandaan kom? Wat is dat voor rare vraag? Stelt u zich maar voor dat de ooievaar me gebracht heeft.’ ‘U bent hier geboren?’ ‘Jazeker.’
‘Hoe heet deze stad?’
‘Probeert u mij voor gek te zetten?’ De man begon boos te worden. Zijn stem werd hoog. ‘Sjjj,’ maande Brett hem. ‘Zo trekt u de Gels aan.’ ‘Naar de pomp met je Jilts, wat dat ook zijn!’ snauwde de man. ‘Gaat u nu weg, anders roep ik de gerant.’ ‘Weet u het niet?’ Brett staarde de man aan. ‘Het zijn allemaal poppen; golems, heten ze. Ze zijn niet echt.’ ‘Wie zijn niet echt?’
‘Al die imitatiemensen aan de tafels en op de dansvloer. U moet toch beseffen -‘
‘Ik besef dat u medische bijstand nodig heeft.’ De man schoof zijn stoel achteruit en kwam overeind. ‘Houdt u de tafel maar,’ zei hij. ‘Ik ga ergens anders eten.’
‘Wacht!’ Brett stond op en greep zijn arm. ‘Hou je handen thuis!’ Hij liep naar de deur met Brett achter zich aan. Bij de kassa draaide Brett zich abrupt om, en zag een flikkerende bruine gedaante -
‘Kijk!’ Hij trok aan de dikke man. ‘Waarnaar?’ De Gel was verdwenen. ‘Daar was er een: een Gel.’
De ander smeet een bankbiljet neer en haastte zich weg. Brett peuterde een tientje te voorschijn en wachtte op zijn wisselgeld. ‘Wacht!’ riep hij. Hij hoorde de voetstappen van de man de trap afrennen.
‘Schiet op!’ zei hij tegen de caissière. De vrouw zat glazig naar niets te staren. De muziek stierf weg. De lichten flikkerden, gingen uit. In de schemer zag Brett een vloeibare gedaante oprijzen -
Hij rende bonkend de trap af. De dikke man sloeg net de hoek om. Brett deed zijn mond open om hem te roepen — en verstijfde toen een doorzichtige vorm van modder onder de deur uitspoot en hoog boven hem uit torende. Brett stond met half open mond en starende ogen, naar voren geleund met uitgestrekte armen. De Gel bleef met flikkerend gezicht voor hem staan - wachtend. Brett rook een bittere geur van geraniums.
Er verstreek een minuut. Bretts wang jeukte. Hij vocht tegen het verlangen om met zijn ogen te knipperen, te slikken - om zich om te draaien en weg te rennen. De zon hoog aan de hemel straalde neer op de stille straten, de stille etalages. Toen zakte de Gel ineen en flitste weg. Brett strompelde achteruit tegen de muur aan, liet zijn adem in een harde zucht ontsnappen.
Aan de overkant van de straat zag hij een etalage met kampeeruitrustingen, draagbare ovens, laarzen, geweren. Hij stak over en probeerde de deur, die afgesloten was. Brett keek de straat op en neer. Er was niemand te zien. Hij schopte het glas naast de klink kapot, reikte naar binnen en draaide de knop om. Binnen bekeek hij de voorraad en koos tenslotte een zware rol nylontouw, een mes met schede, een veldfles. Hij bekeek een Winchester repeteergeweer met telescoopvizier, maar legde het terug en ruilde het voor een .22 revolver. Hij leegde twee dozen met munitie in zijn zakken en laadde daarna de revolver. Het touw hing hij om zijn schouder en toen ging hij de verlaten straat weer op.
De dikke man stond voor een winkel in het volgende blok aan zijn kin te plukken en in de etalage te kijken. Hij keek met een frons op, en begon geschrokken weg te lopen toen hij Brett zag. ‘Wacht even,’ riep Brett. ‘Heeft u die Gel niet gezien? Die mij bij de trap vasthield?’ De man keek wantrouwig achterom en liep door. ‘Wacht!’ Brett greep hem vast. ‘Ik weet dat u echt bent. Ik heb u zien boeren en zweten en krabben. U bent de enige aan wie ik hulp kan vragen - ik heb u nodig. Mijn vriend zit vast -‘
De man rukte zich los. Zijn gezicht bloosde nog roder dan het al was. ‘Ik waarschuw je, maniak die je bent: donder op…!’
Brett ramde de man hard in zijn ribben. Hij zonk snakkend naar adem op zijn knieën. De strohoed rolde weg. Brett trok hem overeind.
‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik moest het even zeker weten. U bent echt, dat is duidelijk. We moeten mijn vriend redden, Dhuva -‘
De dikke leunde tegen de ruit en rolde ontzet met zijn ogen, terwijl hij over zijn maag wreef. ‘Ik roep de politie!’ hijgde hij. _’Welke politie?’ Brett wuifde in het rond. ‘Kijk. Geen auto te bekennen. Heeft u die straat ooit zo leeg gezien?’
‘Het is woensdagmiddag,’ hijgde de man.’Kom met me mee. Ik zal u iets laten zien. Het is helemaal hol. Er is niets achter deze muren -‘ ‘Waarom komt er niemand?’ steunde de man.
‘De muren zijn maar een centimeter dik,’ zei Brett. ‘Kom mee; ik zal het u laten zien.’
‘Het bevalt me niets,’ zei de dikke man. Zijn gezicht was bleek en nat. ‘U bent gek. Wat is er aan de hand? Het is zo stil…’
‘We moeten hem zien te redden. De Gel heeft hem meegenomen naar die kuil -‘ ‘Laat me gaan,’ jammerde de man. ‘Ik ben bang. Kun je me niet gewoon met rust laten?’
‘Begrijpt u het niet? De Gel heeft een man gevangen. Misschien bent u de volgende.’
‘Niets daarvan! Ik ben zakenman… een fatsoenlijk burger. Ik bemoei me met mijn eigen zaken, geef aan de liefdadigheid, ga naar de kerk. Alles wat ik wil is alleen gelaten worden!’
Brett liet de armen van de dikke man los en keek naar hem: het opgezwollen gezicht, nu bleek, het klamme voorhoofd, de bevende kaken. De man bukte zich naar zijn hoed, sloeg hem tegen zijn been en plempte hem op zijn hoofd.
‘Ik geloof dat ik het nu begrijp,’ zei Brett. ‘Dit is jouw nest, deze nepstad. Alles is nagemaakt zodat het aan jouw wensen tegemoet komt - zoals in het hotel. Waar jij ook komt, het tafereel ontrolt zich voor je. De Gels zie je nooit,
nooit ontdek je het geheim van de golems - omdat je je conformeert. Je doet nooit iets onverwachts.’ ‘Juist. Ik gehoorzaam de wet. Ik heb fatsoen. Ik val niemand lastig. Ik bemoei me niet met andermans zaken. Waarom zou ik? Laat me toch met rust…’ ‘Best,’ zei Brett. ‘Zelfs als ik je erheen sleepte zou je het niet geloven. Maar nu maak je geen deel meer uit van het tafereel. Ik heb je eruit gehaald.’
Opeens draaide de dikke man zich om en rende een paar meter weg, toen keek hij om of Brett hem achtervolgde. Hij schudde met zijn ronde vuist.
‘Jouw soort ken ik wel,’ schreeuwde hij. ‘Onruststoker!’ Brett deed een pas in zijn richting. De dikke man gilde en rende nog eens twintig meter. Zijn jaspanden wapperden achter hem aan. Hij keek weer om, bleef staan, een dikke gedaante eenzaam in het midden van de verlaten, zonnige straat.
‘Je zult nog wel van me horen!’ schreeuwde hij. ‘We weten wel wat we met jouw soort aan moeten!’ Hij trok aan zijn vest, verdween toen over de stoep. Brett keek hem na, en ging vervolgens op weg naar het uitgeholde gebouw.
De hoekige fragmenten steen die Brett uit de muur had geslagen lagen er nog zoals hij ze had achtergelaten. Hij stapte door de opening en tuurde omlaag in de sombere afgrond, probeerde de diepte te schatten. Dertig meter op zijn minst. Misschien wel veertig of vijftig. Hij nam het touw van zijn schouder, maakte een eind vast aan de koperen stomp en gooide het andere eind over de rand. Het viel omlaag en zwaaide heen en weer in het duister. Het viel niet te zeggen of het uiteinde beneden vaste grond raakte. Hij kon geen tijd meer verspillen met zoeken naar hulp. Hij zou het alleen moeten proberen. Buiten op de stoep klonk het geschraap van schoeisel. Hij draaide zich om en trad in het witte zonlicht. De dikke man kwam de hoek om. Hij deinsde terug toen hij Brett zag. Hij wees met een mollige vinger naar hem. Zijn uitpuilende ogen in zijn vlekkerige rode gezicht waren wijd opengesperd.
‘Daar is hij! Ik zei toch dat hij deze kant was opgegaan!’ Twee geüniformeerde politiemannen doemden achter hem op. Een van hen keek naar de revolver aan Bretts zijde, en legde een hand op zijn eigen wapen. ‘Doet u dat liever af, meneer.’
‘Kijk!’ zei Brett tegen de dikke man. Hij raapte een stuk steen op. ‘Kijk hier eens - het is niet meer dan een korst -‘ ‘Hij heeft zo maar een gat in dat gebouw geblazen, agent!’ krijste de dikke. ‘Hij is gevaarlijk.’
De agent negeerde het gapende gat in de muur. ‘U zult met mij mee moeten komen, meneer. Deze heer heeft een klacht ingediend…’
Brett staarde de agent in de ogen. Het waren lichtblauwe ogen, die hem rustig aankeken vanuit een uitdrukkingloos gezicht. Kon de agent echt zijn? Of zou hij hem omver kunnen duwen, zoals hij met andere golems gedaan had? ‘Die vent is niet goed bij zijn hoofd,’ zei de dikke man tegen de agent. ‘Je had zijn gekke gezwets moeten horen. Een onruststoker. Dat soort moet opgesloten worden!’ De agent knikte. ‘Onruststokers kunnen we hier niet hebben.’
‘Nog maar een jongeman,’ zei de dikke man. Hij poetste zijn voorhoofd met een grote zakdoek. ‘Tragisch. Maar jullie weten vast wel wat je met hem aan moet.’ ‘Geeft u mij die revolver maar, meneer.’ De agent stak zijn hand uit. Brett kwam plotseling in actie: hij ramde de agent met stijve vingers tussen zijn ribben. De agent verstarde, viel om, bleef stijf omhoog liggen staren naar het niets.
‘Jij… je hebt hem vermoord,’ hijgde de dikke man terwijl hij achteruit deinsde. De tweede agent trok aanzijn wapen. Brett sprong op hem af en vloerde hem met een stoot tussen zijn ribben. Hij draaide zich naar de dikke man. ‘Ik heb ze niet vermoord! Ik heb ze alleen maar uitgeschakeld. Ze zijn niet echt; het zijn maar golems.’ ‘Een moordenaar! En midden in de stad, op klaarlichte dag!’
‘Je moet me helpen!’ riep Brett. ‘Dit hele tafereel; zie je het niet? Het maakt de indruk van een haastige improvisatie, om af te rekenen met een onverwachte factor; met mij. De Gels weten dat er iets mis is, maar ze kunnen niet precies bepalen wat. Toen jij de politie haalde deden de Gels mee -‘ Verrassend genoeg barstte de dikke man in snikken uit. Hij viel op zijn knieën.
‘Vermoord me niet… o, vermoord me niet…’ ‘Niemand gaat je vermoorden, idioot!’ snauwde Brett. ‘Kijk! Dit moet je zien!’ Hij greep de dikke man bij zijn revers, sleurde hem overeind en over de stoep naar de opening. De dikke man bleef staan, struikelde achteruit - ‘Wat is dit? Wat gebeurt hier?’ Hij krabbelde naar de opening.
‘Dit is wat ik je al de hele tijd probeer te vertellen. Die stad waar jij in woont — het is een lege dop. Er is niets van binnen. Niets ervan is echt. Alleen jij… en ik. Er was nog een man: Dhuva. Ik zat met hem in een café. Er kwam een Gel binnen. Hij probeerde weg te rennen. De Gel ving hem. Nu is hij… daar beneden.’
‘Ik ben niet alleen,’ kakelde de dikke man. ‘Ik heb vrienden, mijn clubs, mijn zakenrelaties. Ik ben verzekerd. De laatste tijd denk ik veel aan Jezus -‘
Hij zweeg, wervelde om zijn as, en sprong op de deur af. Brett sprong hem na en kreeg zijn jas te pakken. De jas scheurde. De dikke man struikelde over een van de golemagenten, kroop voort op handen en voeten. Brett ging naast hem staan.
‘Sta op, verdomme!’ snauwde hij. ‘Ik heb hulp nodig en jij gaat me helpen!’ Hij trok de dikke man overeind. ‘Je hoeft alleen maar bij het touw te blijven. Dhuva is misschien bewusteloos als ik hem vind. Dan moet je me helpen met hem optrekken. Als er iemand langskomt, Gels, bedoel ik — geef me dan een teken. Fluit… zo.’ Brett deed het voor. ‘En als ik in moeilijkheden raak, doe dan wat je kunt. Hier…’ Brett wilde hem de revolver geven maar bedacht zich en overhandigde hem het jachtmes. ‘Als iemand je lastig valt heb je hier misschien niets aan, maar het is tenminste iets. Ik ga nu omlaag.’
De dikke man keek hoe Brett het touw vastgreep en zich over de rand liet zakken. Brett keek op naar het glinsterende gezicht, de vochtige slierten haar over de sproeten-bezaaide scalp. Brett had geen enkele zekerheid dat de man op zijn post zou blijven, maar hij had gedaan wat hij kon.
‘Denk eraan,’ zei Brett, ‘ze hebben een echte man te pakken, zoals jij en ik… geen golem. We zijn het aan hem verschuldigd.’ De handen van de dikke man beefden. Hij keek Brett aan, likte zijn lippen af. Brett ging op weg.
De afdaling was eenvoudig. De ruwe wand van de uitgraving verschafte hem steun voor zijn voeten. Een rottende balk stak uit de aarde; eronder zat het uiteinde van een brokkelende betonnen pijp van een halve meter doorsnee. Brett bevond zich nu drie meter onder de rand. Boven hem was het brede silhouet van de dikke man zichtbaar tegen de rafelige opening in de muur.
Nu week de wand naar achter; het touw hing vrij. Brett ontweek het scherpe eind van een geroeste waterleiding-pijp, en liet zich voetje voor voetje zakken. Als er aan het eind van het koord geen steun was, was het een hele klim terug…
Zes meter onder zich zag hij het stille zwarte water, getekend met zich voortplantende rimpels waar stukjes puin die hij losstootte het oppervlak bekogelden… Hij viel, greep zich vast aan een slap touw… Hij klapte op zijn rug in een meter olieachtig water. De lussen touw vielen met een aanhoudend plonzen rondom hem in het water. Hij kwam overeind, tastte naar het eind van het koord. De glanzende nylonvezels waren keurig afgesneden.
Een half uur lang waadde Brett door water dat tot zijn middel kwam langs een dijk van steile, natte klei die recht uit het water oprees. Ver boven hem doorkruisten balken mat zonlicht de bovenste regionen van de grot. Hij zag geen spoor van Dhuva… of de Gels.
Hij kwam een doorweekte balk tegen die boven de waterspiegel uitstak, en hij klemde zich eraan vast om uit te rusten. Stukken afval - een plastic pistool, bridgeboekjes, een golfbag - dreven op het zwarte water. Een tunnel boorde zich door de kleiwand; erachter ontwaarde Brett een tweede grote grot. Hij stelde zich de stad voor, die stil en verlaten boven hem lag, en de volledig ondermijnde aarde eronder. Hij waadde verder.
Een uur later had Brett de tweede grot doorkruist. Nu hing hij over een granieten uitsteeksel direct onder het punt waar Dhuva verdwenen was. Ver boven zich zag hij de groengeklede dienster star op haar richel staan. Hij was moe. Lopen door water, terwijl zijn voeten uitgleden in zachte modder, was uitputtend werk. Hij was geen haar opgeschoten bij zijn pogingen te ontsnappen of Dhuva te vinden sinds de dikke man het touw doorsneed. Hij zou een andere weg naar buiten moeten vinden. Eindeloos rondwaden op de bodem van de uitgraving was nutteloos. Hij zou moeten klimmen. De ene plek voldeed even goed als de andere. Hij deed een paar passen achteruit en inspecteerde de kleiwand die boven hem uittorende. Zes meter hoger druppelde water uit een gebroken leiding van een decimeter in doorsnee. Brett haalde het touw van zijn schouder, maakte een schuiflus in het eind, draaide de lasso rond en smeet hem omhoog. Bij de derde poging bleef het touw vastzitten. Hij testte even of het stevig zat, klom toen omhoog. Zijn handen waren glibberig van de modder en het water. Hij draaide het koord rond zijn benen en klom centimeter na centimeter naar boven. Na de eerste paar meter begon hij voetsteunen in de vochtige wand te vinden. Zijn handen werden rauw en deden pijn. Een uitstekende wirwar van elektriciteitsdraden bood een stevige plek voor een voet. Hij rustte uit. Vlakbij zat een opening van een halve meter in de klei: een tunnel. Misschien kon hij heen en weer langs de wand slingerend de opening bereiken. Het was het proberen waard. Zijn stijve, kleigladde handen wilden hem niet hoger tillen. Hij greep het touw stevig beet, schopte zich naar opzij, haakte een voet in de tunnelopening en dook er vervolgens half springend, half vallend in. Het touw hield hij vast. Toen hij het losgeschud had van de pijp in de hoogte rolde
hij het op en hing het over zijn schouder. Op handen en voeten begon hij door de smalle gang te kruipen.
De tunnel boog naar links, toen naar rechts, hij daalde en liep daarna schuin omhoog. Brett kroop stug door. De gladde, stijve klei gleed koud langs zijn handen en doorweekte knieën. Een tweede, kleinere tunnel kwam links op de hoofdtunnel uit, en een derde van boven. De tunnel verbreedde zich tot bijna een meter en later nog iets meer. Brett ging staan en liep gebogen verder. Hier en daar, nauwelijks zichtbaar in het duister, lagen voorwerpen ingebed in de modder: een verzilverde lepel met een verbogen steel; de geroeste locomotief van een modeltrein; een draagbare radio, groen van roest door de gebarsten batterijen.
Op een afstand van naar schatting honderd meter van de uitgraving opende de tunnel op een enorme grot die groen verlicht werd door kleine matglazen schijven in het hoge plafond. Een rij verkleurde betonnen pijlers, het fundament van het gebouw erboven, was zichtbaar bij de dichtstbijzijnde muur. Ze waren aangevreten en pokdalig. Tussen Brett en de betonnen pilaren was de bodem bezaaid met bleke stokken en stenen die mat glansden in de schemer.
Brett liep over de bodem. Een van de stokken knapte onder zijn voeten. Hij schopte tegen een steen ter grootte van een meloen. Hij rolde vlot weg, en kwam tot stilstand met holle ogen die hem aanstaarden. Een menselijke schedel.
De bodem van de grot besloeg een gebied ter grootte van een stadsblok. Er lag een dikke laag menselijke beenderen, met hier en daar een klein katteskelet of de met slagtanden uitgeruste gezichtsbeenderen van een hond. Er klonk een voortdurend geritsel van ratten die tussen de ribbenkasten speelden, op schedels zaten en zich achter scheenbeenderen verstopten. Brett zocht zich een weg, stapte over imitatie-parelcolliers, zirconiumringen, plastic knopen, gehoorapparaten, lippenstiften, poederdozen, corsetbaleinen, kunstledematen, rubberen hielen, polshorloges, reversliorloges, zakhorloges met verroeste koperen kettingen. In de verte ontwaarde Brett een veeg kleur: een wazig lichtgeel. Hij repte zich erheen, struikelend over hopen botten en brillen verpletterend. Hij kwam bij de stille gedaante die slap neerlag, gezicht omlaag. Behoedzaam hurkte hij ernaast en draaide hij hem op zijn rug. Het was Dhuva.
Brett gaf een tik tegen de koude polsen, wreef de klamme handen. Dhuva verroerde zich, kreunde zwak. Brett trok hem overeind tot hij zat. ‘Word wakker!’ fluisterde hij. ‘Wakker worden!’
Dhuva’s oogleden trilden. Hij knipperde suf naar Brett. ‘De Gels kunnen ieder ogenblik opdagen,’ siste Brett. ‘We moeten hier weg. Kun je lopen?’ ‘Ik zag ‘m,’ zei Dhuva zwak. ‘Maar hij was zo snel…’ ‘Voorlopig ben je hier veilig,’ zei Brett. ‘Er zijn er hier geen te bekennen. Maar misschien komen ze terug. We moeten een weg naar buiten vinden!’
Dhuva schrok overeind en tuurde om zich heen. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij hees. Brett pakte zijn arm en hield hem in evenwicht.
‘We zitten in een grot,’ zei hij. ‘De hele stad is ondermijnd met grotten. Ze zijn door tunnels met elkaar verbonden. We moeten er een vinden die weer naar het oppervlak leidt.’
Dhuva staarde naar de hectaren vol botten. ‘Hij heeft me hier voor dood achtergelaten.’ ‘Of om te sterven.’
‘Moet je ‘s kijken,’ zei Dhuva schor. ‘Honderden… duizenden…’
‘De hele bevolking, lijkt het. De Gels moeten ze een voor een hier gebracht hebben.’ ‘Maar waarom?’
‘Omdat ze zich met de taferelen bemoeiden. Maar dat geeft nu niet. Het gaat erom dat we eruit komen. Kom mee. Ik zie tunnels aan de overkant.’
Ze staken de brede vloer over, met rondom hen de witte beenderen, de ritselende ratten. Ze bereikten de overkant van de grot, kozen een twee meter brede tunnel die langzaam steeg. Er sijpelde wat water uit de donkere mond. Ze begonnen tegen de helling op te lopen.
‘We moeten een wapen hebben tegen de Gels,’ zei Brett. ‘Waarom? Ik wil niet tegen ze vechten.’ Dhuva’s stem klonk ijl, bang. ‘Ik wil weg van hier… desnoods terug naar Wavly. Ik sta nog liever tegenover de Hertog.’ ‘Dit was eens een echte stad,’ zei Brett. ‘De Gels hebben de macht overgenomen, de gebouwen uitgehold, de aarde eronder ondermijnd, de mensen afgemaakt en er nepmen-sen voor in de plaats gezet. En niemand heeft het ooit geweten. Ik heb iemand ontmoet die hier zijn hele leven heeft gewoond. Hij weet het nog niet. Maar wij wel… en we moeten er iets tegen doen.’
‘Wij hebben er niets mee te maken. Ik heb er genoeg van. Ik wil hier weg.’
‘De Gels houden zich blijkbaar beneden op, ergens in dat doolhof van tunnels. Om de een of andere reden trachten ze de schijn op te houden… maar alleen voor de mensen die hier thuishoren. Ze voeren taferelen op voor de dikke man, waar hij ook gaat. En hij gaat nooit ergens heen waar hij niet verwacht wordt.’
‘Op de een of andere manier klimmen we over de muur,’ zei Dhuva. ‘Misschien verhongeren we, als we de dorre velden oversteken, maar dat is beter dan dit.’ De tunnel kwam uit op een kolenhok, vanwaar ze via een wrakke deur in een stookkamer belandden. Een trap leidde omhoog naar het zonlicht. Op straat, in de schaduw van hoge gebouwen, was een hoekige auto geparkeerd. Brett liep erheen en probeerde de deur. Deze ging open. De sleutels bengelden in het contactslot. Hij gleed in de stoffige stoel. Achter hem klonk een schorre kreet. Door het gore achterraam zag hij een reusachtige Gel boven Dhuva uittorenen, die zich tegen de zwarte stenen gevel van het gebouw drukte.
‘Verroer je niet, Dhuva!’ schreeuwde Brett. Dhuva stond als verlamd, plat tegen de muur. De Gel hing rimpelend voor hem.
Brett liet zich langzaam uit de stoel glijden. Hij stond op de stoep, een meter of vijf van de Gel. De ranzige stank van de Gel kwam in golven op hem af. Achter het wezen zag hij Dhuva’s ontstelde gezicht.
Geruisloos maakte Brett de sluiting van de ouderwetse kap van de auto open en tilde hem op. De koperen benzineleiding boog zich van het brandschot naar een glazen filterpot. De geribbelde borgschroef liet zich vlot draaien; de filterpot viel in Bretts uitgestoken hand. Benzine stroomde amberkleurig op de grond. Brett trok zijn natte jas uit, frommelde hem in elkaar en hield hem onder de stroom benzine. Over zijn schouder zag hij Dhuva, nog verstijfd - en de Gel, die er onzeker bleef hangen. De jas was nu verzadigd van benzine. Brett peuterde een doosje lucifers uit zijn zak. Nat. Hij gooide het doorweekte doosje van zich af. Zijn oog viel op de accu. Het ding zat in een verroest frame onder de kap. Hij rukte zijn revolver uit het holster en gebruikte hem om de polen kort te sluiten. Kleine blauwe vonkjes sprongen over. Hij hield de jas ernaast, schraapte de revolver over de zachte loden polen. Met een sissend geluid vatte de jas vlam; gele vlammen sprongen omhoog. Brett graaide naar een mouw, slingerde de jas boven zijn hoofd heen en weer. De enorme Gel, aangetrokken door de plotselinge beweging, stormde op hem af. Brett smeet de brandende jas over het monster, sprong toen opzij.
Het wezen werd dol. Het zakte in elkaar, sloeg tegen de stoep. De brandende jas vloog van hem af. De Gel wierp zich op de stoep, rolde in de goot, sproeide een regen van smerig water over Brett heen. Uit zijn ooghoek zag Brett dat Dhuva de vlammende jas greep en hem in de plas benzine in de goot smeet. Een gordijn van vuur sprong tien meter hoog de lucht in; middenin de vuurhaard kronkelde en sprong de grote Gel. De antieke auto huiverde toen het monster er tegenaan viel. Zwarte rook kolkte omhoog; een ongelooflijke stank bereikte Bretts neusvleugels. Hoestend week hij achteruit. De vlammen bulderden rond de voorkant van de auto. De lak borrelde en verbrandde. Er klapte een band. Met een laatste koortsachtige inspanning wierp de Gel zich uit het vuur, een groot, verkolend brok smeltend rubber dat stuiptrok en toen stil lag.
‘Ze hebben overal tunnels onder gegraven,’ zei Brett. ‘Ze hebben de stroomkabels en de waterleiding doorgesneden, door beton, staal, aarde; ze hebben de schaal laten staan, ondersteund door dunne spanten. Op de een of andere manier laten ze water en energie stromen naar waar ze die nodig hebben -‘
‘Je theorieën kunnen me niet schelen,’ zei Dhuva; ‘ik wil alleen van hier weg.’ ‘Het moet werken, Dhuva. Ik heb je hulp nodig.’ ‘Nee.’
‘Dan zal ik het alleen moeten proberen.’ Hij liep weg. ‘Wacht,’ riep Dhuva. Hij kwam naar Brett toe. ‘Ik dank mijn leven aan jou; je hebt me gered. Ik kan je nu niet in de steek laten. Maar als het niet werkt… of als je niet vindt wat je zoekt -‘ ‘Dan gaan we.’ Samen sloegen ze een zijstraat in met snelle pas. Bij de volgende hoek wees Brett.
‘Daar is er een!’ Ze renden vlug naar de benzinepomp. Brett probeerde de deur, maar die zat op slot. Hij schopte ertegen, zodat het hout rond het slot versplinterde. Hij keek naar binnen. ‘Onbruikbaar,’ riep hij. ‘Probeer het volgende gebouw. Ik kijk achter.’
Hij liep de brede oprijlaan op, ramde een deur in, zag een vloer die bedekt was met houtkrullen. Drie meter van de deur hield de vloer op. Brett ging naar de rand en keek omlaag. Een meter of twaalf van hem vandaan balanceerde de ondergrondse opslagtank van tweehonderdduizend liter, die de pompen van het station van benzine voorzag, in zijn eentje op een kolom van gelaagde klei die omgeven was door chitineuze steunberen van de Gels. De afgesneden pijpen van de tank staken twee meter uit de tank. Van Bretts standpunt viel niet te zien of de openingen dichtgemaakt waren.
Aan de overkant van de donkere grot verscheen een lichtend vierkant. Dhuva stond in de deuropening en keek naar Brett.
‘Hier, Dhuva!’ Brett wikkelde zijn touw af en maakte er een glijlus in. Hij schatte de afstand, gooide de lus. Hij raakte de bovenkant van de tank en haakte om een stevig uitsteeksel. Brett sloeg het glas uit een raam en bond het touw aan de middenstijl. Dhuva kwam binnen en keek toe hoe Brett naar de rand ging, zijn benen over het touw haakte en hand over hand naar de tank kroop. Het was een makkelijke overtocht. Bretts voeten bonkten op de tank. Hij ging gespreid op de grote cylinder zitten en bewoog zich naar het einde, waar hij omlaag klauterde naar de vijf centimeter brede aanvoerpijpen. Hij testte hun buigzaamheid, ging er toen plat op liggen en schoof er overheen. Er zaten proppen van een hard, wasachtig materiaal in de opening van de pijpen. Brett porde erin met de revolver. Enkele brokken raakten los en vielen eruit. Pas na een kwartier werken begon de benzine te sijpelen. Twee minuten later stortten twee dikke stralen benzine zich in de duisternis.
Brett en Dhuva stapelden stokken, stukken papier, houtkrullen en brokken steenkool rond een hoop van in benzine gedrenkte lappen. Direct boven de stapel brandbaar materiaal was een strak touw gespannen van het raam naar een kinderkruiwagen, waarvan de stalen bodem een tweede brandbare lading droeg. De wagen hing half over de rand van de vloer.
‘Na een kwartier of zo is het touw doorgebrand,’ zei Brett. ‘Dan valt de kruiwagen en storten de gloeiende kolen in de benzine. Tegen die tijd heeft de benzine zich over de hele bodem verspreid en is hij via de zijtunnels in andere delen van het grottencomplex gestroomd.’
‘Maar misschien krijgen we ze zo niet allemaal te pakken.’
‘Maar wel een aantal. Meer kunnen we momenteel niet doen. Steek jij het vuur in de kruiwagen aan; dan doe ik deze stapel.’ Dhuva snoof de lucht op. ‘Die vloeistof,’ merkte hij op, ‘die kennen we in Wavly als phlogistoneum. De rijken koken erop.’
‘Wij gebruiken het om Gels te koken.’ Brett stak een lucifer aan. De vlammen schoten rokend omhoog. Dhuva keek toe, stak onhandig zijn eigen lucifer aan en zag zijn stapel opvlammen. Ze bleven een ogenblik kijken. Het nylon krulde en werd zwart, smolt in de hitte. ‘We kunnen nu beter vertrekken,’ zei Brett. ‘Het ziet er niet naar uit dat het een kwartier duurt.’ Ze gingen de straat op. Achter hen krinkelden rookslierten uit de deur. Dhuva greep Bretts arm. ‘Kijk!’ Een blok verder schreed de dikke man met de strohoed op hen af aan het hoofd van een groep mannen in grijs flanel. ‘Dat is hem!’ schreeuwde de dikke man, ‘die vent waar ik jullie over verteld heb. Ik wist dat die schurk terug zou komen!’ Hij hield zijn pas in, en keek Brett en Dhuva behoedzaam aan.
‘Je kunt hier beter snel weggaan!’ riep Brett. ‘Over een paar minuten komt er een ontploffing —’ ‘Rook!’ gilde de dikke man. ‘Vuur! Ze hebben de stad in brand gestoken! Daar is ‘t! Het golft uit het raam… en de deur!’ Hij liep erheen. Brett rukte de revolver uit het holster en maakte de veiligheid los.
‘Blijf daar staan!’ blafte hij. ‘Ik zeg je voor je eigen bestwil dat je weg moet rennen. Die troep golems die je opgescharreld hebt interesseert me niet, maar ik zou het niet leuk vinden als een echt mens gewond werd - ook al is het een lafbek als jij.’
‘Dit zijn eerlijke burgers,’ hijgde de dikke man, terwijl hij naar het wapen staarde. ‘Dit zal je niet glad zitten. Wij kennen je allemaal. We zullen met jou afrekenen…’ ‘We gaan nu. En jij gaat mee.’
‘Je kunt ons niet allemaal vermoorden,’ zei de dikke man. ‘We laten jou onze stad niet vernietigen.’ Toen de dikke man zich omdraaide om zijn volgelingen aan te sporen vuurde Brett eenmaal, tweemaal, driemaal. Drie golems vielen op hun gezicht. De dikke man wervelde om zijn as.
‘Duivel!’ krijste hij. ‘Er is een moordenaar los!’ Hij deed een uitval, met open mond. Brett stapte opzij en liet de dikke man struikelen. Hij viel zwaar met zijn gezicht
tegen de straat. De golems stortten zich naar voren. Brett en Dhuva ramden ze op hun borstbeen en ontvingen lompe slagen op hun schouders, armen en borst. De golems vielen om. Brett ontweek een wilde uithaal, gooide zijn aanvaller om, zag dat Dhuva met de laatste zombie afrekende. De dikke man zat op straat aan zijn bloedneus te voelen. Zijn strohoed zat nog op zijn plaats.
‘Sta op,’ beval Brett. ‘We hebben geen tijd te verliezen.’ ‘Je hebt ze vermoord. Allemaal vermoord…’ Hij stond op, draaide zich toen opeens om en stormde naar de deur waar een rookwolk uitkwam. Brett sleurde hem terug. Hij en Dhuva gingen op weg. De tegenstribbelende man sleepten ze tussen zich in. Ze hadden een blok gelopen toen hun gevangene zich met een koortsachtige ruk loswrong en op het vuur afrende.
‘Laat hem gaan!’ riep Dhuva. ‘Het is te laat om terug te gaan!’
De dikke man sprong over gevallen golems, worstelde met de deur, verdween in de rook. Brett en Dhuva sprintten naar de hoek. Vlak daarna deed een enorme klap de straat beven. Voor hen opende zich een gapende kloof in de straat. Een stuk van drie meter verdween uit het gezicht. Ze ontweken het gapende gat en stormden weg om zich in veiligheid te brengen terwijl de gevels openscheurden en in stofwolken instortten. De straat beefde onder een nieuwe ontploffing. Er verschenen spleten in de grond, stof wolkte in grote vlagen uit de lange gleuven. Rondom stortten brokstukken op de grond. Ze trokken hun hoofd tussen hun schouders en renden verder. Buiten adem liepen Brett en Dhuva door de verlaten straten van de stad. Achter hen verduisterden rookwolken de hemel. Gloeiende as regende rondom neer. De stank van brandende Gel werd door de wind aangedragen. De late zon scheen op het kale plaveisel. Een eenzame golem met een pet met kwasten, overgebleven van de optocht van die ochtend, leunde stijf, met lege ogen, tegen een lantaarnpaal. Lege auto’s stonden in oprijlanen. Tv-antennes tekenden zich eenzaam af tegen de zonsondergang. ‘Dat huis ziet er bewoond uit,’ meende Brett, wijzend op een open raam waar een gordijn boven een geranium bolde. ‘Even kijken.’
Hij kwam hoofdschuddend terug. ‘Ze zaten allemaal naar de tv te kijken. Ze zagen er eerst zo natuurlijk uit; ik bedoel, ze keken niet op of zo toen ik binnenliep. Ik heb het toestel uitgezet. De elektriciteit doet het in ieder geval nog. Ik vraag me af hoe lang nog?’
Ze gingen een woonstraat in. De straat beefde na een verre ontploffing. Ze ontweken een spleet, liepen door. Hier en daar stonden of lagen golems in vreemde houdingen op de stoep. Een ervan, in het zwart gekleed, hing scheef in een stenen Gothische poort. ‘Geen kerkdienst deze zondag, denk ik,’ zei Brett.
Hij bleef staan voor een bruin huis. Een tuinslang . bevloeide een ziekelijk lapje gras. Brett liep naar de deur, bleef staan luisteren, ging naar binnen. Een stille vrouwengedaante zat in een schommelstoel. Een haarlok op haar voorhoofd scheen te bewegen. Een zweem van een uitdrukking leek over haar gezicht te trekken. Brett deed een pas naar voren. ‘Wees niet bang. U kunt met ons meekomen -‘
Hij zweeg. Een wapperend gordijn wierp rusteloze schaduwen over de stille golemtrekken waar al stof op lag. Brett wendde zich hoofdschuddend af. ‘Allemaal,’ zei hij. ‘Net alsof ze uit papier geknipt zijn. Toen de Gels stierven, stierven alle zombies met hen.’ ‘Waarom?’ zei Dhuva. ‘Wat betekent het allemaal?’ Brett schudde zijn hoofd, begon weer te lopen. ‘Het betekent niets. Zo staan de zaken nu eenmaal.’ Brett zat in een verlaten Cadillac met de radio te spelen, ‘…iemand die mij hoort?’ vroeg een klagende stem uit de luidspreker. ‘Dit is Ab Gullorian, in de Dubbele Torens. Het ziet er naar uit dat ik de enige overlevende ben. Kan iemand mij horen?’
Brett draaide aan de knop. ‘…altijd de verkeerde vragen gesteld… gezocht naar het Laatste Feit. Welnu, dit zijn vreemde zaken, broeders. Maar als een bloem bloeit, welke man zal dan vragen waarom? Wat zoeken wij in een symfonie…?”…Kansas City. Niet meer dan een stuk of vijf van ons. En de doden! Stapels, overal. Maar het is merkwaardig: Dokter Potter wilde een autopsie beginnen -‘ ‘…CQ,CQ,CQ. Hier Hollip Quate, CQ,CQ,CQ. Er is hier een ramp gebeurd in Port Wanderlust. We hebben -‘ ‘Sluit Jezus in uwe harten,’ maande een ander station, ‘…aan de basis,’ zei de radio zwak verstaanbaar met veel geknetter. ‘Maanobservatorium aan de basis. Antwoord, Lunar Control. Hier commandant McVee van de Maanaf-deling, enige overlevende -‘
‘…hallo, Hollip Quate? Hollip Quate? Dit is Kansas City. Zeg, waar zei je dat je zat…?’
‘Het schijnt dat wij er allebei een hoop foute ideeën over de buitenwereld op na hielden,’ merkte Brett op. ‘De meeste van die stations klinken alsof ze even goed van Mars konden komen.’
‘Ik begrijp niet waar die stemmen vandaan komen,’ zei Dhuva. ‘Maar al die plaatsen die zij opnoemen zijn mij vreemd… behalve de Dubbele Torens.’ ‘Van Kansas City heb ik gehoord,’ zei Brett, ‘maar nooit van die andere.’
De aarde beefde. De donder rolde. ‘Nog een,’ zei Brett. Hij zette de radio uit en probeerde de starter. De startmotor gromde, sloeg aan. De motor sputterde en begon toen gelijkmatig te lopen.
‘Stap in, Dhuva. We kunnen net zo goed rijden. Welke kant moeten we op om hier vandaan te komen?’ ‘De muur ligt in die richting,’ wees Dhuva. ‘Maar van een poort weet ik niets.’
‘Dat zien we later wel. De hele stad stort binnenkort in. We hebben wel wat op ons geweten. Ik denk dat ook andere ondergrondse opslagtanks in brand zijn gevlogen -en de gasleidingen ook.’
Voor hen stortte een gebouw in tot een hoop verpulverd steen. De auto bokte toen een schokgolf de straat deed golven. Er schoot een putdeksel omhoog dat een paar meter verder uit het gezicht verdween. Brett rukte aan het stuur en gaf gas. De auto sprong over puin, brulde over de straat. Brett keek in de achterspiegel. Een blok achter hen hield de stad op. Rook en stof stegen op uit een enorme kuil.
‘We hebben het net gemist!’ riep Brett. ‘Hoe ver nog naar de muur?’ ‘Niet ver meer! Hier afslaan…’ Brett nam de bocht met gierende wielen. Voor hen rees de grijze muur op, blind en kaal. ‘Dit loopt dood!’ schreeuwde Brett. ‘We moeten uitstappen en rennen —’ ‘Geen tijd voor! Ik ga de muur rammen! Misschien knal ik er een bres in.’
Dhuva dook ineen; met knarsende tanden hield Brett het gaspedaal op de vloer gedrukt; ze brulden recht op de muur af. De zware wagen schoot over de laatste paar meter, botste -
En barstte door een gordijn van canvas op een veld vol dode halmen. Brett stuurde de auto in een wijde bocht terug en stopte om te kijken. Een beroete strohoed zweefde neer tussen de halmen. Rook kolkte in dikke wolken op achter de canvasmuur. Een vieze stank doordrong de atmosfeer. ‘Dat was dan dat, lijkt me,’ zei Brett. ‘Ik weet het niet. Kijk daar maar eens.’
Brett keek om. In de verte rezen donkere rookkolommen boven het dorre veld.
‘De hele zaak is ondermijnd,’ zei Brett. ‘Hoe ver zou het gaan?’
‘Valt niet te zeggen. Maar laten we vertrekken. Misschien kunnen we het aangetaste gebied verlaten. Niet dat het er iets toe doet. Wij zijn de enigen die over zijn…’ ‘Je klinkt net als die dikke man,’ vond Brett. ‘Maar waarom verbaast de waarheid ons zo? Tenslotte hebben we de stad nooit eerder gezien. Het enige dat we wisten - of dachten dat we wisten - was wat ze ons vertelden. De maan, de andere kant van de aarde, een afgelegen stad… of zelfs de volgende stad. Hoe weten we eigenlijk wat daar is… tenzij we zelf gaan kijken? Weet een goudvis in zijn kom wat de oceaan is?’
‘Waar zijn ze vandaan gekomen, die Gels? Hoeveel van de wereld hebben ze ondermijnd? En hoe staat het met Wavly? Is het ook een streek vol golems? De Hertog… en alle mensen die ik kende?’
‘Ik weet het niet, Dhuva. Ik heb zitten denken aan de mensen in Casperton. Zoals Dokter Welch. Ik zag hem vaak op straat met zijn zwarte koffertje. Ik dacht altijd dat het vol zat met pillen en scalpels; maar misschien zaten er eigenlijk zebrastaarten en paddeogen in. Misschien is hij eigenlijk een tovenaar die met spreuken demonen bezweert. Misschien gingen de mensen die ik iedere ochtend naar de bus zag haasten helemaal niet naar kantoor. Misschien dalen ze af in grotten en bikken ze de fundamenten weg. Misschien gaan ze naar de daken en trekken ze daar regenboogkleurige mantels aan en vliegen ze weg. Ik kwam altijd langs een bank in Casperton: een groot grijs gebouw met kleine gordijntjes voor de onderste helft van de ramen. Ik kom daar nooit binnen. Ik heb niets te doen in een bank. Ik heb altijd gedacht dat het vol bankiers zat, die aan het bankieren waren… Nu weet ik het niet. Het kan van alles zijn…’
‘Daarom ben ik bang,’ zei Dhuva. ‘Het kan van alles zijn.’
‘Eigenlijk is er niets veranderd,’ zei Brett, ‘…behalve dat we het nu weten.’ Hij draaide de grote wagen over het veld in de richting van Casperton.
‘Ik weet niet wat we daar zullen vinden. Tante Haicey, Pretty-Lee… Er is maar éen manier om er achter te komen.’
De maan kwam op terwijl de auto naar het westen hobbelde en een spoor van stof achterliet tegen de lichtende avondhemel.
Aan de vooravond van de eeuwigheid