8

Thea had haar televisie en videorecorder via de smalle trap uit haar flat naar beneden gesjouwd en in haar café gezet. Een binnenantenne stond als een te klein hoedje boven op het toestel. Tafels waren opzij geschoven om voor een kring van stoelen plaats te maken. Ik had Thea dikwijls horen zeggen dat ze nooit een televisie in haar café zou tolereren. Niets was triestiger dan een café waar iedereen naar het scherm zat te turen. Maar nu waren we de bevoorrechte getuigen van historische gebeurtenissen, zei ze. Als ze ooit kinderen had, wilde ze hun erover kunnen vertellen.

Ze had de foto’s van de ingenieurs uit de krant geknipt en aan de muur gehangen alsof het filmsterren, sportkampioenen of koalabeertjes waren. En ze had hun een uitnodiging gestuurd om bij haar een glas te komen drinken ‘oder das Frühstück einzunehmen’ of ‘eine Suppe’ te consumeren. Thea was niet de enige die haar dank wilde betuigen. Gisteren had een trotse moeder aan Ulrich-Jens en Manfred-Gerhard het leven geschonken. Dankzij de koppeltekens had ze de voornamen van de vier ingenieurs over haar flinke tweeling kunnen verdelen. Ondanks hun drukke bezigheden hadden de Duitsers de tijd gevonden om met de pasgeboren baby’s te poseren. ‘Wir sind sehr gerührt,’ hadden ze verklaard. ‘Gerührt und verehrt.’

Iedere dag zag het er meer naar uit dat Annelores voorspelling zou uitkomen en dat de stad tijdens het jaarlijkse bevrijdingsfeest van de stank zou worden verlost. De ingenieurs zouden in de bloemetjes worden gezet op het moment dat de nederlaag van de Duitse bezetter werd gevierd. De twee feesten zouden versmelten en niemand zou zich nog de oorspronkelijke bedoeling herinneren. De Duitsers waren verjaagd. Leve de Duitsers!

‘Ik heb een nieuwe vriend,’ fluisterde Thea me in het oor. Een seconde lang dacht ik dat ze met een van de ingenieurs had aangepapt, maar het was een Pool die hier bij een aannemer werkte. Ze vermoedde dat hij een vrouw en kinderen in Polen had. Omdat Thea Thea was vond ze dat ongelooflijk grappig. ‘Er zijn te weinig heteroseksuele mannen. We zullen moeten leren ze te delen. Of genoegen moeten nemen met de oudjes.’ Spottend wees ze naar de eerste minister die voor de televisie zat te mokken. Thea had geweigerd om soep voor hem te maken. Vandaag wilde ze alleen maar televisie kijken. Het was zoiets als de landing op de maan. En nee, ze herinnerde het zich niet, maar ze wist dat ze er samen met haar moeder naar had gekeken. ‘En jij, Yoko? Hoe is het met jou? Ik zie jou nooit meer.’

‘Ik ben verhuisd. Heb ik je dat niet gezegd?’

‘Je vertelt me niets meer. Nee, ik wist niet dat je verhuisd was. Hoe zou ik dat moeten weten? Kijk, Yoko, kijk!’ Ze wees naar het scherm waar de ventilator langzaam overeind werd getrokken. ‘Dat is een mirakel, dat ze zoiets kunnen!’ De camera gleed langs de mast omhoog. Triomfantelijk staken de krachtige bladen van de ventilator boven het dak van het stadhuis uit. Het kleinste kind in de stad kon vertellen uit welk materiaal de bladen waren gemaakt, hoeveel pk de motor had, door wie het model getekend was, hoeveel rotaties de ventilator per minuut kon halen, hoe hoog en zwaar hij was, hoe lang de tocht uit Bremen had geduurd en hoeveel vrachtauto’s bij het transport betrokken waren. Telkens opnieuw werden die feiten in kranten en door presentatoren opgesomd, en telkens moest ik aan Oscar Roels denken, met wie ik over de glibberige aard van feiten had nagedacht en die misschien een boek over de stank zou schrijven als hij intussen zijn handen niet vol had aan zijn baby. Of aan de eeuwige Diamant, natuurlijk. Nooit had ik iemand de hoogspanningsmasten zien bewonderen die over velden en weilanden lijken te marcheren, terwijl zo’n ventilator qua ontwerp misschien zelfs eenvoudiger was.

‘Zal ik u eens zeggen wat het echte mirakel is?’ zei de eerste minister. ‘Het mirakel is de wind, die altijd heeft gewaaid en zou zijn blijven waaien als wij ons er niet mee hadden bemoeid!’

‘Gij zijt jaloers,’ zei Thea. ‘Gij verdraagt niet dat die ingenieurs zoveel aandacht krijgen. Nu zegt ge dat het gemakkelijk is wat zij doen. Waarom hebt gij er dan niet aan gedacht? Stil nu. De burgemeester gaat spreken.’

‘Die onnozelaar!’ Kordaat stapte hij op het toestel af en zette het uit. Met zijn handen in zijn zijde vatte hij er uitdagend post voor. Thea zou hem te lijf moeten gaan om het toestel aan te zetten. ‘Gij hebt altijd gezegd dat in uw café nooit televisie zou worden gekeken. Dat zolang gij hier de bazin waart, er geen televisie zou binnenkomen. Ik wist zelfs niet dat gij een televisie had!’

Ik zag haar aarzelen, maar uiteindelijk won haar commerçanteninstinct het van haar idolatrie voor de Duitsers. De eerste minister was haar beste klant. ‘We gaan toch geen ruzie maken over een stomme televisie! Wat zal ik inschenken? Want als ge wilt dat ik die televisie uitlaat, dan moet ge verteren. Zoudt ge Yoko niet iets aanbieden? Ze is verhuisd.’

‘Dan ben ik degene die moet trakteren. Wat wilt ge van me drinken?’

‘Yoko ziet bleek. Ze was beter hier gebleven.’

‘Iedereen ziet bleek. Wacht maar tot de Afrikaan vertrokken is, dan krijgt iedereen weer kleur. Ik zie ook bleek. Gij ook. Of hebt ge geen spiegel thuis?’

‘Thea, herinner jij je die film over een vrouw die op een dag een lijst maakt van alle mannen met wie ze geneukt heeft? Eén voor één zoekt ze hen op en steekt hen dood. Ook de mannen van wie ze gehouden heeft of dacht gehouden te hebben. Ook de mannen die lief en teder voor haar zijn geweest. Ze doodt hen omdat ze haar hebben geneukt. Zelfs als ze hen zelf wilde neuken of dacht dat ze hen wilde neuken. Ze moeten dood.’

‘Dat moet een triestige film zijn,’ zei de eerste minister.

‘Of een lange!’ lachte Thea. ‘Nee, Yokoke, die film heb ik niet gezien en ik weet ook niet of ik hem wíl zien. Het moet saai zijn. Een man zou dat nooit doen, denk ik, de vrouwen vermoorden met wie hij seks heeft gehad. Hij vergeet die misschien, maar vermoorden? Nee. Maar ik denk dat ik begrijp wat Yoko bedoelt. Ik zou het nooit doen, maar ik kan mij voorstellen dat een vrouw dat zou willen doen. Ja, ja, hoe langer ik erover nadenk, hoe meer ik me daar iets bij kan voorstellen. Stel u voor dat een hoer dat zou willen doen! Die zou veel werk hebben. Weet ge dat die ventilator twintig ton weegt?’

‘Dat is toch niet veel!’ zei de eerste minister. ‘Er zijn veel dingen die twintig ton wegen! Denk eens aan alle vrachtwagens die ze tientonners noemen. Hoeveel denkt ge dat die wegen?’

‘Die wegen tien ton! Geen twintig!’

‘Als die Duitsers straks een scheet laten, zal dat ook een mirakel zijn!’

‘Dat is nu hetgeen ge hier ongemerkt kunt doen: scheten laten! Het mirakel zou zijn als iemand het merkte. Laat gauw al uw scheten voor het te laat is!’

‘Ik moet nog boodschappen doen. Ik wilde gewoon even dag komen zeggen. Jij herinnert je die film echt niet?’

‘Nee, lieveke. Die film bestaat alleen in uw koppeke. Zorg maar goed voor dat koppeke van u nu ge Thea niet meer iedere dag ziet. En voor dat lijveke.’

Ik omhelsde haar. ‘Ik weet niet wat ik zonder jou zou hebben gedaan. Dank je voor alles.’

‘Ga nu maar gauw weg, anders begin ik te snotteren. Soms heb ik nog liever dat de mensen tegen mij bullebakken dan dat ze lief voor me zijn. Tegen ’t een kan ik me verweren, maar tegen ’t ander…’ Ze kuste me op de mond zoals in the good old days en herhaalde dat ik goed voor mezelf moest zorgen. ‘En waag het niet om niet dag te komen zeggen als ge in de buurt zijt.’

‘Ge moet “jij” zeggen. Als jij in de buurt bent. Yoko is “jij”.’

‘En gij moet zwijgen, want gij zoudt vandaag twee stenen doen vechten!’

De straten waren verlaten. Iedereen zat voor zijn televisie. Bij de supermarkt had ik de hele fietsenstalling voor me alleen. Ik nam een karretje en dacht: rijst, bier, melk, uien, kip. Eén enkele vrouw was aan het winkelen, maar zelfs de kassa’s waren onbemand. Tomaten, paprika’s en knoflook. Hoewel we de hele supermarkt voor ons tweeën hadden, begon ik de vrouw te volgen. Als zij haar karretje een gang in duwde, deed ik dat ook. Ze was zwanger en droeg een pruik, zoals de meeste joodse vrouwen. Wat zouden de joden van de recentste Duitse invasie vinden? Hadden ze haar opgemerkt, teruggetrokken als ze leefden? Waren ze op hun hoede? Of dachten ze: dat overkomt ons geen tweede keer? Ze moeten niet denken dat we ons een tweede keer laten afslachten. De vrouw was nog niet vet, maar zou dat over enkele jaren zijn. Rijst, bier, melk, kip, tomaten, uien, champignons. Gefascineerd keek ik naar haar zware enkels, die in zware, onelegante schoenen verdwenen. In de oorlog waren schoenen je belangrijkste bezit. Deze vrouw was de les nog niet vergeten. Ze was voorbereid op de lange tocht naar het oosten. Fijne schoentjes konden je niet dragen. Niets kon je dragen. Welke schoenen je ook droeg, je ging eraan. Je zou hangen, branden, creperen. Hoe durfde ik zoiets te denken? Ik dacht het. Haar geruite rok kwam tot halverwege haar kuiten. Ze droeg een donkerbruine wollen cardigan waar het veel te warm voor was. Ik stak haar voorbij, draaide me om en keek in haar uitdrukkingsloze gezicht. Ik schaamde me omdat ik haar plomp vond en schaamde me toen omdat ik me schaamde. Ze was plomp en zou nog plomper worden. Punt, uit. Het kind in haar buik was het eerste van een lange rij. Goddank was ze vruchtbaar. Onvruchtbaarheid zou pas een ramp zijn. Geen jengelende kinderen. Geen pampers of gezeur. Als ze tenminste pampers mocht gebruiken. Koosjere pampers. Maar om haar polsen en haar hals droeg ze gouden kettingen die Hichi me nooit zou geven. Ik zou hem dienen, hij zou me neuken zoals zij geneukt werd, maar ik zou er niets voor krijgen. Mijn horigheid zou me niets opleveren. Ik zou hem geven en zou dankbaar moeten zijn dat hij de goedheid had te nemen.

Nooit, niemand.

Jij bent niet de eerste vrouw die cadeaus voor me koopt.

Hij hield zoveel van jou.

Dat weet ik. Dat zou ik altijd weten.

Weet je wat het betekent, iemand die van je houdt? Weet je hoe bijzonder dat is?

O, Anna, why do we always have to quarrel?

Nooit vergeten, zoals de joden niet willen vergeten.

De vergelijking was ongepast; ik maakte haar. Ik duwde mijn lege kar langs de verlaten kassa’s. Ik had met de voorraad van de halve supermarkt naar buiten kunnen lopen. Ik nam mijn fiets en reed naar het politiekantoor, waar zoals kon worden voorspeld alle agenten rond het televisietoestel hingen. Mijn mond was droog zoals die van Walter Gielen droog moest zijn geweest toen hij zijn zoon vermoordde. Ook ik sneed in eigen vlees. Maar het was mijn plicht. Ik moest het doen. Iemand moest het doen. Ik kon er niemand anders mee opzadelen. Uiteindelijk maakte een jonge agent zich met merkbare tegenzin van het toestel los. Waarmee kon hij mij van dienst zijn?

‘Ik wil een klacht indienen.’

‘Tegen wie?’

‘Tegen twee mensen, een vader en een zoon, die zich onrechtmatig toegang tot mijn huis hebben verschaft. De zoon staat officieel als overleden geregistreerd maar is in leven; de vader is net uit de gevangenis ontslagen waar hij de sociale dienst met mijn adres heeft misleid. Ze heten Gielen. Walter en Hiëronymus Gielen.’

De agent keek me aan alsof ik een slechte grap vertelde. Ik kon hem geen ongelijk geven. Met een zucht draaide hij een vel in een mechanische machine.

‘Uw naam?’

Ik had mijn Hichi aangegeven. Er kon in dit gevecht geen overwinnaar zijn. Terwijl ik de woorden sprak, proefde ik het bittere gif van het verraad. Zelfs al zou ik mijn straf ontlopen, aan de onschuld van mijn leven was brutaal een einde gemaakt.

Mijn huis werd diezelfde dag ontzet en de vader naar de gevangenis teruggebracht. De zoon slaagde erin via het platte dak te ontsnappen. Zolang hij als overleden stond geregistreerd kon er geen aanhoudings- of opsporingsbevel tegen hem worden verspreid. Dat gedeelte van mijn klacht werd bijgevolg niet ontvankelijk verklaard, al gaven de agenten toe een tweede, jongere man in het huis te hebben gezien. Over zijn identiteit hadden ze geen gegevens. Ik zou moeten bewijzen dat Gielen Hiëronymus in leven was en bijgevolg de feiten had kunnen plegen die ik hem ten laste legde. Bij de ondervraging had Gielen Walter bevestigd dat zijn zoon in de nacht van 31 december 1999 op 1 januari 2000 was overleden. Er waren die dag kinderen geboren, maar helaas ook gestorven. Hij hield vol dat ik hem onderdak had aangeboden. Ik had hem kleren en geld gegeven. Hij vermoedde dat zijn weigering om op mijn seksuele avances in te gaan, mij in woede had doen ontsteken. Hij koesterde geen wrok jegens mij. Hij wist wat het betekende om een geliefde te verliezen. Hij kende de verwarring waaraan een mens dan ten prooi kon zijn. Had hij niet twee zonen moeten laten gaan?

Ik wist waar ik Hichi kon vinden, maar ik zocht hem niet. Misschien was ik opgelucht dat hij was ontsnapt, misschien ook niet. Er kon tussen ons geen verzoening bestaan. De sociale dienst van de gevangenis nam eindelijk contact met mij op en excuseerde zich voor zijn nalatigheid. Gielen Walters verklaring dat zijn zoon bij mij woonachtig was, was al te lichtvaardig voor waar aanvaard. Nu bleek dat de jongen was overleden en bijgevolg niet op mijn adres kon wonen. Als ik dat wilde, kon ik een klacht indienen. Ik verklaarde dat ik van dat wettelijke recht zou afzien. Ik vroeg hoe Gielen Walter het maakte. Die informatie kon mij helaas niet worden verstrekt. Ze was strikt vertrouwelijk.

Hichi’s voorspelling kwam uit. Ik herviel. Het liefst had ik mijn dagen in bed gesleten zoals in de maanden na Davids dood, maar ik was bang dat ik er niet meer uit zou komen. Ik moest eelt kweken; ik had een beslissing genomen; ik moest de gevolgen dragen; ik kon niet terugkrabbelen of mijn vader vragen om alles weer goed te maken. En ook David Mertens kon de brokken niet lijmen. De gebeurtenissen waren geen film die kon worden teruggespoeld of anders gemonteerd. Ik wilde ook geen films meer zien. En zeker niet die verdomde Amélie Poulain. Ik had voor de rest van mijn leven genoeg films gezien. Alleen voor De derde man maakte ik een uitzondering. Af en toe duwde ik de tape in de recorder en keek hoe Orson Welles nauwelijks merkbaar knikkend toestemming geeft. Ja, doe maar. Schiet maar. Maak er een einde aan.

Door het brede raam van Annelores flat staarde ik naar het trage water. In mijn schoot lag het beeldje van de vrouw met de negen borsten, dat Hichi op zijn vlucht had moeten achterlaten. Nog geen vijftig meter naar links was de kaai versperd en torende ventilator nummer zes. Mensen vergaapten zich eraan en om onduidelijke redenen blaften honden woest naar het gevaarte, dat dag en nacht door een politieagent werd bewaakt. Men zei dat de tiende en laatste ventilator in de dierentuin zou worden geplaatst en dat de grote apenkooi zou moeten worden ontruimd. Op het eiland in de stroom zou tijdelijk een kooi worden gebouwd. Sommige commentatoren opperden dat de dierentuin nu de uitgelezen kans had om het eilandje te annexeren. Al jaren werd in de gemeenteraad over zijn bestemming gediscussieerd; al jaren slaagde het stadsbestuur er niet in de knoop door te hakken. Nu was het ijzer heet, nu moest het worden gesmeed. Van Annelore wist ik dat geen dier de veilige tuin zou verlaten, al hadden de Duitsers inderdaad beslist dat de tiende ventilator daar zou draaien. Opnieuw zou de kraan van de Italianen eraan te pas moeten komen, opnieuw zou een ventilator over huizen en daken worden getild. Alleen de flamingo’s zouden hinder ondervinden, want de ventilator zou pal in hun vijver worden geheid.

Gelukkig had Annelore het te druk om zich over mijn lusteloosheid zorgen te maken, en ook Guus had geen tijd voor uitstapjes naar België, waar niet meer werd gestaakt. De slachthuiscrisis sleepte zich voort, de regering wankelde en zijn zus moest worden getroost. Maar als de ventilatoren er werkelijk in slaagden de Afrikaan te verdrijven, dan kwam hij het vieren. Dat feest wilde hij niet missen. Hij had over de plannen voor een spetterend vuurwerk gehoord. Een traditioneel, verticaal vuurwerk, welteverstaan.

Op de dag dat de tiende ventilator in de vijver van de flamingo’s werd geplant en het kabaal van de verontwaardigde dieren door straten en stegen en over pleinen tot bij het stadhuis reisde, kreeg ik van Annelore een telefoontje dat er iemand in de centrale ventilator op de markt was gekropen en zich aan de motor had vastgeketend. De agent die de ventilator moest bewaken, beweerde niets te hebben opgemerkt maar, had hij er korzelig aan toegevoegd, hij had geen ogen ‘op zijn gat’. Annelore belde omdat het weleens om de man zou kunnen gaan die op het dak van het stadhuis een spandoek had ontrold. Had ik niet gezegd dat ik hem kende?

‘Ja, ik ken hem.’

En kon ik ook zeggen hoe hij heette. Ja, dat kon ik, maar de wereld hoefde zijn naam niet te weten. Belde ze als journaliste of als vriendin?

Ze lachte. ‘Begin jij ook al?’ Maar ze veronderstelde dat ze als journaliste belde. Aan de vriendin kon ik het later vertellen, tegenover de journaliste had ik het recht om mijn mond te houden. Ik zette de televisie aan. Er werd niet vanaf de markt maar vanuit de dierentuin uitgezonden. De giraffen staken nieuwsgierig hun ranke nekken uit, maar de leeuwen, tijgers en luipaarden liepen rusteloos heen en weer. De vogels kwetterden en tjilpten, de wolven huilden, de apen slingerden angstig schreeuwend van tak naar tak en de olifanten beukten tegen de hekken die hen van de werklieden scheidden. Pal boven hun territorium bungelde de ventilator in al zijn glorie. ‘Wij hebben voorspeld dat dit zou gebeuren,’ verklaarde een boze oppasser die het had opgegeven om de dieren te kalmeren. ‘Maar in deze stad wordt alleen nog naar u geluisterd als ge uit Duitsland komt.’

De telefoon rinkelde. ‘Luister, Yoko, ik denk dat je de identiteit van die man zult moeten prijsgeven. De politie probeert hem naar beneden te praten. Het zou helpen als ze zijn naam kenden.’

‘Hij zal niet naar beneden komen. Hij heeft eelt op zijn ziel.’

‘Hoe heet hij, Yoko?’

‘Hij heet Hichi.’ Ik begon te huilen. ‘Voluit Hiëronymus. En hij houdt van mij en ik van hem. Zeg tegen de politie dat ze mij met hem laten praten. Ik zal komen. Ik kom nu.’

Terwijl ik Annelores fiets naar buiten duwde, hoorde ik een enorme knal. Ik fietste tot het punt vanwaar je op de kaai de centrale ventilator kon zien. Mensen stonden al met open mond te gapen. De kop was weggeblazen en de nutteloze stomp maakte verdwaasd een vuist naar de lucht. Mijn gsm rinkelde en ik wist dat Annelore me zou vertellen dat Hichi zichzelf en de ventilator tot ontploffing had gebracht.

‘Misschien was hij het niet, Yoko. We weten het niet zeker.’

‘Misschien.’ Maar ik wist dat hij het was. Wie anders had genoeg eelt op zijn ziel en gekte in zijn hoofd om van zichzelf een zelfmoordbom te maken? Brokstukken waren op het stadhuis terechtgekomen en hadden de twee agenten verwond die hem tot het laatste moment hadden proberen te bepraten. Een schoorsteen was geknakt en op het marktplein lag een zee van gebroken glas. Auto’s stonden in brand.

Had ik ook een achternaam? vroeg Annelore. Ik had moeite met spreken. Meer dan fluisteren kon ik niet. ‘Gielen. Hij heette Gielen. Hiëronymus Gielen. Door een vergissing is hij bij de millenniumwisseling dood verklaard. Herinner je je al die paniek naar aanleiding van het millenniumvirus? Officieel was hij al overleden.’

‘Dan is hij twee keer gestorven.’ Ook zij sprak zacht.

‘Of drie keer,’ fluisterde ik.

‘Wat bedoel je?’

‘Misschien heb ik hem ook gedood.’

‘Zeg niet zo’n onzin. Hij heeft zich gedood. Hij heeft die keuze gemaakt. Je mag je niet schuldig voelen.’

‘Waarom niet? Waarom zou ik me niet schuldig voelen? Indien ik hem niet had verraden, indien ik ons niet had verraden, dan leefde hij nog.’

‘Dat weet je niet. Misschien maak je jezelf belangrijker dan je was. Hij heeft zich niet in jouw huis tot ontploffing gebracht.’

Sirenes begonnen te loeien. Een brandweerwagen scheurde voorbij. Ik dacht aan het lichaam dat ik had gekust en gestreeld en liefgehad en dat uiteengereten op de straatstenen lag. Ik dacht aan de laatste keer dat hij en ik hadden geneukt, en hoe ik zeker had geweten dat hij mijn wederhelft was. Jij bent gedoemd om van mij te houden. Dwaze Hichi met eelt op zijn handen en zijn hart. Op zijn lieve, sterke, kapotte lijf.

Vruchteloos probeerde ik op de markt te komen. Ik zei dat ik de zelfmoordenaar kende; ik zei dat ik een verklaring wilde afleggen, maar alles en iedereen werd weggejaagd. De politie was onverbiddelijk. Twee van hun mensen waren gewond. Ze eisten wraak; ze eisten een onderzoek; de waarheid moest worden achterhaald. In een winkel was brand uitgebroken en vanonder de motorkap van een auto kwam vervaarlijk veel rook.

Nooit, niemand. Nooit, niemand. Nooit meer.

Ik wilde brullen, ik wilde kotsen, maar hoever ik mijn mond ook opensperde, er kwam niets uit. In de pauzes tussen de sirenes van politie, brandweer en ziekenwagens jankten en huilden de dieren alsof ze om Hichi rouwden. Een auto van de omroep hield naast me halt. Een cameraman sprong eruit en begon te filmen maar ook zij mochten niet voorbij de versperring.

‘Jullie hebben het gemist,’ zei ik treiterend. ‘Het spannendste moment is door niemand vastgelegd. Jullie stonden op de verkeerde plek!’ Al gauw zou blijken dat ik me vergiste. Drie verschillende mensen hadden de zelfmoordenaar gefilmd. Op de beelden die een jonge videokunstenares had gemaakt, zag je zelfs het laatste deel van zijn klim. Lenig en beslist klom hij van sport naar sport. Het metalen vlechtwerk van de schacht leek ervoor gemaakt. Hoe slim van die Duitse ingenieurs, moet Hichi hebben gedacht. Geen seconde keek hij naar beneden; nooit aarzelde hij. Het was Hichi, mijn Hichi.

Er waren geen kettingen aan te pas gekomen. Hij was schrijlings op de forse motor gaan zitten en had over de stad uitgekeken die hij voor het laatst zag. Toen had hij de veters van Davids schoenen losgemaakt en de schoenen naar beneden gegooid. Hij had zijn parelgrijze hemd over zijn hoofd getrokken en het laten vallen. Al die tijd had ik gedacht dat hij het had verkocht, samen met het antracietkleurige jasje en het paarse hemd en de broek, maar hij had het bewaard voor deze ultieme performance. Aan de agenten op het dak had hij niet de minste aandacht geschonken. Het was zelfs niet duidelijk of hij ze had opgemerkt. Het waren mieren, kakkerlakken, kevers. En toen was hij op de motor gaan staan en in oranje vlammen uit elkaar gespat. De kunstenares had niets dan lof voor dit krachtige statement. Zijn zelfmoord noemde ze een benijdenswaardige daad van bevestiging en zelfexpressie. Ook zij was er niet zonder kleerscheuren afgekomen. Iemand had haar op de scheur in haar jurk attent moeten maken, en op het bloed dat langs haar been liep en op de grond drupte. Toen pas had ze de diepe snee in haar dij ontdekt. Maar ze was dankbaar voor dit bloed dat haar met de kunstenaar verbond. Ze wilde het koesteren en bewaren.

De beelden werden de verdere avond uitgezonden en ook de volgende dag was er altijd wel een zender die ze toonde. Hoe vaker je ze zag, hoe duidelijker je de springstof onder het T-shirt zag zitten als het hemd over zijn hoofd ging, het parelgrijze hemd dat wij op een dag samen voor hem hadden gekocht en dat hij dus niet had verkocht. Ook in de gevangenis moesten de beelden zijn getoond, want vrij snel werd de zelfmoordenaar door zijn vader herkend, al had hij eerder beweerd dat zijn zoon was overleden. Walter Gielen had geen verklaring voor deze onbegrijpelijke daad van destructie. Maar omdat zijn zoon al dood was, kon hij niet voor de vernieling van de ventilator aansprakelijk worden gesteld. Ook de nabestaanden kon de rekening niet worden gepresenteerd. De kunstenares kreeg geen kans meer om haar originele visie op de televisie te verwoorden. Andere getuigen kwamen aan het woord, en ook de burgemeester en Jan Rubbens deden hun onvermijdelijke duit in het mediazakje. Guus belde om me te condoleren. Tot mijn verrassing had Annelore hem alles verteld. ‘Nu ben je voor de tweede keer weduwe,’ zei hij. Maar hij had geen raad voor me.

Over Hichi’s stoffelijk overschot werd niets aan het publiek gemeld, maar Annelore had uit welingelichte bron dat bij de ontploffing alleen een been intact was gebleven. Het zou dagen duren voor hij werd vrijgegeven. Ik wilde hem zien maar de begrafenisondernemer raadde mij dat stellig af. ‘Altijd geef ik nabestaanden de raad om voor het kisten afscheid te nemen, maar hier valt nergens afscheid van te nemen. Ik wil niet cru zijn maar je kunt dat zelfs geen lijk meer noemen. Dat zijn alleen wat hompen verschroeid vlees.’

En toch wilde ik hem zien, al zou ik hem niet zien. Ik wilde hem zien omdat ik David niet had gezien. Misschien was het David die ik wilde zien. Ik vroeg de begrafenisondernemer om het beeldje van de vrouw met de negen borsten naast hem in de kist te leggen. Dit keer zou ik de begrafenis wel bijwonen.